Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1922
(1922)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 457]
| |
Is Vondel in België geweest?
| |
[pagina 458]
| |
lang de voornaamste verzamelplaats was van allen die naam hadden in onze handels- en kunstmetropool, en wier bewoners de uitstekendste diensten aan de kunst, aan de wetenschap hebben bewezen. De schatten, welke dit huis aan dokumenten uit de kunsten letterkundige geschiedenis bevat, en welke ons geacht medelid ter beschikking staan, schijnen onuitputbaar. Wij mogen hopen, ja, wij hebben de zekerheid, dat hij daar nog ruimschoots aan zal putten. Reeds heeft hij ons stukken geschonken, die over meer dan een duister punt van onze geschiedenis nieuw licht werpen. Wat hij over personages heeft medegedeeld, die met Vondel in nauwe betrekking stonden, is van het hoogste belang. Wat wij over den dichter zelf gehoord hebben, was ons vooral welkom, en wij mogen vast hopen dat Dr. Sabbe er in slagen zal de hand op het stuk te leggen, dat aan allen twijfel aangaande Vondels bezoek aan België een einde zal stellen.
***
Mijne verhandeling heeft niet ten doel de stelling van den heer Sterck te bestrijden, die tot nu toe dan ook slechts eene veronderstelling is. Ik beschik over geene bescheiden, die mij toelaten duistere vraagpunten omtrent het leven van onze groote mannen en het ontstaan hunner werken op te lossen. Wat Vondel betreft, bezit ik slechts zijne werken, die mij in staat stellen de bewuste vraag te onderzoeken. Daarbij, mijn hoofddoel is de meesterstukken van den dichter op te helderen. Ik stel mij vooral op het standpunt van het onderwijs. Van het onderwijs onzer taal en ook van de aesthetische ontwikkeling der leerlingen. Want ik ben de meening toegedaan, dat de studie van geenen dichter op de alzijdige, harmonische ontwikkeling zulken gunstigen invloed uitoefent als die van Joost Van den Vondel.
Om verscheidene redenen. Niet het minst om zijne personaliteit, om zijne sympathieke personaliteit, om zijne zoo scherp afgeteekende personaliteit. Het onderwijs, de opvoeding, zijn in ruime mate zaken van sympathie. Zoo is de sympathie, die van den leeraar uitgaat, zijne personaliteit, van het allergrootste | |
[pagina 459]
| |
belang. Onaangezien zijne bekwaamheid, zelfs zijne toewijding, is zoowel de lagere onderwijzer als de leeraar der Middelbare School, als de professor der Universiteit, die zich in de aantrekkelijkheid, zelfs in het karaktervolle van zijne personaliteit verheugt, beter in staat om gunstig op zijne leerlingen te werken, dan een ander, die van natuur afstootend, karakterloos is, al blinkt hij door grootere bekwaamheid uit. Ik zou bijna durven zeggen, dat slechts leeraars van wie eene sympathieke strooming uitgaat, een zegenrijken invloed op hunne leerlingen kunnen uitoefenen, evenals de goede, beminnelijke mensch allen tot het goede trekt, met wie hij in aanraking komt. De personaliteit van den leeraar, zijne karakteristiek doorademen de leerstof, vloeien daarmede samen.
Ditzelfde kan men zeggen van den auteur, wiens werken bestudeerd, van de personages, wier daden verhaald, wier wetenschappelijke voortbrengselen bestudeerd worden. Helden met een scherp afgeteekend karakter, van wie men kan zeggen: zij zijn iemand, zijn onze jongens lief. Onze leerlingen en ons volk houden van karakterkoppen, van scherp afgeteekende karakterkoppen.
***
Dit is Vondel. Hij heeft een hoogen ouderdom bereikt en een veelbewogen leven gehad. Op velerlei gebied heeft hij zich bewogen. Hij mocht met volle recht de spreuk der Oudheid op zich toepassen: ‘Homo sum; humani nihil a me alienum puto’ en ook Goethe's verklaring: ‘Ich bin ein Mensch gewesen und das heisst ein Kämpfer sein’. Ja, Vondel was een mensch, een strijder, een zoo eigenaardig, zoo ontwikkeld mensch, een zoo vinnig, zoo loyaal strijder, als ik er weinig heb ontmoet. Hooft zegde van hem naar waarheid, dat hij niets eerder moede werd dan der ruste. Alles wat wij van hem vernemen, wat hij deed of sprak, zijn eenvoudigste bijschrift, zijn verhevenste leerdicht was door en door Vondeliaansch. Wat hem op 's harten grond lag, welde hem naar de keel. Zijne persoonlijkheid komt u te gemoet, doet u aangenaam aan, zijn frissche geest waait u toe. Wij zien hem overal. Wij worden zijne macht gewaar: zijne veelomvattende geleerdheid, | |
[pagina 460]
| |
zijn poëtisch genie, zijn scherp afgeteekend, sympathiek karakter: dit alles een geheel uitmakend, dat niet alleen op de ontwikkeling van het taal- en letterkundig gevoel der studenten, maar zelfs op de uitbreiding hunner wetenschap, op hunne vorming tot edeldenkende menschen den gunstigsten invloed vermag uit te oefenen.
Doch vooral als taalleeraar is Vondel onze groote meester, onze beste helper. Nicolaas Beets heeft op prachtige wijze de taal van den dichter van Lucifer geschetst. Hij heeft het over Vondel's ‘frischheid’.
Natuurlijk heeft men deze frischheid meest te wachten in de voortbrengselen van de eigenlijk vóórlitterarische tijdperken in de ontwikkeling van een volk, waarin de kunst nog geenszins als kunst tot het besef van haren bezitter gekomen is, en eenvoudig, zonder bijgedachte, als uiting van een toevallig vermogen, naar den prikkel eener inwendige behoefte, optreedt. Alsdan is zij, te midden van al het ruwe en onredzame, dat haar nog aankleeft, de eigenlijke bekoring der zoogenaamde volkspoëzie. Zonder moeite, bewaren haar nog de groote geesten, die de roeping hebben dat tijdperk in een tijdperk van hooger ontwikkeling te doen overgaan; maar in de opvolging der tijden en bij toenemend aantal van dichters, lijdt zij meer en meer schade. En zij verdwijnt geheel, waar men - wat van de honderd dichters bij negen en negentig het geval is - gedichten naar gedichten maakt, en niet, alsof er nog nimmer gedichten geweest waren, naar de natuur. Bij den honderdsten echter, den geboren dichter, blijft eene eigenschap die hem kenmerkt, en die hij, als zijne schoonste gave, te midden van al de gevaren, welke eene noodzakelijke oplettendheid en gedurige oefening medebrengt, bij zijnen arbeid weet te ontzien, en zonder naar haar om te zien. Doch is de gave aldus van alle tijden: het middel waarvan de gave zich bedient, en waardoor zij zich uit, blijft niet in alle tijden in denzelfden staat. Dit middel is de taal. Gelukkig, de dichter die de taal zijns volks aantreft, in den vollen rijkdom en den verschen gloed van hare nog maagdelijke schoonheid; gelukkiger, die haar als onder zijne handen tot deze schoonheid ziet opwassen. Deze hare jeugd ‘bloeit eenmaal en niet weder’Ga naar voetnoot(1) en welke deugden en voortreffelijkheden ook | |
[pagina 461]
| |
de hare mogen worden, en hoe zij ook moge toenemen in wezenlijken rijkdom en vermogen, dat, wat hare jeugd zoo bekoorlijk maakte, is nog wel in het geheugen terug te roepen, maar haar niet terug te geven. Dit maakt de onnavolgbaarheid der oudste dichters van iedere natie. De wereld heeft geen tweeden Homerus gezien, maar al stond de eerste nog eenmaal op, hij zou hetzelfde niet meer vermogen te leveren. Dit is ook het voorrecht van Vondel. Zijn voorrecht boven Hooft, die voor het overige misschien grooter dichter was dan hij, maar geenszins in zijn ongeschonden volheid gebruik wist te maken van het voordeel dat hem zijne moedertaal in de eerste ontwikkeling harer schoonheden, waartoe ook hij nochtans medewerkte, aanbood, daar hij den misslag beging haar met geweld in het proza naar het latijn van Tacitus te verwringen, en de poëzie met Italiaansche vormen te kwellen. Dit is het voorrecht van Vondel boven latere Nederlandsche dichters. Ook boven Bilderdijk, die hem in zoo menig opzicht overtrof, maar die het niet helpen kon, indien hij, in de negentiende eeuw, de taal twee eeuwen ouder vond dan zij was in de zeventiende’Ga naar voetnoot(1).
Vondel had het geluk ‘ de taal als onder zijne handen te zien opwassen’. Hij leefde in eenen tijd, en in eene stad, wanneer en waar het handelsverkeer ongemeen druk was. Deze toestand volgde op een oorlog die tachtig jaar had geduurd. De staatkundige en godsdienstige partijtwisten, de buitenlandsche politiek brachten eene buitengewone bedrijvigheid teweeg. De maatschappij was fel bewogen. Op alle gebied werd gewerkt, koortsig gewerkt. Vondel's ouders, hunne magen en kennissen, die met het Vondelgezin naar Nederland waren vertrokken, hadden de stad Antwerpen in volle bedrijvigheid, in volle drukte gekend. | |
[pagina 462]
| |
Ook daar was het maatschappelijk leven, zoowel ten gevolge van de uitgebreidheid van den handel, van de koortsige werkzaamheid, van de warrige partijtwisten, als eene door den storm bewogen zee. En in het Noorden, evenals in het Zuiden, ‘had de taal al de wisselingen gevolgd, welke de tijd aan onze vaderen had aangebracht; had zij in hunnen voorspoed gedeeld, gelijk zij later in hun verval deelde.’ Vondel heeft zijne taal uit de volkstaal gesmeed, vooral uit die van Antwerpen en Amsterdam: ‘oud Amsterdamsch is te mal en oud Antwerpsch te walgelijk, ‘zegt hij.’ Een groote tijd schept eene groote taal. En die groote, die zoo rijk afgewisselde taal der zeventiende eeuw speelt en sprankelt door gansch Vondel's werk. Het voert ons in dien grooten tijd, te midden van dat volk van alle slag, ieder aan zijn werk, den sjouwerman, den genialen kunstenaar en den bewindhebber, beter, aanschouwelijker dan de uitvoerigste geschiedenis. Over veel wat in Europa, en zelfs daarbuiten voorviel, sinds het sluiten van het Bestand (1609) tot den moord op Jan en Cornelis De Witt gepleegd (1672), heeft hij gesproken; over alles wat er omging in zijn rusteloozen geest, heeft hij zijne meening uitgedrukt, aan alles wat in zijn diepvoelend hart opwelde, heeft hij lucht gegeven, en hij heeft dit gedaan in eenen vorm, waarvan hij de grondstof in de diepste lagen van zijn volk opdolf en zelf tot een weergaloos werktuig, een ongeëvenaard juweel smeedde. Vondel had zijnen vorm, zijne taal, uit de eerste hand; daarom is en blijft zij zoo frisch; - daarom is zij zoo uitstekend geschikt om verfrisschend, veredelend op den vorm van onze leerlingen, van ons allen te werken en ook werkt. Zijn werk is even uitgebreid als afwisselend: wij kunnen daarin uit eene rijk voorziene kas grijpen, uit een onuitputbaar vat putten. Peter Benoit zegde meer dan eens dat de jonge toonkundigen zich aan de werken van Johan Sebastiaan Bach moesten laven en Juliaan De Vriendt gaf hier aan allen, die zich op de schilderkunst toeleggen, den dringenden raad de gebroeders Van Eyck voor hunne meesters te kiezen. Vondel's werk is voor de leerlingen onzer atheneums en colleges het voornaamste leerboek hunner letterkundige en aesthetische | |
[pagina 463]
| |
vorming en ik voeg er bij, eene altijd wellende bron ter laving van hunnen dorst naar wetenschap, naar verstandelijke en zedelijke ontwikkeling.
***
Thans vraag ik de toelating zoo beknopt mogelijk de vraag te onderzoeken, welke Dr. Sterck heeft onderzocht, Is Vondel in België geweest? Daar het mij echter onmogelijk is verborgen te houden, dat ik een mijner doeleinden nooit geheel uit het oog verlies; op de onvergelijkelijke schoonheid van Vondel's poëzie te wijzen, en deze dienstbaar te maken voor het onderwijs onzer taal en letterkunde, zal ik aan den drang niet kunnen wederstaan hem zelf herhaaldelijk te laten optredenGa naar voetnoot(1).
Wonder mag het wel heeten, doch voor mij staat het vast: Vondel hield niet van reizen; de lezing van zijne werken levert voor mij daar een voldoende bewijs van. Het verwondert des te meer, wanneer men niet uit het oog verliest, dat onze dichter een ijzersterk gestel had, een opgewekten aard bezat, gaarne met menschen van allerlei stand in betrekking kwam, en voor alles wat schoon was, de levendigste ontvankelijkheid aan den dag legde. Door zijne uitgebreide geleerdheid was hij wonderwel in staat om wat de vreemde landen merkwaardigs opleverden te genieten; zijne klassieke studiën, zijne liefde voor de schoone kunsten gaven hem het middel aan de hand om de meesterstukken der bouw-, beeldhouw- en schilderkunst te waardeeren; althans, hij moest daar het levendigste belang in stellen, zijne liefde tot de natuur moest hem naar de prachtige landschappen doen watertanden; zijne kennis der | |
[pagina 464]
| |
geschiedenis en zijn politieke geest moesten hem doen reikhalzen om de streken te zien waar de gebeurtenissen hadden plaats gegrepen, die hij had bezongen.
Voor mij is het echter uitgemaakt, dat het reizen onzen dichter geen genoegen verschafte. Hij schrijft Het Lof der Zeevaart, opgedragen aan zijnen vriend Laurens Reael, den ‘Oppervoogd en eenigen Beheerscher in Oost-Indiën’, onder-admiraal der Molukken, een reiziger bij Gods genade. Vondel verkondigt den lof der koene zeevaarders, doch meet de gevaren der zeereizen breed uit. Reizen is goed voor anderen; doch: Wie 't lust, dat die ten ijs met sleên en snippen vaar,
't Is best, dat Grootvaar t'huis den disch en haard bewaarGa naar voetnoot(1).
Wat sterfelijke lippen
Ooit melden Stuurmans zorg, de blinde en ziende klippen,
De steerten, hard van steen, de banken onder zee,
Daar menig eiken zwaard zijn bodem stoot aan twee:
Charybden, Scyllen, die dan braken, dan weer slorpen,
Afgronden, die noch lood kan peilen, noch beworpen,
En platen, stijf van rug, draaistroomen, diep van kolk,
De rotsen, vaak ontzien van 't zeebevaren volk:
Der winden dwarreling, de bliksems, donderslagen,
Onmatigheid van hitte en koude, en wintervlagen.
De naarheid van de nacht, langdurig zonder licht
Van sterren en van maan: den nevel, die 't gezicht
Der bakens hem beneemt, het waken en het braken
Des waters vochtigheid, het klokken en het kraken:
Der golven tuimeling, de broosheid van het hout,
Daar hij zijn leven op onzeker heeft vertrouwd:
De verheid van de reis, van magen afgescheiden,
Van vrouw en kinders, die met wenschen hem geleiden,
Nooddruftigheid van kost, van takel en van touw:
Het spillen van zijn volk door ongemak en kou,
Weerbarstigheid van weer, der roovers, dreigementen,
En wat angstvallig 't brein kan schrik en vrees inprentenGa naar voetnoot(2).
De storm sleept er velen naar den afgrond; hoe is het mogelijk, dat de mensch het gevaarlijke zeemansbedrijf boven | |
[pagina 465]
| |
het aartsvaderlijke huiszittend leven verkiest! De schipbreukeling Smakt willig over boord, hetgeen hij noode derft,
En worstelt bij den tast, en hoort de touwen gieren,
Verneemt geen hemels licht, noch ziet geen bakens vierenGa naar voetnoot(1):
Of zoo hem licht gebeurt, 't zijn bliksemen, met kracht
Geslingerd van Jupijn in 't droefste van den nacht:
Tot traag de dag aanbreekt, die hem te moet gaat voeren
't Geen met meedoogen zoude een steenen hert beroeren:
D' ontrampeneerde vloot, verbaasd en afgesloofd,
Van zeil, van treilGa naar voetnoot(2), van roer, van snoer, van mast beroofd,
Gesloopt, verzand, gestrand op riffen en op scherenGa naar voetnoot(3):
Wanhopigen, die hulp in 't uiterste begeeren,
En hangen van een rots, of zwemmen op een plank,
D'een levend, d'ander dood, verzopen, flauw en krank,
En anderen, die stijf van vreeze, zijn gekrompen,
En wachten op het jongste, en houden 't op met pompen,
En smeeken nog van ver om bijstand met een schootGa naar voetnoot(4),
En andren, die gepropt zieltogen in een bootGa naar voetnoot(5).
De dichter is gelukkig te landen; hij opent zijn reis naar Roemer Visser, waar de vloed geruster is, waar eb noch tij gaat en waar men geen geruisch hoort. Daar wordt over kunst, over poëzie gesproken, in 't zalig Roemer's huis, Wiens vloer betreden wordt, wiens dorpel is gesleten,
Van schilders, kunstenaars, van zangers en poeëten.
Tesselschade, wier aanstaande echtgenoot eene zeereis ondernomen had, waarschuwde Vondel. | |
[pagina 466]
| |
Verzint eer gij begint,
En hou uw oude buurt,
Denk wat de zee verslindt,
Als zij den afgrond schuurt.
Op Vondels Tooneel des Aardrijks vestigde ik in eene vorige lezing de aandacht. Het gedicht is op de eerste bladzijde van den prachtigen atlas van Blaeu afgedrukt; de beroemde kartograaf was een vriend van onzen dichter. Mij dunkt, dat hier duidelijk Vondel's afkeer van het reizen doorstraalt. 't Kost veel geld, er zijn groote moeilijkheden mede verbonden, de oorlog maakt haast al de landen onveilig; men tracht dan tevergeefs naar den huiselijken haard terug. Ik kan mij bedriegen; maar, m.i. kon de dichter niet duidelijker zijne leer verkondigen: Oost-West, thuis best. De wereld is wel schoon, en waardig om te aanschouwen,
Maar reizen heeft wat in. De kosten vallen zwaar,
Men mag den Oceaan niet al te veel betrouwen,
De bergen rijzen steil. De bosschen zien te naar.
De stroomen gapen wijd om over heen te stappen.
De mijlen rekken staag. De landen strekken veer.
De rijken tegeneen gedeeld door vijandschappen,
Die staan in 't harrenas, en trekken het geweer:
De bittre kou verkleumt. De hitte braadt de leden,
De lucht die hangt vol damps, of moord met felle pest,
Men vindt ongastvrij volk en onbewoonde steden,
Woestijnen, daar 't gediert des nachts verlaat zijn nest,
En brult en huilt, om roof en aas van vee en menschen.
Het zand bezwaart den gang. De ganger hijgt en rookt
Op 't ongebaande pad. Dan is 't vergeefsch te wenschen
Naar den verlaten haard, daar moeder eten kookt.
O reisgezinde geest, gij kunt die moeite sparen,
En zien op dit Tooneel de Wereld groot en ruim,
Beschreven en gemaald in klein begrip van blarenGa naar voetnoot(1),
Zoo draait de schrandre kunst den aardkloot op haar duimGa naar voetnoot(2).
| |
[pagina 467]
| |
Vondel is er dus wel op belust de wereld te leeren kennen; maar hij vreest de ongemakken van het reizen; hij is zijne vrienden Blaeu dankbaar, daar, door het uitgeven van hun atlas, de reisgezinde geest - 't kan weer zijn, dat ik het verkeerd voor heb, maar hier schijnt Vondel mij wel een weinig te schampen, of ten minste, medelijdend de schouders op te halen - gerust te huis kan blijven en toch de wereld leeren kennen.
In Denemarken is Vondel geweest, zelfs tweemaal. In 1628, ‘waarschijnlijk in September’, zegt Brandt, bezocht hij dit land, ‘om eenige schulden van zijne of zijns vrouws neering in te vorderen.’ Het was dus geene uitspannings- of kunstreis, verre van daar? Ook blijkt ten duidelijkste uit de twee berijmde brieven, die hij uit dit verre land aan Hooft schreef, dat hij niets beters vroeg dan zoo spoedig mogelijk te huis te zijn: Een lieflijk luchtje voere: u toe mijns harten groet,
Doorluchte Drost, wiens gunst verplicht houdt mijn gemoed,
Hoe verre 't lichaam dwaalt, van ros en wind gedragenGa naar voetnoot(1),
Daar steiler rolt op 't hoofd de klaar bestarnde wagenGa naar voetnoot(2);
Daar nauwelijks de zon beneden 's aardrijks kim
Gezonken, weer verrijst, en maakt een korter schimGa naar voetnoot(3).
Hij heeft geene rust: hij reikhalst naar Hollands duinen: Mijn rust is hier gesteurd,
Waar vinden wij het vlek, dat in de duinen leit?...
Verleen mijn ziele rust in uwe vastigheid;
Terwijl het aardrijk hier mijn voete vrede ontzeit,
Zoo sprekende, ik bedaar, en ga mijn reize spoeienGa naar voetnoot(4).
| |
[pagina 468]
| |
In een tweeden brief aan den Drost: Nog een aan denzelven, laat Vondel ons wel hooren, dat de reis de uitslagen niet opgeleverd heeft, die hij er van verwachtte. Hij ziet de toekomst donker in: Mocht ik met een aardig dicht
Schrijlings op een visch geraken;
En behouden 't Vlie genaken;
En van over 't woeste vlakGa naar voetnoot(1).
Landen in het Dammerak;
Maar ik blijf in twijfel hangen,
Van verdronken of gevangen.
'k Weet van beide nauwelijks keur,
Zorgen kloppen aan mijn deur,
'k Wil voor 't slimste 't beste hopen,
Gun mij, dat van leed verlost,
Ik uw lof zing bij den DrostGa naar voetnoot(2).
In het jaar 1895 schreef ik eene verhandeling Eenige karaktertrekken van Vondel, waarin ik de meening uitte dat onze dichter den Rijn had bezocht. Thans twijfel ik daar aan. Eene zaak is zeker: Vondel had eene groote voorliefde voor Keulen, zijne geboortestad. Hij droeg haar zijn treurspel Maagden op.
In de Opdracht aan AgrippineGa naar voetnoot(3) zingt onze dichter: D'inboorling is in zijn wieg gehouden,
En bakermat. Hoe kan ik die voorbij?
Al wordt de melk der Moeder niet vergoudenGa naar voetnoot(4)
Van 't kind; dit strekt ten allerminste dijGa naar voetnoot(5)
| |
[pagina 469]
| |
Een klein bewijs van mijn genegenheden,
En groote zucht tot mijn geboorteplaats,
Daar ik, nu stijf een halve eeuw geleden,
Eerst rijzen zag den glans des dageraads.
Huig de Groot, aan wien Vondel zijn treurspel gezonden had, schreef hem den 22 October 1639, uit Parijs:
‘In S. Ursula heeft UE. boven zijn gelukkig verstand ook getoond een zeer loffelijke genegenheid voor zijne geboorteplaats, dewelke ik geluk wensche met zulk een spruit’.
Om mijne meening te staven, dat Vondel naar den Rijn zou gereisd zijn, beriep ik mij op De Rijnstroom, aan Johan Wolphard, Heer te Brederode, Vrijheer te Vianen, een van 's dichters prachtigste lierzangen. Vondel noemt den Rijn: ‘mijn trekkende geboortestroom’. Hij is ‘een onvermoeide molenaar, stedebouwer, schepedrager, rijksgrens, veerman, oeverknager, papieremaker.’ Dan hangt de dichter een heerlijk beeld van den stroom op, omringd van zijne bijrivieren, allen gepersonifieerd. Vondels schilderend vermogen en zakenkennis treffen ons evenzeer: De blauwe en purpre en witte druif
Versiert uw stedekroon en lokken,
En muscadelle wijngerdkuif,
De vlieten staan met wijngerdstokken
Romdom u, druipende van 't nat,
En offren elk hun waterwat.
Daar is de Main, een pijnbergszoon,
De Moezel met haar appelvlechten,
De Maas, dic met een Mijnterkroon
Om d'eer met onzen Rijn wil vechten,
De Roer, die 't haar met riet vertuitGa naar voetnoot(1).
De Necker, met een riem van trossen,
De Lip, gedost met mos en kruid
Van overhangende eikebosschen,
En duizend andren, min van roem,
Bekranst met loof en korenbloemGa naar voetnoot(2).
| |
[pagina 470]
| |
Als schoone taal, en ook als veronderstelling dat de dichter den Rijn met eigen oogen mocht gezien hebben, kan men aanhalen: Gij slingert, als de Grieksche slang,
Uw blauwe krullen langs de struiken,
En groene bergen, breed en lang,
En zwellegt in zoovele kuiken
Van stroomen, dat uw lichaam zwelt
Van waterzucht, en perst de planten,
En schuurt zoo menig vruchtbaar veld,
En knabbelt aan de ruige kanten,
Nu tusschen berg en krommen bult,
Nu door een dal met wijn gevuld.
Met meer grond zou men zich wellicht kunnen beroepen op: Hetzij ik dan mijn oogen sla
Op uw bisschoppelijke torens,
Of met een lent van vaarzen ga
Bevlechten uwe zilvre-horens:
Of volge uw wuften-ommezwaai:
Of zinge op 't ruischen van uw baren:
Of huppel op mijn Keulsche kaai,
Of kom door Bazel afgevaren,
Daar gij Erasmus' grafstee kust,
En wenscht het wijs gebeente rustGa naar voetnoot(1).
Doch dit alles zijn geene bewijzen. Men hoeft des te voorzichtiger te zijn, daar Vondel in hetzelfde gedicht zijne verbeelding laat spreken, waar hij zingt: Mijn zinnen in uw wedde drijven,
En spelen als een dartle zwaan,
Verlekkerd op uw wijngerdblaan.
Ook in Olijftak aan Gustaaf Adolf: Hoewel mijn blijde geest vaart speulen,
Daar draaiboom sluit noch hek.
| |
[pagina 471]
| |
In Vondel's geboortehuis hing tot hangberd uit: In de Viool. Daar werden dichterlijke beschouwingen op gemaakt: het snaarinstrument, besloot men, paste geheel en al voor het geboortehuis van den zanger bij Gods genade. Men was mis, In Geboorteklok van Willem van Nassau zingt onze dichter: Komt, nymfen, breit een stool
Van bloemen hem, die 't licht eerst zag in een viool.
Nog duidelijker is hij in: Olijftak: Een heimelijke trek
Verleidt het hart naar mijn geboortstad Keulen,
Daar heb ik eerst om honig uitgevlogen.
Omtrent den blonden RijnGa naar voetnoot(1),
Beplant met Rijnschen wijn,
En als een bie violendauw gezogenGa naar voetnoot(2).
In zijnen kindertijd, natuurlijk.
Naar het schijnt reisde Vondel in 1666 of 1667, aldus, op nagenoeg tachtigjarigen ouderdom, naar zijne geboorteplaats. Hij vermaakte er zich met op de bedstede te klimmen, waarin hij als kind geslapen had. Hij vervaardigde daarop een gedicht, dat ongelukkiglijk verloren isGa naar voetnoot(3).
Zegezang ter eere van Gillis van Vinckenroy, heeft de Vondelvereerders veel hoofdbrekens gekost. Van Vinckenroy was Burgemeester te Hasselt; Vondel zou daar te zijnent zijnen intrek hebben genomen. Volgens de overlevering. Gilles trof den koningsvogel vijfmaal in zes schoten, iets wat zelden gebeurd was. Hij werd dan ook te recht Keizer van den Edelen | |
[pagina 472]
| |
Kruisboog. Vondel zou te dier gelegenheid te Hasselt verbleven hebben (1637). Onmogelijk is het niet. Doch, ik ben sceptisch. Ik begrijp niet wat onze dichter in 1637 naar Hasselt ging doen. Hij had dan zijn Gijsbrecht van Amstel te doen opvoeren. De opdracht aan Huig De Groot heeft voor dagteekening: 16 van Wijnmaand 1637. Tijdens de Palamedeszaak ware het verblijf des dichters in de Zuidelijke Nederlanden te verklaren; hij kon daar een schuiloord gezocht hebben. Wat daarvan zij, dit gedicht van Vondel ter eere van een aanzienlijk personaadje, in een onaanzienlijk stadje, ver van Amsterdam, kan zeker tot gissingen aanleiding geven; doch aanduidingen, ten minste bepaalde, bevat het niet. Ik haal er een paar regels uit aan; zij bewijzen andermaal hoe Vondel met de minste bijzonderheid onzer geschiedenis bekend was. Hij wist, dat onze vorsten gaarne aan de schietingen met den kruisboog deel namen; hij wist zelfs, dat een Leuvensch professor een lofdicht op deze vaardigheid geschreven had: Dat ging van ouds in zwang: en wij
Braveeren nog op zulke braven,
En zagen dikwijls Vlaamsche Graven
Den Kruisboog handelen om strijd.
De vijfde Karel zoo benijd
Om zijn geluk, zag Brussel springen,
En hoorde 't volk triomfe zingen,
Rondom zijn fieren boog, gelijk
Zijn zoon, de zon van Oostenrijk,
Die, in den zeestrijd van Lepante,
Zich tegen Selims mane kantte,
De pen van Loven loven liet,
Hoe net de zoon en vader schiet.
d'Infante volgt hun spoor van achter,
En mikt, en klinkt, en velt niet zachter
Dan haren grootvaâr 't groene houtGa naar voetnoot(1).
Over Vondel's vermoedelijke reizen naar Antwerpen en Brugge deelde de heer Dr. Sterck ons belangrijke bijzonderheden mede; maar het bewijs dat deze reizen inderdaad hebben | |
[pagina 473]
| |
plaats gehad, is niet geleverd. Het verblijf van Anna Van den Vondel in de Zuidelijke Nederlanden staat daarentegen vast, Altaargeheimenissen, dat in 1645 verscheen, was aan Jacob Boone opgedragen. Deze was dit jaar Aartsbisschop van Mechelen. Hij overleed in 1655. In het Dankoffer aan Jacob, Aartsbisschop van Mechelen, verklaart Vondel: Hoogwaardste Vader, wat verband
Verdient mijn zang van uwen kant
Nog meer t'ontvangen, nademaal,
Gij zelf mijn afkomst met den straal
Der godheid, op het voorhoofd merkte,
Haar zalfde en in den strijd versterkte?
‘Uit deze regels’, lezen wij in de Vondeluitgave van Unger, dat een der kinderen van Vondel, en dan hoogst waarschijnlijk zijn dochter Anna, toen reeds van den Aartsbisschop het Sacrament van het Vormsel ontvangen had, wat Vondel ook, ofschoon later, van hem ontving’Ga naar voetnoot(1). Ik twijfel of men daar iets stelligs over weet. Dit vormsel van Anna Van den Vondel geeft intusschen tot deze bedenking aanleiding: De dichter van Altaargeheimenissen was een streng geloovig Roomsch katholiek, die de plichten van zijnen godsdienst stipt waarnam. Gewoonlijk wordt het jaar 1641 als dat zijner bekeering opgegeven. Volgens mij moet die zelfs vroeger geplaatst worden; de dichter van Gijsbrecht van Amstel (1637) en Maagden (1639) is geen protestant meer. Zelfs zou ik voor het protestantisme van Vondel, toen hij Op het overlijden van Clara-Eugenia (1633) schreef, weinig instaan. Hadde Vondel zijne dochter naar de Zuidelijke Nederlanden vergezeld, dan hadde de Aartsbisschop heuren vader hoogstwaerschijnlijk insgelijks gevormd. Anna was, naar men algemeen denkt, katholiek vóór heuren vader. Juist weten wij dit niet; zulke zaken gebeuren geleidelijk, zonder dat de bekeerling zelf weet wanneer de bekeering een voltrokken feit is. De opdracht doet mij aan iets anders denken. Wij mogen aannemen, dat Anna heuren vader, wier lieveling zij was, in | |
[pagina 474]
| |
zijne geloofsverandering niet heeft tegengewerkt, en de vader zijn kind ook niet. Dit was het geval niet met andere familieleden van den dichter, betreffende Vondel's geloofsverandering. Dit heeft hem van hunnentwege strijd gekostGa naar voetnoot(1). Ik weet wel, dat, volgens onzen catechismus, ‘het vormsel de gratie geeft om het geloof standvastiglijk te belijden.’ Doch Vondel zegt dat de Aartsbisschop zijn kind ‘in den strijd versterkte’. Evenals alle katholieken; zeker. Maar zinspeelt de dichter niet op een strijd, dien Anna vanwege heure bloedverwanten had uit te staan?
Heeft Vondel Brugge en Antwerpen bezocht? Ik twijfel er sterk aan. Mijn twijfel wordt vooral hierdoor gevoed, daar Vondel over deze reizen nergens spreekt, en wij hem genoegzaam meenen te kennen, om te weten dat deze reizen een diepen indruk op hem zouden hebben nagelaten? Is het mogelijk, een oogenblik te veronderstellen, dat de groote Joost de stad Brugge, met haar roemrijd verleden, hetwelk, men twijfele er niet aan, hij tot in de minste bijzonderheden kende, kunne gezien hebben, zonder daarover een woord te hebben gerept? Kan men aannemen, dat hij de prachtige tempels dezer stad zou binnengetreden zijn, zonder dat hij de snaren zijner lier zou hebben gespannen, zonder het aloude Brugge te verheerlijken? Neemt een Vondelkenner aan, dat de dichter de stad Antwerpen zou hebben bezocht, de stad, waar zijne ouders hadden geleefd en gewerkt, zonder haar anders te hebben herdacht dan door zijn bijschrift op den schilder Daniel Seghers en de enkele regels op de stad zelve, die zeker merkwaardig zijn, doch geenszins doen veronderstellen, dat zij tijdens eene reis naar de Scheldestad zouden vervaardigd zijn, gelijk Van Lennep dit vermoedt. Zeker, dit gedicht volstaat om ons te bewijzen, dat Vondel voor de stad der Sinjoren de oprechtste genegenheid gevoelde. Hij noemt haar ‘een paarle aan Flippus' kroon’, ‘en zelfs de kroon der steden van gansch Europa’; hij kent de sage van | |
[pagina 475]
| |
den Reus’ en ‘'t werpen van de hand aan d'oevers van het Scheld’. Hoewel zij op den stroom, den vestingmuur en hare burgerwacht mag vertrouwen, is God, zijn Moeder en haar kerken hare sterkste burcht, Vondel weet, dat de Antwerpenaars zich te allen tijde door hunnen eeredienst tot Maria hebben onderscheiden. Een der prachtigste tempels der Christenheid is haar toegewijd. Er is haast geene straat of men treft er haar beeld aan. Zij is de patrones der stad. Vondel, de dichter van Altaargeheimenissen, bezoekt die stad, de wieg zijner ouders. Daar verheft zich de hoogste torenspits der Nederlanden, daar prijkt de O.L. Vrouwenkerk met De Nood Gods van Massys, met De Kruisafdoening van Rubens, daar ziet hij in de St. Jacobskerk het graf van den grooten meester, die er pas enkele jaren rust; daar herinnert elke straat het leven der groote mannen, die hij zoo oprecht bewonderde, daar heerscht het Roomsche leven, waarin hij zoozeer opging, het hangt in de lucht, en Vondel zou in die stad hebben verbleven, zonder er eenen lierzang aan te hebben gewijd, gelijk die uit zijne pen kon vloeien! Hij zou er in gansch zijn werk niet eens op hebben gezinspeeld? Ik neem dit niet aan.
Behalve op Antwerpen: kan men zich beroepen op De Drukkunst aan Balthasar Moerentorf, en op Bijschrift voor Daniel Seghers, Feniks der Bloemschilderen. Antwerpen is afgedrukt volgens den tekst in Klioos kraam I. 1656: blz. 366. De Drukkunst aan Balthasar Moerentorf dagteekent waarschijnlijk van 1645. Bijschrift voor Daniel Seghers van 1650. Deze jaartallen dienen goed onthouden te worden.
‘Balthasar Moretus werd den 10 November 1615 geboren, en huwde den 23 Juli 1645 Anna Goos. Misschien dankt Vondels gedicht zijn ontstaan aan dit laatste feit en wilde Vondel zijn voormaligen stadgenoot daarmede bij gelegenheid van zijn huwelijk hulde toebrengen’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 476]
| |
Deze zienswijze van Vondel's commentator is voor mij meer dan onwaarschijnlijk. Hij zou een huwelijksgedicht vervaardigd hebben, zonder over het huwelijk te spreken. Dat lage geheel buiten zijne gewoonte. Hij heeft zeer vele bruiloftszangen geschreven, en daaronder komen hoogst merkwaardige voor. Altijd heeft hij het over den bruidegom en de bruid; hij haalt voorvallen uit hun leven aan, en vertelt, niet zelden op geestige manier, hoe het huwelijk tot stand kwam. Hij maakt den lof van het huwelijk, en wenscht het jonge paar alle heil. Niets van dit alles, niet eens eene toespeling, komt in het gedicht voor. Het is geen huwelijksdicht; dit staat vast. Het is een lofzang op de drukkunst, op Moerentorf en zijn zoon. Vondel schrijft de gezegende uitvinding aan Laurens Coster van Haarlem toe. Ten onrechte gaan Mentz en Guttenberg prat op dien roem. De boekdrukkunst kan veel kwaad stichten; doch dit is ook met andere kunsten het geval: 'k Verwerp al wat naar boosheid ruik,
Doch niet de Kunst om snood misbruik,
Haar andre zustren ook gemeen,
Men moet ze God ten dienst besteên,
Den mensch tot nut, tot niemands hinder;
Dit was het oogmerk van haar vinder,
Aldus hanteert haar Moerentorf,
Op wien zijn vaders erfdeugd storfGa naar voetnoot(1).
Wat nu de beschrijving der drukkerij betreft, erken ik, dat het niet al te gewaagd is te veronderstellen, dat zij op persoonlijke aanschouwing berust. 't Is de Plantijnsche drukkerij met hare drukte, met hare matrijzen, met hare vele werkplaatsen. HijGa naar voetnoot(2) stelt in 't veld der drukkerij,
Zijn drukheer blank, van rij tot rij.
Hij treedt, gelijk een veldheer, daar,
In 't midden van zijn letterschaar,
| |
[pagina 477]
| |
Bereid ten slage, in haar vierkanten,
En weet zijn legers net te planten,
Hij monstert zijn verminkten uit,
En trage krijgsliên, moe van buit
Te halen, met hun stomp geweer;
En vult de leege vaandels weêr
Met jongen, kloek op hunne stukken,
En fiks om lustig los te drukken,
Men trekt er toe, al even versch
Van moed, op 't kraken van de pers,
Men schrikt er voor geen drukgeschal,
Of voor 't opgeven van den bal;
En 't harsverspreiende gedommel
Van bal op bal verstrekt een trommel.
Al sneuvelt somtijds vaan bij vaan,
Het komt er op geen duizend aan;
De lettermoeders baren vast,
En stijven 't leger, zonder last.
Zoo stuit Geleerdheid, met dees scharen,
De woeste rotten der BarbarenGa naar voetnoot(1).
't Is lief, aanschouwelijk, Vondel op zijn best, op zijn pittigst en kleurigst, en ik herhaal het: men is geneigd den goedronden Joost in de werkplaatsen te zien. Doch geheel overtuigd ben ik niet. Plasticiteit is nu eenmaal Vondel's hoofdkenmerk. Hij treedt in bijzonderheden, schildert plaatsen, beschrijft gebeurtenissen, alsof hij die met eigen oogen gezien had, alsof hij daar getuige van geweest was. Duister, vaag, is hij nooit. Zijne verbeelding is even stout als zijn realiteitszin vast is; hij is een beeldenaar; immers hij is een Nederlander, een Vlaming; wat hij beschrijft of verhaalt, ziet hij. Daarom ook komt het mij waarschijnlijkst voor, dat ‘Vondels blijde geest hier speult, waar draaiboom sluit noch hek’.
Blijft het bijschrift op Daniel SeghersGa naar voetnoot(2). Eerst een woord over dezen beroemden bloemschilder, een der schitterendste | |
[pagina 478]
| |
parels aan Vlaanderens kunstkroon; het is onontbeerlijk ter opheldering van de aangelegenheid die ons bezighoudt. Wij bezitten over dezen grooten kunstenaar eene merkwaardige levensschets, een model van monographieGa naar voetnoot(1). De schrijver beschikt over oorspronkelijke stukken; Vondel's gedicht komt er in voor en de vraag of de dichter het tijdens zijn bezoek aan de Scheldestad zou vervaardigd hebben, wordt er besproken. Seghers was leerling van den Fluweelen Breughel. In een officieel dokument, door Pater Kieckens medegedeeld, en dat in het novicenhuis te Drongen berust, leest men:
‘Ick, Daniel Seghers, vande stat van Antwerpen, geboren int jaer 1590, den 5den december van wettelycken houwelyck. Myn vader Peeter Seghers: overleden, myn moeder Margarita Van Gheel: overleden. Myn vader was een sydelakenvercoeper: Ic hebbe over tien jaren beghinnen te leeren schilderen. Ic ben ontfanghen in de Societeyt Jesu vanden Eerw. Vader Carolus Scribani, Provinciael in Vlaenderen, binnen het collegie van Antwerpen int jaer 1614. Ick ben gecomen in 't Huys van probatie van Mechelen den 10 december 1614, etc. Tot Mechelen int Huys van probatie der Societeyt Jesu den: 6 januwarius, 1615’. Soo ist. Daniel SeghersGa naar voetnoot(2).
Van 1623 tot 1627 verbleef Seghers te Rome, waar hij in betrekking kwam met den beroemden DomenichinoGa naar voetnoot(3). Te Antwerpen leefde hij bijna uitsluitend voor zijne kunstGa naar voetnoot(4). Hij | |
[pagina 479]
| |
stond vroeg op om in den kloostertuin de bloemen in al hare frischheid te kunnen schilderen, en bracht tal van meesterstukken voort, die thans nog in de voornaamste museums van Europa prijken. Hij onderhield betrekkingen met Rubens.
‘A son retour à Anvers le Frère Daniel avait repris ses relations avec Rubens qui l'avait connu jadis à l'atelier de Breughel, son ami intime. Le grand maître de l'école flamande faisait de fréquentes visites au religieux peintre de fleurs et ne dédaignait pas de lui prêter son pinceau pour relever l'éclat de ses ravissantes guirlandes. Rubens se plaisait aussi à donner à notre artiste d'utiles conseilsGa naar voetnoot(1).’
Behalve in zijn Bijschrift, waarover weldra, spreekt Vondel in Bespiegelingen van God en Godsdienst over Daniel Seghers. Hij zegt ‘dat zijn bloempenseel het vorstenoog geviel’. Onze dichter bewijst hier andermaal hoezeer hij met de minste details bekend was. Hij heeft hier het oog op den stadhouder Frederik Hendrik en dezes schoonzoon, Frederik Willem, keurvorst van Brandenburg, die beiden hoogst ingenomen waren, met Seghers, bloemstukken, en in het bezit van zijne heerlijkste meesterwerken kwamenGa naar voetnoot(2).
De groote schilder bleef zijn levenlang de nederigheid zelf; hij stond niet toe dat men zijn portret vervaardigde, en als Livius dit buiten zijn weten gedaan en Pontius naar deze beeltenis eene plaat had gegraveerd, vroeg Seghers aan zijnen overste de toelating om de koperplaat te koopen; hij wilde daardoor beletten dat deze te veel zou verspreid worden. De bloemschilder Daniel Seghers is een der schoonste figuren uit onze wereldberoemde Vlaamsche Schilderschool.
***
De anekdote, betrekkelijk Vondels bezoek in Seghers' werkplaats, werd herhaalde malen verteld. Pater Kieckens zegt daarover:
‘Nous rencontrons ici une curieuse anecdote au sujet des rapports que notre peintre eut avec le fameux poëte Vondel. On raconte à | |
[pagina 480]
| |
Anvers que celui-ci se trouvant dans cette ville, voulut en profiter pour faire la connaissance du Frère Seghers. Il se présenta à la maison professe et demanda une entrevue avec le religieux, mais il apprit, à son grand regret, qu'il était en ce moment absent. On pria le poëte de se faire connaître, mais il refusa de décliner son nom avant d'avoir été admis dans l'atelier du peintre. On l'y conduisit; quelques tableaux de Seghers ornaient les murs: leur vue enflamma l'imagination du poète qui, prenant un morcea de fusain, improvisa sur les parois de l'atelier les deux quatrains que voici: De Geest van Segers is ByGa naar voetnoot(1),
Waer op de Nederlanders roemen,
En suight haer honighlekkerny
En geur uit allerhande bloemen.
Een by quam op zijn schildery
En geur en kleuren aengevlogen,
En riep: Natuer, vergeef het my:
Dat bloempenseel heeft my bedrogen.
A peine le jésuite qui accompagnait le visiteur inconnu eût-il lu ces vers, que se tournant avec étonnement vers l'étranger: ‘Vous êtes le diable, dit-il, ou bien... Vondel’. Quoiqu'il en soit de cette tradition populaire, il parait certain que Vondel assista à Bruges, en 1651, à la consécration de l'évèque de cette ville et de celui de Ruremonde. Il est donc probable que le poète, dont les parents étaient anversois, alla faire visite à notre artiste. Le Père Papelbrochius cependant ne fait aucune allusion à ce fait, quoiqu'il cite les vers de Vondel. Il ajoute seulement que le poète les composa pour être écrits au-dessous du portrait de Daniel Seghers, exécuté en secret par le peintre hollandais Jean Lievens de LeydeGa naar voetnoot(2).
De jaargetallen, die hooger werden opgegeven, schijnen mij van belang, met het oog op de vraag, welke door den heer Sterck werd opgeworpen. Zegenzang ter eere van Gillis van | |
[pagina 481]
| |
Vinckenroy dagteekent waarschijnlijk van 1637; De Drukkunst van Balthasar Moerentorf van 1645; Bijschrift voor Daniel Zegers van 1650. Brugge, waar Vondel niet over spreekt, zou hij in 1651 bezocht hebben. De dichter zou dus vier reizen naar Belgie hebben ondernomen. Dat hij b.v. in 1650 te Antwerpen en het jaar later te Brugge zou geweest zijn, zonder naar Amsterdam terug te keeren, is even onwaarschijnlijk als dat hij zijne gedichten lang na zijne bezoeken zou hebben vervaardigdGa naar voetnoot(1). Ik herhaal nogmaals dat het mijn plan niet geweest is de stelling, of wil men, de veronderstelling van Dr. Sterck te ontzenuwen of trachten te ontzenuwen. Met inzicht heb ik zijne bewijsgronden onaangeroerd gelaten, en wij allen zijn den Nederlandschen geleerde oprecht dankbaar om de uitstekende diensten, die hij aan de geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde bewijst. |
|