Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1922
(1922)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 752]
| |
Toespraak
| |
[pagina 753]
| |
Wij, die nu trachten zoo goed mogelijk de taak te vervullen, ons door de Academie opgelegd, in dewelke wij door verkiezing als leden werden aangenomen, zouden misschien wel doen op zulke kwinkslagen niet te antwoorden. Maar niet antwoorden is in de oogen van velen stilzwijgend schuld bekennen. En dat kunnen wij ook niet doen. Wij mogen niet immer onverschillig blijven bij die herhaalde stooten van wege Vlamingen, zoogezegd Vlaamschgezinden, tegen de eenige zuiver Vlaamsche officiëele instellling, die wij tot nog toe in ons land bezitten, in afwachting dat andere komen, die ons plechtig in de troonrede van 1918 werden beloofd, en die met onze Academie moeten samenwerken tot onderhoud van hooger Vlaamsch geestesleven in het land. In 1911, toen wij het vijf en twintigjarig bestaan onzer Academie vierden, stuurde ons het leeraarskorps der Gentsche hoogeschool een adres van gelukwensching, waarin wij het volgende lezen: - ‘Het zijn vijf en twintig jaren geweest van ernstigen, veelzijdigen, noesten, liefderijken arbeid op het uitgestrekt gebied der Nederlandsche taal- en letterkundige wetenschap, een arbeid die een aanzienlijke plaats inneemt in de bedrijvigheid van het vaderland; getuige dien rijken oogst van werken, waardoor de Koninklijke Vlaamsche Academie naast en met de Hoogeschool medewerkt aan het bevorderen van het wetenschappelijk onderzoek en aan het verrijken der menschelijke kennis. De Gentsche hoogeschool verheugt er zich in van harte dat haar eigen onderwijs in zoo menig opzicht wordt aangevuld en gesteund door de werkzaamheid der Koninklijke Vlaamsche Academie, wien zij heil en bloei toewenscht tot meerder eer en glorie van ons geliefd vaderland.’ Zoo staat er te lezen in het stuk, onderteekend door den rector De Brabandere. Zijn dat alles ijdele complimenten, of is het ernst en waarheid? Is het waar dat Academie en Universiteit elkander volledigen? Ik meen bevestigend te mogen antwoorden. Ze zouden het nog meer doen, beter en degelijker, indien zij met denzelfden geest waren bezield, werkten met dezelfde taal als voertuig der gedachten, de taal van het Vlaamsche volk, waarvoor eigenlijk | |
[pagina 754]
| |
de Hoogeschool der hoofdstad van Vlaanderen zou moeten bestaan. De Universiteit vormt de geesten, wijst den weg aan degenen, die zich geroepen gevoelen tot de wetenschap, tot het wetenschappelijk werk. De Academie bekroont degenen, die gewerkt hebben, zendt hun werk in het licht, niet alleen voor geleerden, maar ook voor weetgierigen onder het volk. Ik wil u bewijzen dat de Koninklijke Vlaamsche Academie zulk werk heeft verricht. Voor redenen, die ik u reeds heb gezegd, zal ik vandaag wel moeten eene rede pro domo houden. Of ons werk ‘schadelijk’ is, zal dan blijken, als wij met den naamloozen steller van de strafrede tegen de Academiën in 't algemeen aannemen, dat haar een zekere graad van schadelijkheid kan aangerekend worden. Doch vooraleer over 't werk onzer Academie te spreken, wil ik u uit eene vroegere openingsrede eenige regelen aanhalen die hier te pas zullen komen. Zij luiden als volgt: - ‘Nog altijd hebben velen een verkeerd denkbeeld van hetgeen een Academie zijn kan en zijn moet. Doordien ons publiek nauwelijks van eene andere heeft gehoord dan van de Académie française, “ce grand salon officiel et central” (het woord is van Taine), heeft men zich in de buitenwereld, bij het stichten onzer Vlaamsche Academie, deze al te veel voorgesteld als een gezelschap van letterkundigen, een genootschap waarvan het lidmaatschap een hooge eer zou zijn, minder of meer eene officiëele erkenning van “letterkundige” verdiensten; als een prijsvragen uitschrijvend en prijsvragen bekronend lichaam, dat, evenals vroeger de Fransche Academie, het taalgebruik zou regelen en vaststellen, en waar men verder eenige oratorische spiegelgevechten zou leveren ten vermake van de toehoorders. Doch dit is een opvatting, die sedert lang verouderd is. Als ik mij niet vergis, dan is de Académie française op dit oogenblik en reeds sedert lang eenig in haar slag. De talrijke officiëele geleerde genootschappen, die sedert het jaar 1700 gesticht werden, hebben bijna uitsluitend het beoefenen en het bevorderen van de beoefening der wetenschap tot doel. Ten gevolge van de omstandigheden, waarop het niet noodig is nader in te gaan, en waaraan ook weinig of niets te veranderen valt, hinkt onze Academie op twee gedachten: zij geeft | |
[pagina 755]
| |
een gedeelte harer beschikbare “zetels” aan de “woordkunstenaars” en een gedeelte aan de dienaars der wetenschap.’ Tot zoo verre de meening van een mijner voorgangers. Als ik nu mijn meening mag uitspreken, zal ik zeggen dat ik het eens ben met dien redenaar, dat de Academie niet moet zijn ‘un grand salon officiel et central’, waarmede zoo dikwijls den spot werd gedreven, een soort van Vanity Fair, een verkoopplaats van wereldsche ijdelheid. Maar uitsluitend moet het ook niet zijn, gelijk hij zou wenschen: ‘een middenpunt van ernstige en wijd verspreide wetenschappelijke werkzaamheid’. Dat doen de Academiën, die niet anders begeeren te zijn dan geleerde genootschappen, die in betrekking zijn met dergelijke inrichtingen in het land of in den vreemde. Onder het volk zijn ze dan zoo goed als onbekend. Ik heb hooren klagen over die onbekendheid in eene feestrede, gehouden door een minister bij de viering der 150ste verjaring der Académie royale de Belgique. Het is ook niet te verwonderen dat het volk alleen hoort spreker van de Académie française van Parijs, die, laat het mij maar noemen: mondaniteit niet uitsluit, en van zich doet spreken in de nieuwsbladen, die meer de Academie ophemelen dan er meê spotten. Het is een feit dat hare faam en door hoog wordt gehouden. Andere Academiën, die alleen geleerde genootschappen willen zijn, bekommeren zich niet over het volk noch over de pers en hare lezers. Zij doen rustig en stil hun werk voort; maar zonderen zich daardoor ook af in eene soort van ‘tour d'ivoire’, gelijk Sainte-Beuve zei. Is het goed zich op te sluiten in zoo'n ivoren toren, alleen maar genaakbaar voor hen die ook ergens in ivoren torens wonen? Ik denk het niet. Wij leven nu niet meer gelijk ‘feodale’ heeren, waarmede Sainte-Beuve de romantiekers van zijn tijd vergeleek, toen hij dat schreef; wij leven in een democratischen tijd, in eene soort van glazen woningen, waar de menigte ook al eens komt kijken zonder daarom altijd het beste te zien. Zij ziet dikwijls maar het uitwendige, de schittering en den schijn. En daaruit volgt dat men eene Academie al eens hoort verge- | |
[pagina 756]
| |
lijken met een Te Deum, een militaire parade of eene decoratie, waarbij men dan nog laat verstaan dat het schadelijke instellingen zijn. Laten wij nog te veel in salons noch in ivoren torens verkeeren. Was de Académie française, door Richelieu gesticht, een ‘salon’, en is elk lid van deze instelling er prat op zijn literair werk in de wereld te zenden met den vleienden titel van ‘membre de l'Académie française’, de Fransche kultuur heeft er zich niet slecht bij bevonden. Dat ‘salon’ is de wereld door bekend, oefent invloed in alle middens, op de geletterden als op het volk, in andere landen als in Frankrijk. Is de zuivere wetenschap daardoor gebaat? Weinig of niet; wij moeten het bekennen. Maar de wereld, zelfs de intellectuëele wereld, leeft niet alleen van zuivere wetenschap, in kleine cenakels beoefend; maar ook wel van schoonheid, van esthetische aandoeningen, die de wetenschap niet sceptisch kan noch mag verwijderen. Ik wil duidelijker spreken. Wij hebben in de laatste tijden in de Koninklijke Vlaamsche Academie, buiten onze gewoonte, twee plechtige gedenkdagen gehad. De Van Eyck-dag en de Dante-dag zullen ons nog zoo gauw uit het geheugen niet gaan. Intectuëelen uit alle deelen van het land kwamen toegestroomd, derwijze dat deze feestzaal veel te klein was om ze te kunnen bevatten. Hebben deze twee plechtigheden, opgeluisterd door kunstmuziek van oude meesters, aan onze wetenschappelijke werking geschaad? Volstrekt niet; wij hebben er goed werk meê verricht. Ik meen dit ook op die wijze eene Academie eene richting kan aanduiden voor het geletterde en beschaafde volk. Zij is dan een brandpunt, waaruit het licht kan stralen over dit volk, in plaats van het licht door schermen af te sluiten, alsof men bang zou zijn dat het anderen te sterk zou verlichten. Of zou het misschien beter zijn het volk maar over te laten aan al de grove, zinnelijke, weinig veredelende uitspanningen, over welke wij zoo dikwijls weeklagen en aan dewelke dezelfde bladen, die soms met Academiën den spot drijven, zooveel kolommen proza wijden. | |
[pagina 757]
| |
Zijn wij door de viering van die twee gedenkdagen - voor onze onsterfelijke Vlamingen, de gebroeders Van Eyck en voor den grooten Dante - eenigszins den weg naar de Academie-salon opgegaan, de Academie, centrum van wetenschappelijken arbeid, heeft er niet door geleden. Maar deze wetenschappelijke arbeid is niet genoeg bekend; en het is wel wat de schuld van het stelsel van den ‘ivoren toren’. Het volk weet er niets van. Geletterden in ons land vermoeden er het bestaan niet van. Ze weten alleen dat de Academie vergaderingen houdt, waarover elke maand enkele regelen in een of twee nieuwsbladen verschijnen. Andere personen, waaronder notabelen, negeeren soms het werk der Academie, omdat zij zich nog nooit de moeite hebben gegeven een blik te werpen op de lijst harer uitgaven. In hoogeren kring, tijdens den oorlog, werd eens in mijne tegenwoordigheid gezegd tot een minister, dat de Koninklijke Vlaamsche Academie niet had beantwoord aan hetgeen men zich er van had voorgesteld en onder hare taak was gebleven. Er was namelijk spraak van Vlaamsche rechtstermen voor een militair strafwetboek in onze taal. Ik liet het woord, door een magistraat uitgesproken, niet koud worden vooraleer te antwoorden, en ik drukte mijn spijt uit aan de vergadering - de Belgische regeering was toen in Le Havre - haar de lange lijst der uitgaven van de Academie niet te kunnen voorleggen, dat er zelfs een werk op voorkomt over Belgische militaire strafrechtspleging, dat aan 't front zeer dienstig had kunnen zijn. En zoo gaat het hier dikwijls. Wat men niet kent, loochent men, negeert men, en laat aan anderen gelooven, die het zouden dienen te weten, dat het niet bestaat. Wij hanteeren soms zoo lichtzinnig het wapen der ironie. Onder Vlamingen bewijst men elkander al eens van die diensten, die een voortreffelijk wapen zijn in de hand van degenen, die ons geen Vlaamsche kultuur willen gunnen, als zou België daardoor bedreigd zijn in zijne eenheid. Arme stumpers! België staat sterker door zijne dualiteit in kultuur dan door eenheid, die veel van ‘Culture latine’ spreekt, de Vlaamsche kultuur uitschakelt, al is zij eeuwen oud, op eigen grond geboren, en al heeft zij eene proef doorstaan, die de wereld kan waardeeren. | |
[pagina 758]
| |
Onze Koninklijke instelling beschikt nog niet eens over het vijfde deel der middelen, welke in België aan de zuster-academiën in de Fransche taal ten dienste staan. Zij telt vijf en dertig leden, vijf en twintig werkende en tien briefwisselende. De Académie royale de Belgique heeft drie klassen, elk met dertig werkende leden en tien briefwisselende: De Académie de médecine bestaat daar nog nevens, en om het stel te volledigen heeft men er onlangs nog eene Académie de langue et de littérature française bijgevoegd met evenveel leden als de onze. Dat maakt drie Academiën voor eene. Met alle moeite kregen wij de onze; gelijk we nu met veel moeite eene Vlaamsche hoogeschool moeten veroveren.
***
Maar met wat onze Academie werd gegund, heeft zij goed werk verricht. De lijst harer uitgaven beslaat drie bladzijden groot 8o dichten druk, die telkens op den omslag der nieuwe uitgaven wordt herhaald en aangevuld. Ik meen dat het goed zou zijn lijsten op afzonderlijke bladen af te drukken, die beter kunnen medegedeeld of verspreid worden. De uitgaven der Academie zijn verdeeld in zeven reeksen. De eerste bevat de vier en dertig jaarboeken met tal van levensberichten van afgestorven leden. Zij vormen een goed deel van de geschiedenis der wetenschappelijke Vlaamsche werkzaamheid in ons land. In de tweede reeks zijn de drie en dertig jaargangen van het maandschrift: Verslagen en Mededeelingen der Academie met al de lezingen sedert 1887 in de maandelijksche vergaderingen gehouden, alsook de bijdragen ter opneming aangeboden en in de verschillende commissiën besproken. In de derde reeks - de Middelnederlandsche uitgaven - komen twee en twintig werken voor, waaronder enkele in verscheidene deelen. Ik kan niet alles vermelden, zal geen namen van schrijvers noemen, maar toch moet ik wijzen op eenige uitgaven van onze Dietsche handschriften der Middeleeuwen, Vlaanderens glorietijd. | |
[pagina 759]
| |
Maerlants Istory van Troyen, vier deelen in 8o, De Keure van Hazebroek, vijf deelen, Froissarts Chronyke van Vlaenderen, enz. Verder de vertaling van het Angel-Saksisch epos Beôwulf. De Toponymie van den Reinaert, en de nieuwe uitgave van den Reinaert. Tondalus' Visoen en St. Patricius' Vagevuur. Wat ik niet vermeld is daarom niet minder merkwaardig; maar ik moet mij beperken om tijd te winnen. In de vierde reeks hebben wij de uitgaven der commissie voor geschiedenis, bio- en bibliographie, tien in getal. Eerst wil ik wijzen op het standaarwerk Bibliographie van den Vlaamschen taalstrijd in tien boekdeelen. Het gaat van 1787, kort vóór de Fransche omwenteling en de aanhechting van ons land bij Frankrijk, tot in 1886. In die reeks komen ook voor: Vlaamsche Bibliographie en Schilderkunst en Tooneelvertooningen op het einde der Middeleeuwen. De commissie voor Nieuwere Taal en Letteren gaf de 5e reeks uit: twintig boekdeelen, gewijd aan taalstudie, toponymie of plaatsennamenkunde en aan letteren, te beginnen met de Rederijkers der XVIe eeuw tot Briefwisseling van, met en over Conscience. Stippen we verder daarin aan: De Germaansche elementen in de Romaansche talen, De invloed van Erasmus op de Engelsche tooneelliteratuur, Oude Glossen en hunne beteekenis en Afrikaansche studies. De zesde reeks bevat de lijst der bekroonde werken, waarin ik eerst en vooral aanwijs de lijsten Vak- en kunstwoorden: Ambacht van den smid, Ambacht van den timmerman, Ambacht van den metselaar, Ambacht van den loodgieter en zinkbewerker. Verder De Gallicismen in het Zuidnederlandsch. Indien er werken zijn, die ons den rijken schat onzer Vlaamsche woorden op allerlei gebied, in alle vakken van de menschelijke bedrijvigheid leeren kennen, of die ons wijzen op het onkruid, dat in onze spreek- en schrijftaal is gedrongen door omgang met degenen die eene Romaansche taal spreken, dan zijn het wel deze. Dan hebben wij in deze reeks nog de Idioticons van het Antwerpsch dialect en van het Zuid-Oost-Vlaandersch dialect, | |
[pagina 760]
| |
de handschriften van Ruusbroecs werken, de werken over Germaansche goden- en heldenleer, het Brabantsch Sagenboek en de verzameling in acht deelen Kinderspel en Kinderlust in Zuid-Nederland, een standaardwerk op folkloristisch gebied. Vermelden wij ook de werken over onderwijs en geschiedenis en de Klank- en vormleer der Middelnederlandsche dialecten. In deze reeks werden twee en veertig werken uitgegeven in meer dan zestig deelen. In de VIIe reeks hebben wij de werken gedrukt met het Van de Ven-Heremans-fonds. Daarin komen werken voor over natuurlijke wetenschap, geneeskunde en rechtsgeleerdheid: De kern van ons Burgerlijk Wetboek, Overzicht der Staatsinstellingen van België, Het Water in het dagelijksch leven en Melk en Melkvervalsching. Ofschoon deze vakken eigenlijk niet tot het domein eener Academie voor taal en letteren behooren, toch heeft ons genootschap gemeend zich niet te moeten bepalen tot philologie en literatuur, in afwachting dat bij onze Academie de klassen worden ingericht, welke de Académie royale de Belgique sedert lang bezit, en die zich uitstrekken over het geheele menschelijk weten, al de faculteiten eener hoogeschool. Te dien einde werden door de Academie geleerden tot leden verkozen, die de natuurlijke wetenschap, de geneeskunde, de rechtsgeleerdheid en de geschiedenis beoefenen en hunne werken in de Nederlandsche taal schrijven. Onze wetenschappelijke uitgaven, ofschoon nog maar klein in getal, banen den weg tot het volledig onderwijs in onze taal, dat toch eens komen moet, van lager tot hooger, en dat wij met ongeduld verwachten. Nog tal van bekroonde werken of andere zijn ter pers of in voorbereiding: Idioticon van het Leuvensch dialect, vakwoordenlijsten voor het drukkersbedrijf, de brouwerij, de bakkerij en de lakenweverij, een woordenboek van het landbouwbedrijf, het Onomasticon onder andere, en het Woordenboek der Toponymie van West-Vlaanderen, Vlaamsch Artesië, enz., dat acht of tien deelen zal beslaan, een geheel leven werk heeft gekost, eenig is in zijn soort, en als model kan dienen voor eene wetenschap, die in Vlaanderen een beoefenaar heeft gevonden, die groote volkeren ons benijden. | |
[pagina 761]
| |
Wanneer zullen die werken kunnen verschijnen? Wanneer zullen de uitverkochte uitgaven kunnen herdrukt worden? Er wordt ons bezuiniging voorgehouden, wij, aan wie nog zoo weinig werd gegeven voor de geestelijke gezondmaking van het Vlaamsche volk, in vergelijking met hetgeen dat aan andere ‘foyers de culture’ werd besteed. Dames en Heeren, ik heb slechts in breede trekken het werk der Koninklijke Vlaamsche Academie kunnen schetsen, die thans zes en dertig jaar bestaat, allerhande moeielijkheden heeft doorworsteld, en die, ondanks dit alles, op een werk kan wijzen, dat bevoegde rechters aanzienlijk en merkwaardig hebben genoemd: het telt tegenaan de vijf honderd boekdeelen, geschreven door leden der Academie of door degenen, die zij met goud heeft bekroond of aangemoedigd door hun werk in het licht te zenden. Ik had alles willen opnoemen, alle werken vermelden en verdienden lof toe zwaaien; maar mijne rede zou te lang worden. Velen onder u wachten op het welsprekend woord van ons geacht medelid, Frans van Cauwelaert, door de Academie uitgenoodigd om vandaag de feestrede te houden. Ik wil ook den schijn niet hebben al te veel pro domo te pleiten, al te schel de lofbazuin te steken over de Academie, die gedaan heeft wat ze kon en moest doen. Dat ligt niet in de gewoonten van eene instelling, die liever werkt in rust en vredelievendheid dan in een roes van strijd of druk mercantilism. Maar het lag mij op het hart, en ik moest het toch eens zeggen, wat ik dacht over de dwaze uitvallen, de onbekookte meeningen, de onzinnige vergelijkingen van dewelke de Academie soms het voorwerp is. Nu en dan, en er is reden toe dat men het hier eens in 't openbaar zegge, staat zij tegenover den slechten wil van hen, die haar zouden moeten ondersteunen, gelijk zij dergelijke inrichtingen van Fransche uitdrukking ondersteunen. Wij worden maar al te dikwijls gewaar, hetzij hier in de Academie zelve, hetzij in keurraden, waarin leden der Academie zetelen, dat wij niet op welwillendheid en bereidwilligheid kunnen rekenen, als gewenscht is in een land, waar men geen onder- | |
[pagina 762]
| |
scheid zou moeten maken tusschen de elementen zijner bevolking, ter wille van het ras of de taal. Als wij ons dan nog moeten verdedigen tegen de pers die zoogezegd de Vlaamsche belangen voorstaat, tegen instellingen die ons zouden moeten ter zijde staan, beginnen wij te twijfelen, te wanhopen. En toch zullen wij ons niet laten ontmoedigen. Wij hebben ons werk aangevangen, wij zullen het voortzetten. Tamelijk lang is het onderbroken geworden door den oorlog. En niet zonder reden. Wanneer het kanon spreekt en de inwoners van een land zuchten onder de verdrukking van een overweldiger, doet een officiëel korps, gelijk de Koninklijke Vlaamsche Academie, best te zwijgen. En dat heeft zij gedaan. Zij heeft haar werk stilgelegd, in plaats van met de vertegenwoordigers van het geweld te onderhandelen. Beter was het te verdragen de beschuldiging van ‘sufheid en slaperigheid’, die door Vlamingen tegen haar werd ingebracht, dan te heulen met iemand die hier is ingevallen, gelijk de held, die u 's nachts in uwe eigen woning komt verrassen met brand- en moordtuigen. Nauwelijks was de oorlog gedaan, of de Academie heeft haar werk. hernomen, en thans wordt het, in de mate van het mogelijke, voortgezet. En waartoe dient dat werk, dat ik in breede trekken heb besproken? Is het noodig het u te zeggen? Als een volk een kultuurvolk wil worden, heeft het heel wat materiaal noodig om zijn kultuur hoog te houden en onder de menigte te verspreiden. Het middel daartoe is de taal, de taal van dat volk. Zonder eene taal kan aan een volk geene kultuur worden medegedeeld. Maar de taal is een zeer ingewikkeld werktuig. De gesproken taal vliegt de lucht in en verdwijnt. Ze moet geschreven worden, bewerkt, geboekstaafd, geschikt en geregeld, eer ze kan dienen als werktuig voor de geestesontwikkeling. Dat heeft de Academie gedaan, en dat was haar werk, nevens de vrije letterbeweging, in 't leven geroepen door boek of pers. Maar wat deze niet kon doen, heeft de Academie gedaan, gesteund door de regeering: uitgaven bezorgd van werken, die geen enkel onzer uitgevers op eigen kosten had | |
[pagina 763]
| |
kunnen noch durven uitvoeren. En die uitgaven waren ons noodig. Ze bezorgen materiaal voor het onderwijs in alle vakken. We willen niet beweren, dat al haar materiaal van eerste gehalte is. Geen menschelijk werk is volmaakt bij den aanvang. Maar als het eenmaal werd voortgebracht, kan het verbeterd worden. Het was niet genoeg dat onze schrijvers en dichters romans en novellen schreven, die zeker noodig waren om ons volk te leeren lezen, onze taalbeweging in 't leven te roepen en te onderhouden. Conscience, de Van Ryswijcken, Ledeganck en hunne kunstgenooten hebben goed werk verricht. Willems, Blommaert, Snellaert en anderen verstonden dat er nevens kunstwerk ook wetenschappelijk en kultureel werk moest tot stand komen. Ze hebben het ingezet; de Academie zet het voort, altijd uitgebreider en beter. Degene die nakomt weet altijd meer dan degene die voorafgaat. Als we nu eenmaal een volk willen zijn, dat geschoold zal worden in eigen taal, zonder daarom andere talen en kulturen te miskennen, dan zal de Academie kunnen zeggen: wij hebben op alle gebied, in alle vakken materiaal voor die scholen bijeengericht, Vlaamsch materiaal. Want het is niet genoeg te beweren: de Nederlandsche taal bestaat als kultuurtaal; wij kunnen gerust gebruiken wat gebruikt wordt in Noord-Nederland, dat nooit heeft opgehouden het Nederlandsche volk in zijn taal te onderrichten. Ik druk op de woorden Vlaamsch materiaal, dat hier genoeg te vinden is, als wij het maar willen zoeken. De vorm der taal is wel dezelfde in 't Noorden als in 't Zuiden; maar wij hebben vroeger onze eigen kultuur gehad, en dat mogen wij niet vergeten. Vlamingen, Brabanders en Limburgers hebben het grootere aandeel in de eerste periode onzer letterkunde en zij hebben lang den toon aangegeven, zoodat een Noord-Nederlander, Prof. Dr. Jan te Winkel in zijn prachtig werk over Maerlant kan zeggenGa naar voetnoot(1): | |
[pagina 764]
| |
- ‘Vlaanderen toch vormde door zijne ligging het middelpunt der Germaansche beschaving. Omringd door Engeland, waar de Angel-Saksische beschaving geënt was op den Britschen stam, door Frankrijk, waar het rijk der Franken gevestigd was op de bouwvallen eener Gallo-Romeinsche maatschappij, en door Duitschland, waar Saksen en Friezen, Noordelijk, Franken, Zwaben en Allemanen Zuidelijk het Germaansch karakter bewaarden, was Vlaanderen volkomen in staat door een levendig verkeer met de omringende volken, al hunne eigenaardigheden in zich op te nemen, en zóo een spiegel te worden van geheel het overig Europa.’ Laten wij dat Vlaanderen bestudeeren in zijn stoffelijk en geestelijk leven, zijne kunst en zijne letteren, in zijn taal. Laten wij ook het Noorden niet vergeten, dat zooveel van het Zuiden heeft geërfd, en het geërfde heeft laten gedijen tot een prachtigen oogst, waarmede wij ook ons voordeel hebben gedaan en nog zullen doen. Wij zijn toch taal- en stamgenooten. Die vriendschap moet in de eerste plaats de Koninklijke Vlaamsche Academie onderhouden, en dat zal zij zeker doen met ijver en liefde. Ofschoon er van haar gezegd werd, dat zij ‘hinkte’ op twee gedachten: de woordkunst en de wetenschap, toch mag dit tot bereiken van haar doel geen hinderpaal zijn. Zij weze daarom niet besluiteloos. Ik zal hem, die dat gezegd heeft, doen opmerken dat woordkunst de wetenschap niet uitsluit, en dat wetenschap de woordkunst den rug niet moet toekeeren. De leden der Koninklijke Vlaamsche Academie, de ‘woordkunstenaars’, zoowel als de ‘dienaars der wetenschap’ zullen best doen niet te ‘hinken’; maar recht te staan op twee kloeke beenen om daarmee vooruit te komen tot bereiking van hun doel voor het welzijn van volk en vaderland!
Gent, 2 Juli 1922. |
|