Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1922
(1922)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 441]
| |
Aanteekeningen op Bredero
| |
[pagina 442]
| |
Bredero beantwoordde dit schrijven, midzomer 1613, met een epistel in verzen: dit laatste stuk alleen werd in de Nederduytsche Rijmen opgenomen. De titel luidt: Antwoort op een brief van Jacob Barthout Feris soons brief (sic). Op enkele verzen wensch ik de aandacht te vestigen. O Jacob Bart-houts zoon! Ghij kloecke minnaar bist:
Mijn waalbaer weeck vernuft dat redeneert en twist
Of ick mijn simpel werck voor uwe sneege sinnen
Sal toonen ofte niet......
Ghy, die in 't heyligh' choor der spitse Negelingen
U vaersen op de maet so sinnelijck kunt singen
Dat mijn versufte ziel, als zy u letters las
In twijffel trock of ick hier ofte elders was
O wel-begaefde Held! Wat Goddelijcke krachten
Stort die alwijse God in sterff'lijcke gedachten.
O glory van Schiedam, op Camers wijd vermaert!
O hoogh verlichte man! Voor u geswinde gheest
Was ick omsichtigh en so wonderlijck bevreest
Dat ick mijn snelle hand te rugh heb moeten trecken
Uyt angste dat ghy sout met mijn gedichten gecken.
Wij zijn het gewoon daar waar rederijkers over elkander spreken, dat de eene den anderen met Homerus, Horatius, Virgilius gelijk stelt, en bij het toezwaaien van loftuitingen geene palen meer kent. Doch wanneer wij iemand als Bredero, die herhaaldelijk met de ‘retrozijnen’ van zijn tijd den spot drijft, en een open oog voor het komieke heeft, aan een confrater hooren toeroepen ‘O glorie van Schiedam... hoogverlichte geest’ enz., en wanneer wij hem zien verklaren dat diens verzen zoo prachtig zijn dat hij er heelemaal tureluursch | |
[pagina 443]
| |
van geworden is, - dan komt onwillekeurig bij ons de vraag op: ‘Wie is dan toch die uitverkorene der Muzen, door Bredero zoo hemelhoog gesteld? En wat heeft hij dan geschreven om hem van wege Bredero zulke bewierooking te bezorgen?’ In de Binger-uitgave (1890) hebben wij hier een eenvoudige nota: ‘Barthout was een Schiedammer rederijker’. (Dat zou ieder van ons bij het lezen van het gedicht al dadelijk gegist hebben). Hiermede punctum: en zonder verder bescheid worden wij nu afgescheept! Dit antwoord voldeed mij geenszins: Ik wilde iets meer weten aangaande die ‘glorie van Schiedam’, en dit is voor mij het uitgangspunt van een onderzoek geweest.
***
In het kleine Schiedam waren er ten tijde van Bredero twee rederijkerskamers gevestigd: 1o de roode Roozen, 2o de Vijgeboom. Van die twee is de kamer der roode Roozen verreweg het ijverigst in het beoefenen der rhetorica geweest. Het is bij uitzondering dat zij op een rederijkersfeest niet verschijnt. In Augustus 1598 neemt zij deel aan het feest door de Blauwe Acoleyen van Rotterdam ingericht. De stukken door Schiedam ingezonden, zijn onderteekend: ‘Wie ducht, ick hope’, kenspreuk van een tot dus ver onbekenden rederijker. In Juli 1603 richt de kamer de roode Roozen te Schiedam zelf een feest in. Naar gewoonte neemt zij zelve geen deel aan den wedstrijd, maar de verzen om de toetreders te verwelkomen, zijn onderteekend W. Nieupoort en Nieupoort de Jonghe. Bij latere feesten zijn de ingezonden stukken van Schiedam onderteekend ‘S. Heyns’, met kenspreuk ‘altijt Heyns’Ga naar voetnoot(1). onder meer op het Vlaardinger-feest van 1616.
Onder de rederijkers van de roode Roozen kan ik onzen Barthout niet thuis brengen.... wij gaan dus tot den Vijgeboom over. Op het reeds genoemd Flaardinger-feest van 1616 is de Vijgeboom ook vertegenwoordigd. De stukken door die kamer | |
[pagina 444]
| |
ingezonden, staan onder de kenspreuken ‘Non omnia possumus omnes’ en ‘'t Buycht en 't breekt niet’. In de bibliografische beschrijving van den feestbundel door de Bibliotheca Belgica, wordt deze laatste onderteekening beschouwd als de kenspreuk van een onbekenden rederijker. Ik gis dat wij hier staan voor den kenspreuk van Jacob Barthout. Omtrent de helft der rederijkersspreuken bevat toespelingen op den naam zelf van den dichter. Ben ik niet mis, dan is het hier ook het geval: Bredero spelt den naam Barthout (= Bord-hout) en de kenspreuk schijnt mij hierop eene toespeling ‘'t buigt en 't breekt niet’. Heel zeker is mijne uitlegging geenszins: maar ik geef verder een tweede bewijs, waaruit ik meen te mogen besluiten dat Barthout lid van den Vijgeboom is. De verzen in den Vlaardinger-bundel opgenomen, zijn noch beter, noch slechter dan de gewone rederijkers rijmelarij; en zij rechtvaardigen den grooten lof geenszins, welke Bredero aan Barthout's talent schijnt toe te kennen. Maar die verzen van 1616 moeten de eenige niet zijn, die de Schiedammer rederijker maakte. De epistel, wij hebben het gezien, is van 1613, en zij doelt op gedichten, die vóór dien datum moeten verschenen zijn. Ik heb die echter tot nog toe niet kunnen terugvinden. Misschien zal een ander mij kunnen aanwijzen waar zij te vinden zijn.
Ter ondersteuning van mijne gissing dat Barthout wel lid van den Vijgeboom is geweest, kan ik nog een tweede argument aanvoeren. In de liminaria van den Rodderick en Alphonsus (1616) komt een sonnet voor, ter eere van Bredero en zijne tooneelstukken. Het is onderteekend: ‘G. Martens - 'k betrou in een’. Uit het onderzoek door mij ingesteld, om te weten wie die Martens was (de Binger-uitgave geeft hier alweer geene inlichtingen), is gebleken dat op het Vlaardingerfeest, onder de werken door den Vijgeboom ingezonden, er een voorkomt, geteekend: ‘G.M. - 'k betrou in een’. Blijkbaar dus dezelfde rederijker als degene die het sonnet voor Rodderick schreef. | |
[pagina 445]
| |
En zoo G. Martens lid van den Schiedammer Vijgeboom is, zal denkelijk J. Barthout het ook wel zijn. Nu staan wij voor de vraag hoe Bredero in betrekking gekomen is met den Schiedammer Vijgeboom. Wij zullen het misschien nooit weten. De rederijkerskamers brachten elkander bezoeken. Zij zonden elkander ‘Caerten’ toe om wedstrijden in te richten. Misschien is de Vijgeboom aan den Amsterdamschen Eglantier een bezoek komen brengen - of omgekeerd. Bredero, die bij dit bezoek aanwezig was, heeft bij deze gelegenheid kennis gemaakt met J. Barthout en G. Martens. De eerste vooral schijnt op den Amsterdammer een diepen indruk te hebben gemaakt, waarvan wij den weerklank nog hooren in de berijmde epistel van 1613. | |
II.
| |
[pagina 446]
| |
In 1646 verscheen een werk van zekeren Isaac de Bert, getiteld ‘Het eerste deel van de Tragedische ofte klaechlijcke Historiën. Eerst beschreven in Italiaens ende nu uyt de Françoysche in de Nederlandtsche tale over-geset’. (Rotterdam.) In de liminaria van dit boek komt een sonnet van Bredero voor, waarin er van onzen R. Telle sprake is. Ziehier dit stuk (Binger-uitgave III, 590): Ghy klaar beharssentGa naar voetnoot(1) volck! en schrand're Jongelingen,
Beswangert met vernuft en met een kloecke geest,
Die met een soeten smaack der Wijsen boecken leest
Waar door ghy licht bekomt de kennisse der dingen.
Ghy, die u Lesens-lust kunt saaden noch bedwingen,
Doorsiet dit Spiegel-boek noyt meerGa naar voetnoot(2) in Duytsch geweest,
In 't welck ick, Leeke-broer, soo slecht als onbevreest
Heb, met myn boersche stem, de Fransche-maat gaan singen.
Ghy Rijmers, die met Rijm, mijn Rijmerijen prijstGa naar voetnoot(3),
Ten Rymt niet dat ghy my, maar Telle danck bewijst,
Die 't Rymeloos my gaf om Rymen af te maaken.
Dees Rijmpjes, soose zijn, die vindy hier gheprent:
Traach ben ick van begrijp, en arm van geest, ick kentGa naar voetnoot(4),
Doch 't geen myGa naar voetnoot(5) vrunt behaaght, dat sal mijn vijant laaken.
Klaarblijkelijk heeft dit sonnet met de klaechlycke Historien niets uit te maken: Beide R. Telle en Bredero waren in 1646 reeds ongeveer 28 jaren dood. De uitgever moet, naar ik meen, dit stuk ergens in handschrift gevonden hebben. En als aanbeveling voor zijn werk, heeft hij gemeend dat hij er gebruik van kon maken. Dit is echter het gevoelen niet van J. Te Winkel, die zich hier aan de letter van den tekst houden wil. Tijdschrift van | |
[pagina 447]
| |
Leiden. IV, 171 zegt hij: ‘Bekend is het dat hij (R. Telle) eene ook door Brederoo bezongen vertaling der “Tragedische ofte klaechlijcke Historien” leverde.’ Maar nu zou dan toch moeten bewezen worden dat Telle vóór 1618 die vertaling geschreven heeft, welke in 1646 onder den naam van I. de Bert verschenen is - en daarvoor is er geen het minste bewijs te vinden. En verder zou ook moeten bewezen worden dat Bredero die vertaling in Rymen heeft gebracht, althans ten deele, en ze heeft laten drukken (cf. gheprent, hierboven). En daarvoor is er nog veel min een bewijs te vinden. J.H.W. UngerGa naar voetnoot(1) is dan ook veel voorzichtiger dan Te Winkel geweest; hij vergenoegt zich hier eene eenvoudige vraag te stellen: ‘Van welk zijner (Telle's) werken, door Bredero berijmd, is hier sprake?’ Sedert 1889 bleef die vraag onbeantwoord. Aan de interpretatie van het Telle-sonnet, door Unger voorgestaan, ligt ten grondslag het volgende: Telle moet een [origineel] werk geschreven hebben, dat Bredero later berijmd heeft. Van welk van Bredero's werken is hier nu sprake? Men gelieve op te merken dat het sonnet gewaagt van een ‘gheprent’ boek. En nu spreekt het van zelfs dat Corn. Van der Plassen, die heel Bredero's nalatenschap verzamelde en zijne nagelaten papieren heeft verkregen, dit ‘gheprent’ boek moet gekend hebben en het dus zeker in zijne volledige dichtwerken opgenomen heeft. Men is dan ook in die volledige werken gaan zoeken - ja, men zoekt er nu reeds meer dan 30 jaren... en dit zonder den minsten uitslag. Die interpretatie van het Telle-sonnet geeft dus niets, volstrekt niets.
Er is echter een tweede interpretatie mogelijk. Zij werd tot hiertoe, naar mijn beste weten, heelemaal over het hoofd gezien - en niettemin is zij in mijne oogen de eenige ware. Nergens wordt in het sonnet gezeid dat wij te doen hebben met een oorspronkelijk werk van R. Telle. Het origineel kan best om het even welk Latijnsch werk zijn: Bredero, dit is | |
[pagina 448]
| |
bekend, verstond geen Latijn. Waar hij dus uit die taal het een of ander verdietschen wilde, moet iemand hem een proza-vertolking bezorgd hebben - voor zoo ver hem natuurlijk geene oudere vertaling ten dienste stond. Volgens mijne opvatting van het sonnet komen Bredero's verklaringen hierop neer: Voor een zijner ‘gheprente’ werken, dat naar het Latijn bewerkt was, heeft R. Telle hem de noodige proza-vertolking verschaft en die tekst heeft hij verder in rijm gebracht (cf. Telle... die 't rijmloos mij gaf, om verzen van te maken). Verder voegt de dichter hier aan toe: ‘Zoo mijn boek nu verschijnt, moet de lezer er in de eerste plaats Telle voor danken: zonder hem zou immers het werk niet tot stand gekomen zijn’. Ja natuurlijk! Aangezien het Latijnsch werk voor Bredero een gesloten boek was, kon hij zonder de hulp van Telle niet voort. Ik zie waarlijk niet dat in het heele sonnet iets deze interpretatie tegenspreekt. Voor wie nu bepalen wil welk gedrukt werk Bredero hier bedoelt, vestig ik de aandacht op het woord ‘Spiegelboek’, eene benaming die voor ons in zekere mate een kostbare vingerwijzing is, om te weten in welke richting wij moeten zoeken. Is die tweede interpretatie juist, dan hebben wij eenvoudig in Bredero's opera omnia na te gaan voor welk werk, dat op een Latijnsch origineel teruggaat, Telle aan onzen dichter een proza-vertaling kan bezorgd hebben. Ziedaar in mijne oogen heel de vraag!
Wanneer gesproken wordt over werken van Bredero, die naar Latijnsche bronnen wijzen, dan denken wij in de eerste plaats aan zijn Moortje - een vrije verdietsching van Terentius' Eunuchus. Doch hier kon Bredero een proza-vertolking van Telle best missen. Hij had immers te zijner beschikking niet alleen de Vlaamsche vertaling van Corn. van Ghistele (1555). - Hij heeft die stellig gekend en maakt er zelfs gewag van - maar daarenboven kon hij nog raadplegen Le grand Térence en François (Bredero verstond Fransch: zijne Lucelle is uit die taal vertaald). | |
[pagina 449]
| |
Dat Telle, ten behoeve van Bredero, een zoo omvangrijken arbeid gedaan zou hebben als den Eunuchus in proza om te zetten, is in mijne oogen niet aannemelijk. Als bewijs kan overigens gelden dat niemand toch ooit op de gedachte zal komen den Eunuchus een ‘spiegelboek’ te noemen. De andere tooneelstukken van Bredero blijven buiten beschouwing: zij zijn immers niet naar Latijnsche bronnen bewerkt.
Ons blijft diensvolgens niets anders meer over dan in Bredero's Nederduytsche Rijmen te gaan zoeken... en hier vinden wij al dadelijk hetgeen wij moeten hebben! Voor twee Emblemata-boeken heeft Bredero bijschriften in verzen geleverd, met name: 1o De Emblemata op Horatius van Otto Venius, den leermeester van Rubens; 2o den Thronus Cupidinis, van zekeren P.T.L., met platen van Crispijn Van de Passe. Die bijschriften werden door C. Van der Plassen in de Nederduytsche Rijmen overgenomen. Die boekjes met prenten kunnen in den vollen zin des woords wel ‘spiegelboeken’ genoemd worden.
Wij staan nu voor de vraag: van welke van beide ‘spiegelboeken’ wordt er in het Telle-sonnet gesproken. Geen twijfel kan hier bestaan: de Horatius-emblemata kunnen niet in aanmerking komen. In de Binger-uitgave wordt ons niet gezeid, wanneer en bij wien dit emblemen-boek verscheen. Wel is waar wordt in diezelfde uitgave (III, blz. 588, nota) gesproken van de Othonis Vaenis Emblemata, Amsterdam, 1618Ga naar voetnoot(1). Doch dit is een heel ander werk dan Horatii Emblemata van denzelfden schilder. Wat dit laatste werk betreft, leeren wij nu in het zeer verdienstelijk werk van A. de Vries, de Nederlandsche Emblemata-boeken (1899), dat de Emblemata, met bijschriften van Bredero, verschenen in 1607Ga naar voetnoot(2). Het is | |
[pagina 450]
| |
dus chronologisch het oudste werk dat wij van dien dichter kennen. Otto Venius, die een Hollander was, is zeker in betrekking gebleven met den Amsterdamschen schilder Badens, bij wien Bredero toen in de leer was; en het zal waarschijnlijk op aanbeveling van Badens zijn dat O. Venius de vertaling der Horatiaansche bijschriften aan Bredero toevertrouwde en ze nadien bij H. Verdussen, te Antwerpen, liet drukken. In 1607 verbleef Telle nog te Zierickzee - ik heb hoogerop reeds gezeid dat hij die stad eerst in 1610 verliet. Zeer zeker kende hij in 1607 den twee-en-twintigjarigen Bredero nog niet en van uit de Zeeuwsche haven kan hij hem de noodige vertolkingen van Horatius niet toegezonden hebben.
In de Binger-uitgave (III, 100) komt, aangaande de bijschriften op Otto Venius, een nota voor, welke in verband met de door mij besproken vraag, van belang is: ‘Daar Bredero geen Latijn verstond, heeft hij voor deze berijming zich door anderen een prozavertaling of verklaring moeten laten geven van de Horatiaansche verzen, welke de beroemde schilder en plaatsnijder Otto Venius of van Veen (geboren te Leiden 1556, † te Brussel 1634), van opschriften voorzien, toevoegde aan zijne Emblemata.’ Men gelieve echter op te merken dat Bredero zich hier zeer goed uit den slag kon trekken met de oude Nederlandsche Horatius-vertalingen, als ook met de oud-Fransche. Overigens zijn er een reeks uitgaven van die Emblemata verschenen waarin benevens den Latijnschen tekst een Fransche voorkomt. Bredero om zijn vertaling te maken, had zich dus maar tot O. Venius te wenden om dien Franschen tekst te verkrijgen. Dit alles zal voldoende zijn om Telle's tusschenkomst in deze zaak heelemaal uit te sluiten.
Er blijft dus enkel nog over de Thronus Cupidinis (1618)Ga naar voetnoot(1), waarbij de hiervoor gaande nota der Binger-uitgave heelemaal te pas komt. Wel is waar verscheen de eerste uitgave van den Thronus (zonder jaartal, maar in 1608) met Latijnsche en Fransche bijschriften. Doch, zooals A. de Vries het te recht | |
[pagina 451]
| |
opmerkt: ‘De Fransche en Latijnsche tekst zijn onafhankelijk van elkander’. Bredero's vertaling gaat grootendeels op den Latijnschen tekst terug, welke, volgens R. Telle waarschijnlijk, de voorkeur verdiende. Ik voeg erbij dat men een doorkneed latinist moet zijn om vele van de oorspronkelijke Latijnsche bijschriften te verstaan. Iemand heeft dus stellig Bredero voor dit werk bijgestaan. En wanneer men mij de vraag stelt wie dit is - dan antwoord ik zonder ik zonder aarzelen: alle inlichtingen dienaangaande zijn in het door mij besproken sonnet te vinden. Mijn conclusie luidt dus als volgt: De Nederlandsche bewerking van den Thronus Cupidinis moet beschouwd worden als de vrucht van de samenwerking van R. Telle en Bredero. Telle was het die hem den tekst ‘rijmeloos gaf om verzen van te maken’ - zooals ons sonnet dit uitdrukt. Dit zal wel het ‘spiegelboek’ zijn waarop in ons sonnet gezinspeeld wordt - een ander zou men in Bredero's werken te vergeefs zoeken.
***
In het merkwaardig proefschrift Gerbrand Adriaensen Brederoo (1858) waarmede de student Jan Ten Brink zijn naam in eens maakte (een tweede grootendeels omgewerkte uitgave verscheen in 1871) bestudeert de schrijver heel den kring van vrienden, kennissen, beschermers van den Amsterdamschen dichter. De naam van Renier Telle wordt hier niet eens genoemd, het Telle-sonnet niet eens besproken. Dit is stellig een kleine leemte in dit zeer verdienstelijk werk. Want niet alleen is het tot eene samenwerking tusschen Telle en Bredero gekomen - zooals ik hoogerop aangetoond heb. Maar daarenboven kan Telle onder de bewonderaars en beschermers van onzen tooneelschrijver gerekend worden. Het bewijs hiervan kan ik leveren. De Lucelle verscheen in 1616 met in de liminaria een ‘klinckdicht’ onderteekend ‘Lijdt en hoopt’. Zelfde geval met het Moortje dat in 1617 verscheen. In de Binger-uitgave, waar telkenmale de kenspreuken der rederijkers in de aanteekeningen uitgelegd worden, staan bij deze twee klinkdichten geene nota's: de uitgevers schijnen dus niet geweten te hebben wie de schrijver van die stukken is. | |
[pagina 452]
| |
Welnu ‘Lijdt en hoopt’ is de kenspreuk van Renier Telle. Hoe, waar en in welke omstandigheden Telle voor het eerst met Bredero kennis maakte, zullen wij met zekerheid waarschijnlijk nooit weten. Maar wij kunnen het allicht gissen: Telle - ik heb het reeds gezeid - trok zich de Nederlandsche literatuur van zijn tijd zeer aan. En toen in 1611 en 1612 de eerste tooneelproeven van den Amsterdammer opgevoerd werden en nadien (1616) in druk verschenen, zal Telle's aandacht op het ontluikend talent van Bredero gevestigd zijn geweest. De bejaarde Zeeuw, die te Amsterdam als een wetenschappelijke autoriteit gold, werd een bewonderaar en beschermer van den tooneelist en hij beschouwde het als een eer zijne stukken bij het publiek in te leiden, evenals hij het deed voor Dirk Camphuysen, wiens eerste dichtproeven, zooals bekend, insgelijks door R. Telle uitgegeven werden. | |
III.
| |
[pagina 453]
| |
Dit bracht mij er toe om mij af te vragen of wij hier niet voor een rederijker stonden. En inderdaad, in hetzelfde Boertig Liedboek komt in de liminaria (Binger-uitg. blz. 216) een sonnet voor, met kenspreuk ‘wie genoeght?’ Ongetwijfeld zal dat wel de persoon zijn in het liedje bedoeld. Vat ik de strophe goed op dan beteekent zij, naar mijn oordeel, dat Jannetje van den ouden Bestevaer niet wil weten, omdat zij het blijft aanhouden met ‘wie ghenoeght’ die jong en rijk is. Misschien heeft Bredero hier een geval berijmd dat zich wezenlijk voorgedaan heeft. Hij en zijn vriendenkring wisten wie Jannetje was, wie Lammert en ‘wie ghenoeght’ waren. Zoo iets ligt wel in den trant van onze oude liedjeszangers.
Van welken datum Bredero's lied is, weten wij niet: wij staan hier, zooals het geval is bij schier alle liederen van onzen dichter, voor eene onoplosbare chronologische vraag. Het is bekend dat de drie eerste uitgaven van zijn Liedboek (de eenige die bij zijn leven verschenen), spoorloos verdwenen zijn. De eerste uitgave verscheen te Leiden, bij Govart Basson - datum onbekend. De tweede werd, buiten Bredero's weten om, te Amsterdam door ‘eenige gezellen’ gedrukt, die er allerlei geile liedjes bijvoegden, die niet van Bredero waren. Bredero zelf bezorgde een derde uitgave (denkelijk te Amsterdam). En in de voor-reden van die uitgave gaf hij ons inlichtingen over de vroegere drukken. Geene dier drie uitgaven werd tot nog toe teruggevonden. In 1621 (drie jaren na Bredero's dood) gaf Lodewijk van der Plassen een vierde uitgave, waarin hij de voorreden der derde uitgave opnam. Het door mij besproken lied komt reeds in die vierde uitgave voor. Het Groot Liedboek (waarvan het Boertig Liedboek eene onderafdeeling is), verscheen in 1622. |
|