Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1922
(1922)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
De ‘Middelnederlandsche’ schrijf- en spreektaal,
| |
[pagina 288]
| |
spelling, maar wel de taal zelf, die van ± 1200 tot ± 1550 op het Ndl. gebied is neêrgeschreven, 't zij door bekende letterkundigen in dicht en proza, in liederen en in gebeden, 't zij door openbare en private personen in charters, costumen, keuren, brieven, verslagen, rekeningen, renteboeken, testamenten, opschriften, enz. De spreektaal is natuurlijk de taal, die binnen hetzelfde tijdvak in den mond lag van het volk, d.i. van de geestelijke en burgerlijke overheid, van de geletterden en de ongeletterden, van de edelen, de ambachtslieden en de mannen van den ‘ghemeenen staet.’ Men merke verder op dat wij, bij het bewijzen onzer stellingen, de schrijftaal niet alleen beschouwen als papieren klanken, d.i. als uiterlijke teekens van raadselachtige klankenGa naar voetnoot(1), maar dat we, rekening houdende met het ondersteld bekend - later te bewijzen - gebrekkig Mnl. schrijfstelsel, toch weleens woorden en vormen zullen aanhalen, die na ernstig onderzoek, phonetisch juist blijken weêrgegeven te zijn. | |
I. - De schrijftaal.We zetten nu als hoofdthesis voorop, dat we in de middeleeuwen niets aantreffen dan dialectisch gekleurde stukken, verschillend voor ieder gewest, voor iedere stad, ik ging zeggen voor iederen schrijver. De best verzorgde teksten, opgesteld door taalkundig onderlegde mannen, en bestemd om in ruimeren kring verspreid te worden, dragen ontegensprekelijk de kleur van de dialecttaal, door den schrijver gesproken. Neem b.v. een tekst uit den Rijmbijbel van 1271, een overweging uit Ruusbroec's Brulocht van ± 1360, een preek uit de Limburgsche Sermoenen van ± 1340, eenige verzen uit Dirc Potter's Bloemen der duechden van ± 1400, en oogenblikkelijk valt u de grootste verscheidenheid op, niet alleen in opzicht van de graphie en de waarde der klinkers en medeklinkers, maar ook, alhoewel in mindere mate, in opzicht van de flexie, den woordenschat, en zelfs van de syntaxis. Men vergelijke even den bekenden tekst uit het hs. H. van Ruus- | |
[pagina 289]
| |
broec paralleel gedrukt met het 41ste Limburgsche Sermoen in het werk van Dr. W. de VreeseGa naar voetnoot(1). Men krijgt er onmiddellijk een uitnemend denkbeeld door van de twee zeer verschillende soorten van schrijftaal: de Brabantsche en de Limburgsche. De schrijvers zelf, al streefden zij soms naar een algemeenere schrijftaal, waren overtuigd dat zij grootelijks dialecttaal schreven, vermits zij hun lezers verwittigen, als zij stof uit andere wel bekende dialecten overnemen. Zoo schrijft Van Maerlant in zijn Leven van St. Franciscus, vs. 129-134: ‘Lesen sire (de lezers er) in somich woort, dat in haer lant es onghehoort, men moet om de rime souken misselike tonghe (allerlei tongvallen) in bouken: Duutsch (vermoedelijk: Hollandsch), Brabantsch, Vlaemsch, Zeeusch, Walsch, Latijn, Griex ende Hebreeusch.’ Ook de tijdgenooten waren zich bewust van die merkbare, soms hinderende verscheidenheid. De vertaler Jordaens, wanneer hij zijne Latijnsche vertaling van de Ruusbroec's Brulocht naar de monnikken van het Cistercienserklooster van Ter Doest (Lissewege, in West-Vlaanderen) zond, legde in een Lat. brief, dien hij op last van Ruusbroec zelf medegaf, deze duidelijke, doch verbazende verklaring af: ‘Gij hebt ons gevraagd, zeer dierbare broeders, - dat wij U ons boekje over de Chierheit der gheesteliker Brulocht, eertijds in Brabantsch Dietsch uitgegeven, in de Latijnsche taal zouden overzetten en verklaren. Alhoewel Gij toch, volgens Uw brief, uit hoofde van de klanken-verscheidenheid tusschen het Noordvlaamsch en het Brabantsch taaleigen, er den vollen smaak geenszins van hebt, vat Gij toch, uit hoofde van eenige taalgebuurschap, een geringen geur van zoo groote zoetigheid.’ Dit feit alleen is, dunkt me, afdoende: ontwikkelde geestelijken uit Noord-Vlaanderen vragen om wille van de haast onoverkomelijke hindernis, voortspruitende uit de dialectische verscheidenheid een Lat. vertaling van een oorspronkelijken Brabantschen letterkundigen tekstGa naar voetnoot(2)!
We weten nu wel dat we hier te doen hebben met stukken, waarvan de oorspronkelijke tekst ofwel niet meer bestaat, | |
[pagina 290]
| |
ofwel niet te vinden is, ofwel onder zooveel gelijkende teksten niet te onderscheiden is. Er bestaan inderdaad èn van Maerlant, Ruusbroec, Dirc Potter, Melis Stoke, Hennen van Merchtenen's werken, en van haast alle letterkundige schriften zooveel afschriften, en afschriften van afschriften, alle onder elkander zoodanig verschillend, dat we deze teksten, - uitgezonderd den Lat. tekst van Jordaens - voor onze verdere bewijsvoering als minder betrouwbaar zullen aanzien. De opmerkingen onlangs door De VreeseGa naar voetnoot(1), Verdeyen, EndepolsGa naar voetnoot(2), Reypens S.J.Ga naar voetnoot(3) en L. GoemansGa naar voetnoot(4) (aan wiens ophefmakende, wetenschappelijke artt., we dankbaar een en ander hebben ontleend) gedaan, hebben er ons toe doen besluiten - in dit louter taalkundig onderzoek - de letterkundige werken buiten bespreking te laten. Van een kant heeft zulks wel zijn nadeel, daar de schrijvers van die stukken, al zijn er dan nog weinig uit de 15de eeuw, mogen aangezien worden als het puik der toenmalige taal- en letterkundigen. Van een anderen kant moet toch gezegd, dat hun schrijftaal in zeer hooge mate overeenstemt - in zooverre dit althans mogelijk is - met die van niet-litteraire stukken uit denzelfden tijd door ontwikkelde ‘scrivains’ opgesteld. Waren immers de dichters vaak geen ambtenaren ter kanselarij van vorst of stad?
Bij de ambtenaars treffen wij vooral in de 13de en in het begin der 14de eeuw zelfs een nog grooter verscheidenheid zoowel voor de klank- en vormleer als voor de woordenkeus, zooals blijkt uit een onderzoek van teksten uit verschillende gewesten.
Dertiende eeuw. - In een oorspronkelijken akt van Brugge op 1 Aug. 1277 opgesteldGa naar voetnoot(5) vinden we welsprekende staaltjes van het Noordwestvlaamsch dialect: | |
[pagina 291]
| |
Rekking: waerp 145; n. carstdaghe 240; eist 244; saelt 233; n. copt (emit) 235.
Vocalisme: waerp 145; af toene 234; - dorslegen p.p. 240; - scellemesse 242; slichten (malus) 242; carstdaghe 240; yvarwet 234; jof 240; woeke (week) 240; - dinne (dun) 233; sticken 243; wulle 235; - zeec 243; - in suffixen: makelare 235; scependoeme 235.
Consantisme: hambochters 244. Sandhi: peneghe 240; homesse 235; entat 235; af toene (te doene) 234; moese (moet se) 235.
Vormleer: hie 234; knochte (knoopte) 237; wiesche (lavaret) 237; icouteld pp. 245; yvarwet 234.
In de stadsrekeningen van Dordrecht 1284-1285, blz. 1-3 treffen we de volgende woorden en vormen, die saamgenomen een Hollandsch dialect verradenGa naar voetnoot(1).
Vocalisme: of (af); Haer (dominus); Willaem (Willem); ghenen; - sinte (sanctus), es (est); - op (super); sticke (stuk), Suus (Franciscus); broders, scomaker, vrode; - vleschouwer; - baetselere (baetselaar).
Flexie: hi, heme (ei); coften (emebant), vercochte.
Veertiende eeuw. - In de rekeningen van Gent van de jaren 1340-1342 vertoonen zich de echt Vlaamsche elementenGa naar voetnoot(2): Rekking (soms): staerf 73, 199, 201; - smaerghens 79.
Vocalisme: waersaghere 132; - Antwaerpen 232 n. Antworpen 53; ghonen (zeldzaam) 244 n. ghenen; - messeleken 13; - wulle 213; vuldaen 115; smargins 145; smaerghens 79; - stic 141; sticke 104 n. stuc; - tur (turris) 26; curt 225; - souken 40 n. soeken (vaak); ouste (Augustus) 70, 88; - Dievel 51, 57, 64, 154; - nieuwe 39; niewes 72; - mordenere 146; wagheneren 151.
Vreemde woorden: alihieten 50; kautchieden 5; trathiet 33; ockisoen 8; occoison 143; prosenten 19. | |
[pagina 292]
| |
Flexie: soe (illa) 103; hem sestre 126; - willeden (volebant) 34; ghedreghen 85.
Consonantisme: becgaerden 91; ertbrucghen 154 (zeldzaam). Sandhi: dorloge 121; dertoge 121; uutfert 73; velstrate 154; ellere (alias) 124, 154.
Woordenkeus: papelvastelavont 117; papenvastelavonde 232; pineweke 44, 235; scorswonsdage 235.
In een akt van overeenkomst tusschen den abt van St-Truiden en den Heer van ValkenbergGa naar voetnoot(1) uit het jaar 1354 verraden de volgende taalelementen hun Zuidlimburgsch karakter:
Vocalisme: ghenen; ghestedech; - woer (ubi); weren (erant); - gherichten, rinten, payminte; - hore n. haer; - soelker (sulker); - eir (prius), einre (eener); - voerseder (praedictus); - solen (zullen); - gude, guet, bruder; rurende; - liden (lieden).
Flexie: herren (domini), home (hem).
Consonantisme: viftech, oxsunen.
Sandhi: covent, oxsunen (occasio), torp (het dorp), touwe (toe).
Woordenschat: moensters (monasterium).
In een opdrachtsakte van 1356 aan de gemeente Helmond schreef Ghibe van HelmondGa naar voetnoot(2) in Noordbrabantsch dialect, o.a.
Vocalisme: ecker (ager), becker (pistor); - is (est); - hoem (hem), hoer (haer); - opghedreghen, sculdich; - goet, behoef; - after (post). Vier jaar later, in 1360 gebruikt de stadsklerk van Helmond woorden en vormen alsGa naar voetnoot(3): becker, hedden (haberent); | |
[pagina 293]
| |
wael (wel); - queem (veniret), weer (esset); - is (est), sinte, hoem (eum), horre, horen [hare(n)]; - solen (zullen); - luden (lieden).
Flexie: seiden (dicebant); gezeeght (dictus); wouden (volebant).
Ridder Arnold van Arkel, heer van Zoelen en Avezaat, in Gelderland gebruikt in een akt van 9 Oct. 1357 naast talrijke Vlaamsch gekleurde elementen ook echt Geldersche vormen en woordenGa naar voetnoot(1).
Vocalisme: zel (zal); - mitter (met der), scillinghe; horen, hoer, hoers, haren; - vol - sulx; - zeilen n. zullen; - buren (agricola); - deylen n. ghemeenlike; - ghenge (iret); - drehondert.
Consonantisme: onbegreben.
Sandhi: enn (ende), tends dier maent, inter tijd, Padelborne, daren (daer hem).
In een schepenenakt van Leiden van 11 Nov. 1359Ga naar voetnoot(2) vertoont de Hollandsche schrijftaal haar locale kleur in:
Vocalisme: of (af); - sel (zal); - dair; - sente (sanctus); - mitter, mid (met); wi (nos); - twischen; - horen (haren); goet n. goits, roerende; - luyden (lieden); - Louwe.
Consonantisme: after, vijftich, volresgrafte.
Eindelijk treedt het Zuidbrabantsch dialect op in een schepenenakt van Antwerpen (1362)Ga naar voetnoot(3).
Vocalisme: wel; Vischmerct; - bekinde n. bekende, kennessen; rente; denghenen; - berechteren; sente; - hore (hare); - behouf n. behoef, hoec; - alselker (alzulke); - goet- | |
[pagina 294]
| |
dunckene; selen (zullen); - twee; heilichgheests; - Moelnere (molenaar); - erfleker, gheheellec.
Consonantisme: cochte, ghecocht; vijftiene.
Onnoodig dit lijstje te verlengen: uitgebreide teksten uit de verschillende Ndl. gewesten vertoonen naast soms een verschillende spelling ook een andere taal, d.i. een ander vocalisme en consonantisme, een andere woordenkeus, soms een andere morphologie en syntaxis, - het tegenovergestelde dus omtrent van de taal, welke een Nederlandsch letterkundige of geleerde op onze dagen aan elken Nederlander ter lezing tracht aan te bieden. Met recht zou hier kunnen aangevoerd worden, dat het niet in de bedoeling lag, noch van onze letterkundigen, noch van onze klerken uit de middeleeuwen een algemeene taal te schrijven, daar zij schreven over hun huis-, stads- of gouwgenooten. Zulks is volkomen waar, vermits b.v. her Gerardus, de afschrijver van enkele hss. van Ruusbroec in zijn Prologhe, waarschijnlijk nog voor dezes dood zegt: ‘Voirt heb ic sine (van Ruusbroec) brabantsche of latijnsche woerde boven inder marginen met anderen woerden verclaert’Ga naar voetnoot(1), natuurlijk ten behoeve van niet-Brabantsche lezers. Zelfs bestaan er onder de talrijke Ruusbroec-hss. teksten in Vlaamsch, in Brabantsch, in Limburgsch, in Geldersch dialect, en één zelfs in een opperduitsch dialectGa naar voetnoot(2), waaruit blijkt dat men, zooals her Gerardus elders zegt, ‘Jan Ruusbroec's gescrifte ende boeken - ten gerieve van het volk - som overleide ende interpreteerde uten brabantschen dietsche in andere talenGa naar voetnoot(2).’
Een nieuwe vraag rijst hier dan op: hadden Maerlant, Ruusbroec, Dirc Potter en de gewone niet-letterkundige ‘scrivains’ geen algemeenere, dus beschaafdere schrijftaal kunnen gebruiken? Eilaas, neen; zij kenden geen algemeene schrijftaal, omdat er geen bestond. Juist die schrijvers, die zulke Κοινη moesten kennen, omdat zij er belang bij hadden ze | |
[pagina 295]
| |
te gebruiken, gebruikten ze eenvoudig niet, zelfs niet binnen de enge grenzen van een voornaam hoofddialect als b.v. het Middelvlaamsch. We bezitten trouwens in het tweede deel van Jehan Froissarts Cronyke van VlaenderenGa naar voetnoot(1) oorspronkelijke teksten uit de jaren 1379-1385 van ambtswege, en met zorg opgesteld door de baljuws en onderbaljuws van West- en Oost-Vlaanderen, en gericht tot hun overste, den graaf van Vlaanderen. Welnu de schrijftaal van al die officieele ambtenaars vertoont in vrij hoogen graad de kenteekenen eigen aan het bijzonder Vlaamsch gewest, waar zij hun zetel hadden, of van waar zij afkomstig waren. Aldus lezen wij in het verslag van den Brugschen baljuw (a. 1383):
Vocalisme: ofghelaten blz. 83; - herende (arare) 59; - darden (tertius) 61; zelende (zeilende) 79; - weuke (week) 79; - speghelmakere 86; - gheprouven 61; - nuchtins 92; - wuende 70; van den Pitte 84; - hemelijc 59; - haerleder 79; - joncvrauwe 80.
Consonantisme: Brucghe 78; - tkercof 78; - Jacobpe 77; - taesscheslare (-slagere) 74.
Sandhi: bortucht 86, timbijt 92, prisighe (prijzing) 72; van ziere telivranche 78.
Morphologie: soe (illa) 75; ghedreghen 80.
In het verslag van den baljuw van Ieperen (1382-1383):
Vocalisme: mestermaetz (-metser) 276; - Zinebeike (Zonnebeek) 283; meidepleigher 283, jeighen 283, Neider- Warstine 284; - merre (maren) 278; - wouken (hebdomada) 282; - hit (het) 275; - litel, lettel (luttel) 275; - ric (rug) 286; - ghetrout 278; - nauwer(en) (nievers) 277, 278; - hemleiden passim.
Consonantisme: harem (arm) 284; oofman 274, 280, 284, 288; Goudibuer (goedgebuur) 280; lummenarîe 287.
Sandhi: niet veile nen hinc 278. | |
[pagina 296]
| |
In het verslag van het baljuw van Ninove (1380-84):
Vocalisme: ontfoen (ontvangen) 470; men (min) 475; - ghependen (gepint) 469; - haere 460; - droeghen 475; op 468; luttel 475; - ghevuuert 471; - vuuist 464; thuuis 471; - coeren 474; - Middelere 464.
Consonantisme: ochte (of) 465; - van der traperien 465.
Omgekeerd ontdekt een geoefend oog onmiddellijk, dat de verslagen van 1380 door den baljuw te Gent opgesteld niét door een Gentenaar, maar door iemand uit het Vrije van Brugge werden geschreven: men lette op de volgende elementen: brocht 30; - reikeninghe 27; - gheheiven 27; bleiven 30; weidemaent 27; - ghevel (geviel) 30; - soennen (filii) 30; - gheproven 31; - ontwee jeheuwen (geheven) 31; - baselare 28.
Nagenoeg dezelfde verscheidenheid treffen we in Geldersche stukken uit hetzelfde tijdvak. In een vertrouwbaren akt door den rechter van Veluwe in 1396 geschreven vinden weGa naar voetnoot(1):
Rekking: hoeff (hof).
Vocalisme: sall; - bekant (confessus); - dartich; - ende; - siestien (16); - ghieven (dare); - steet, weer (esset); - is; - hoiren, hoeren (haren); - voel (veel); - richter; spleyten; - sone, soen; - sollen; - openen, apenbaerlich; - goet, guede, goit; - gebruken; - iersten, ghiene, gheyne; - neymant; luden (lieden).
Morphologie: he (ille); se (illi); - hoen (hun).
In een akt van Reinald, hertog van Gelderland van 1358 (op. cit. blz. 235) vinden we:
Vocalisme: beheltenisse; Reynout, behaudelic; - greve; genaden; - enn (et), her; - mit, is, sinte; - op; - moetwille; - luden; - drehondert.
Vormleer: wi; - des (ejus); gheschonden (scholden). | |
[pagina 297]
| |
In een kwijtingsbrief van het kapittel te Amersfoort op de grenzen van Gelderland uit 1407 (op. cit. blz. 241) lezen we een meer brabantsche schrijftaal:
Vocalisme: of (af); daer; - enn (en); - sunte (sinte); mit; zeven; - goeder; - ruerende; - op, ons, dusent; - ghemene; - luden (lieden); Pauwels - claerliken.
Hieruit blijkt zonneklaar dat nog op het einde van de 14de eeuw in Vlaanderen èn in Gelderland, èn ook elders haast zooveel soorten van dialectisch gekleurde schrijftaal bestonden, als er belangrijke centrums waren. Toch moet bekend, dat iedere verschillende schrijftaal binnen de grenzen van een hoofddialect als Vlaanderen, Gelderland een zeer groot aantal gemeene elementen bezit. Aldus vinden we in de verslagen van den Ninoofschen baljuw vergeleken met de verslagen van den Brugschen ambtenaar, ongeveer 94 maal op 100 denzelfden klinker of tweeklank in een beklemtoonde lettergreep. Het consonantisme met de sandhiverschijnselen verschilt echter veelminder; de flexie, de syntaxis en de woordenkeus zijn er nagenoeg dezelfde. Maar toch zijn deze enkele afwijkende trekken voldoende om aan het geheele een gansch bijzondere kleur te gevenGa naar voetnoot(1). En men denke niet, dat die toestanden in het midden der 15de eeuw zichtbaar waren veranderd, of dat er een ernstig streven naar een algemeener schrijftaal ergens op te merken valt. In de jaren 1447, 1448, 1453, 1461Ga naar voetnoot(2), 1500Ga naar voetnoot(3) ziet men de Ratsendeboden van de Duitsche Hanzesteden Hamburg, Lubeck, Dantzig brieven schrijven naar Leiden en Brugge in hun ongewijzigde duitsche schrijftaal; en Leiden, den Haag en Brugge zenden hun antwoord in hun gewone, dialectisch geschreven taalGa naar voetnoot(4). Zóó hoog liepen de Duitschers, Vlamingen | |
[pagina 298]
| |
en Hollanders met hun eigen, particularistische schrijftaal op, dat zij liever een tweede dialect of taal aanleerden, dan een algemeen gebruikte omgangstaal in het leven te roepen!
Nog krasser is het feit, dat zelfs in het midden der 16de eeuw in de Nederlanden elke gouw, ja soms elk groot centrum een afzonderlijke schrijftaal bezat. Het volgende moge dit nader toelichten: het geldt hier de geschreven taal van ontwikkelde lieden, die de algemeene, beschaafde taal, als zij bestond, konden kennen, zelfs in sommige gevallen hadden moeten gebruiken, daar zij zich toch tot een vreemd publiek richtten. Inderdaad in Mr. Posthumus' vermeld werk lezen wij in een verslag van 1561 uitgaande van het stadsbestuur van Leiden de volgende kenschetsende eigenaardigheden (blz. 589-590): gebrocht; - mit, is; - hair n. heur; - versoucke, ghenouch goet; - up, deurdien; - twie, ierst; - huyden (hodie); luyden; - rechteliken; - gebrocht; - cofte, vercoft; - na (= naer); - terwijl het stadsbestuur van Antwerpen op denzelfden datum (II, blz. 592-593) een verslag naar Leiden zendt, waarin het o.a. neerschrijft: dengheenen, - is n. es; - heurer; - poirtere; - up, sellen n. sullen; - versuecke; - heden; - eede; - hooren; - schijnsel; - terwijl notaris Jacop Raes van Brugge hetzelfde jaar (II, blz. 607-608) in een protestbrief opgemaakt uit naam van Haarlemsche en Leidsche handelaars er de volgende Vlaamsch getinte taal neerschrijft: Arlem (Haarlem); - es; - weechhuus; verzoukende; - up; inwuenders, duerdat; - uuter stede; - Aougst; - heesschende; - pene (penningen); - vichtich.
Me dunkt, die bewijzen zijn afdoende: de tekst van het magistraat van Leiden is inderdaad heel wat anders èn in de bewoordingen èn in het vocalisme dan de echt, Brabantsche, haast moderne tekst van Antwerpen, en de middeleeuwsch gekleurde Vlaamsche tekst! We moeten echter toegeven, dat een verslag door het magistraat van Delft (blz. 590, a. 1561) opgesteld, en een ander door het stadsbestuur van Haarlem naar Brugge (blz. 634-635, a. 1564) opgestuurd, vaak volledig overeenstemmen met den tekst van Leiden; maar tegenover den Antwerpschen en vooral tegenover den Brugschen tekst bestaat er nog een hemelsbreed verschil!! | |
[pagina 299]
| |
Hiermede is dus eens voor altijd uitgemaakt, dat er in de middeleeuwen geen geschreven Κοινη in de Nederlanden is geweest. Wel bestonden er op het einde der 15de en in het begin der 16de eeuw teksten, die vooral in de flexie, de syntaxis, den woordenschat een groote overeenkomst vertoonden met stukken uit de naburige dorpen en steden van dezelfde dialectische gouw, zooals b.v. de teksten van Leiden met die van Amsterdam, Haarlem, Delft, den Haag; de teksten van Brugge met die van Veurne, Ieperen, Kortrijk en Thielt. Zelfs mogen we eenigszins toegeven dat er omstreeks 1550 een soort Vlaamsche, Hollandsche, Brabantsche, Limburgsche, Geldersche Κοινη bestond; maar elk stuk droeg telkens nog, vooral in het vocalisme, duidelijk de kleur van het plaatselijk onderdialect, waar het zelfs door een ontwikkelde werd opgesteld.
Vergelijken wij nu de schrijftaal van zulke mnl. hoofddialecten uit het einde der 15de eeuw (reeds Nieuwnederlandsch naar de syntaxis, en Zuidnederlandsch naar den woordenschat) met de omstreeks 1585 algemeener wordende Nederlandsche schrijftaal, dan dient zonder aarzelen gezegd, dat de Hollandsche schrijftaal - nl. die van Zuid- en Noord-Holland - van af 1460 tot 1520 reeds zeer vele trekken met haar gemeen had, dat zij toen zelfs dichter bij die wordende Κοινη stond dan de gelijktijdige - d.i. van ± 1500 - Brabantsche geschreven taal, alhoewel deze van af 1610 als de voornaamste bouwstof der komende algemeene taal mag beschouwd worden. Verder blijkt nog uit de niet-litteraire oorkonden dat de Geldersche schrijftaal, welke omstreeks 1500 in de verschillende steden nog een groote verscheidenheid toonde, toch zoo ver van die Κοινη niet stond als de Middelvlaamsche, die naast vele algemeene trekken, toch nog zooveel dialectische kleur in klank- en vormleer en woordenschat openbaart! Hoe wil men overigens in het begin der 16de eeuw, pas enkele jaren na de uitvinding der boekdrukkunst, een algemeen aangenomen schrijftaal gaan zoeken, waar zelfs geen nationale eenheid bestond, waar de beste copiïsten den oorspronkelijken tekst van een hs. naar hun plaatselijke spreektaal trachtten te wijzigen, waar de ontwikkelde lieden toch zoo weinig verscheidenheid en degelijkheid van taal uit ver afgelegen landen | |
[pagina 300]
| |
onder de oogen kregen, waar drie gezagvoerende spellinghervormers Joos Lambrecht in 1550 te GentGa naar voetnoot(1), Adriaen Vander Gucht in 1567 te Brugge en Antonius Sexagius in 1576 te MechelenGa naar voetnoot(2), er op uit waren hun volk de dialecttaal nauwkeurig te leeren schrijven, terwijl twee andere grammatici De Heuiter te Antwerpen in 1581Ga naar voetnoot(3) en Spiegel te Leiden in 1584Ga naar voetnoot(4) verklaren, dat zij nog streven naar een soort algemeen schrijfen spreektaal, welke zij op eigen hand hebben ‘gemeingeld’ of samengesmeed uit de onderling nog zeer verschillende Brabantsche, Vlaamsche, Hollandsche, Geldersche en Kleefsche taal? Inderdaad pleit Joos Lambrecht voor een sterk dialectisch gekleurde schrijftaal, wanneer hij in de Inleiding van zijn Nederlandsche Spellynghe, blz. Aij verso zegt: ‘mijn meanijnghe of verstand is / dat elc (de Hollanders of de Bràbanters of de Vlamijnghen en de Vriezen) in tsine sulke termen of silleben van spràken / als hy in zijnder moeder tàlen ghebruukt / de zelue déghelic / ende met zulken letters alsser toe dienen / spellen magh.’ Adriaen vander Gucht, schoolmeester te Brugge, ‘zoekt’ in zijn verloren gegane Korte abusive Orthographie of in De Vlaemsche Orthograhie van ± 1567 - zoo zegt althans de HeuiterGa naar voetnoot(5), die ze gelezen had - ‘die zinen plat Brux te leren schriven’, en hij voegt er beslist bij: ‘dwelc mede mijn voornemen contrarij is’, zoodat ‘u ijnsgelijx niet zult verwonderen van onse verscheidenheit’.
Deze citaten uit werken van de vakmannen uit de 16de eeuw behoeven geen commentaar: die oog- en oorgetuigen looche- | |
[pagina 301]
| |
nen volstrekt het bestaan van een algemeen gebruikelijke schrijftaal gedurende de 15de en 16de eeuw.
We gaan nog verder, en we beweren dat twee bekwame schrijvers uit één zeer klein taalgebied, uit één stad b.v. weleens een merkelijk verschillend geschreven taal gebruikten: niet alleen bezigden zij een andere spelling of uiterlijke schrijfwijze, maar ook vertoonden zij in hun vormen en woorden nog een speciaal dialectische kleur. Uit de vergelijking van twee oorspronkelijke teksten zeker door ontwikkelde Bruggelingen in 1283 en 1288 opgesteldGa naar voetnoot(1) blijkt dat de schrijftaal van die akten omtrent 90 op 100 maal overeenstemt, o.a. in:
Vocalisme: of enside ao 1283: of slaen ao 1288; - goenen(ille) 1283: ghonen 1288; - godinghe, Gronendike 1283: sVondaghes 1288; - broeder 1283: Ghoedric, Avesoete 1288; - vrou, 1283: Vrowen 1288; - wie (nos), hie 1283: wie 1288; - vorseid 1283: vorseide 1288.
Flexie: wiseden 3 plur. a. 1283: hevet, scrìvet 3 sg. a. 1288; - doch 10 maal op 100 maal verschilt o.a. in:
Vocalisme: *Pouwels 1283; wie 1283; vorseider 1283: Pauhels (Pauwels) 1288; wi 1288; vorsieder 1288.
Consonantisme: ibannen, imaenden pp. 1283; - hebben, elc 1283: ghegheven, gheloest 1288; - ebben, ofstede; helc, hoore 1288.
Diezelfde verhouding vindt men nagenoeg in de meest litteraire teksten uit de 13de en de 14de eeuw, zoodat het waarlijk opvalt, dat de vier griffiers van den kanselier van den Graaf van Vlaanderen in de jaren 1348-1358 soms volkomen dezelfde taal, ja vaak dezelfde spelling in de verslagen van het Cartulaire de Louis de Maele (uitgegeven door graaf Th. de Limburg-Stirum, Brugge, 1ste deel, 1898) hebben gebruikt. | |
[pagina 302]
| |
II. - De Spreektaal.Om te bepalen in hoeverre de spreektaal in de middeleeuwen een algemeen of particularistisch karakter had, beschikken we slechts over twee bronnen, 1. de rechtstreeksche: de grammatica's uit dien tijd of uit de periode die er onmiddellijk op volgde; 2. de onrechtstreeksche: de zoo gezegde Mnl. schrijftaal. Bestond er in de middeleeuwen één beschaafde spreektaal voor alle Nederlandsche gouwen te zamen, gebruikt op den kansel, op de gerechtshoven, in de scholen, op de plechtige vergaderingen, zooals er thans in Noord-Nederland en zelfs in Zuid-Nederland buiten de gewone dialectische omgangstaal om iets bestaat? - Ons antwoord is beslist ontkennend.
Daarvoor pleit, ten eerste, - zooals boven bewezen is - dat er toen nog geen algemeen, beschaafde schrijftaal was, schrijftaal, die toch eenigzins de wedergave der beschaafde spreektaal had moeten zijn, maar die van vóór het jaar 1200, door hare vaak onjuiste schriftelijke voorstelling een niet bestaande, algemeenere spreektaal onrechtstreeks trachtte op te dringen; cfr. ons tweede art.
Het is, ten tweede, een bekend factum, dat de letterkundigen, de begaafdste copiisten, die de ééne beschaafde spreektaal moesten kennen en hare verdienste, toch hun eigen dialectisch gekleurde spreektaal in de af te schrijven hss. bijna altijd phonetisch duidelijk hebben ingewerkt.
Ten derde, de gunstige omstandigheden, die één algemeene spreektaal in het leven roepen, of er machtig toe bijdragen, bestonden niet: er was tot omstreeks 1500 nergens een nationale eenheid, en er werd zelfs in de verste verte niet henen gestreefd. De hertogdommen Brabant, Limburg en Gelderland; de graafschappen Vlaanderen, Artezië, Zutfen, Holland en Zeeland, het markgraafschap Antwerpen, de heerlijkheden Mechelen, Utrecht, Over-IJssel hadden enge grenzen, en in zake taal werd in de 14de en 15de eeuw weinig daarover gezien. De schoolmeesters - we maken het op uit hun werkjes, uit den toon, waarop ze andersdenkenden tot medewerking | |
[pagina 303]
| |
aansporen, en uit de onder hun invloed geschreven producten - eerbiedigden angstvallig de verderfelijke,vaak onberedeneerde traditie der schrijftaal zoowel als die der spreektaal. Van bestendige betrekkingen tusschen ver van elkander wonende taalkundigen, en aangeknoopt om de locale, dialectische spreektaal te beschaven en te veralgemeenen, vindt men geen spoor. En toch moet er weleens een plaatselijke poging in dien zin gedaan geweest zijn, zooals het werk van de Heuiter, dat in de 16de eeuw voor een volstrekt algemeene spreektaal optrad, getuigt. Twee eeuwen vroeger eischten de letterkundigen van hun volgelingen een grondige kennis van de geijkte spelling en spraakleer eener schoone (d.i. beschaafde) taal. Zoo van schrijft Jan Van Boendale omstreeks 1330 in Der Leken Spieghel 3, 15, waar hij het heeft over de drie hoedanigheden in een goed dichter vereischt: vs. 46-47 ‘hi moet een gramarijn wesen, ende te minsten connen sine parten; - vs. 15-19: Gramarie is deerste sake; want si leert ons scone sprake te rechte voeghen, die woorde elc na sinen scoonsten accoorde te rechte scriven ende spellen’. Maar Boendale bedoelde waarschijnlijk maar de beschaving der gewestelijke schrijf- en spreektaal. Dat er tevens ijverig gearbeid werd om de gewesttaal in het enge te houden, ze te particulariseeren is, blijkens het werk van Joos Lambrecht en Gabr. Meurier, ook zeker. Alles ingezien zal de spreektaal van 1200 af tot 1550 wel overal dialectisch zijn gebleven. Men bedenke overigens wat er op onze dagen van gemakkelijk en algemeen verkeer, van wel gevolgd onderricht op het Ndl. gebied gevraagd wordt aan redeneer- en stuwkracht, goeden wil en propaganda om maar eenige wijziging in de bestaande spreek- en schrijftaal te bekomen?
Ten vierde bevestigen de uitdrukkelijke verklaringen van de spellinghervormers uit de 16de eeuw dit gemis aan en zelfs het verzet tegen een algemeene spreektaal. Joos Lambrecht schrijft in 1550: ‘Niet dat mijn meanijnghe of verstand zy / dat de Hollanders / of Bràbanters haar eighen manieren van uutsprake op de Vlaamsche wize / of de Vlàmijnghen ende Vriezen haar pronunciacie / op de Bràbantsche of Hollandsche uutsprake veranderen zullen; maer dat elc in tsine zulke termen of silleben van spràken / als hy in zijnder moeder | |
[pagina 304]
| |
talen ghebruikt / de zelue déghelic / ende met zulken letters alsser toe dienen / spellen magh /Ga naar voetnoot(1).’ De man bekent dus rondweg dat de gesproken taal der zestiende-eeuwsche Vlamingen, Hollanders, Brabanders en Friezen nog werkelijk zeer verschillend was. - De Heuiter, die het eigenlijk in zijn Nederlandsche Orthographie over de spelling en de schrijftaal heeft - we merken op, dat al de grammatici uit de 16de eeuw, daarin merkelijk afwijkende van het oudste middeleeuwsche stelsel, de spreek- en schrijftaal, 'tzij de algemeene, 'tzij de bijzondere als twee elementen beschouwen, die hoeven saam te gaan, en op elkaar moeten gelijken - de Heuiter gewaagt feitelijk van de gesproken taal, waar hij zegt in 1581: ‘'t Nederlants een gemeingelde Tale makende / volg' ic die nature van alle lants spraken die 't zuverste hunder talen / niet juist in dit of dat lant stellen (hou wel deen Lant en Stat beter spreect dan dander) maer inder verstandihsten en meest der geleerden gewenten / ende ooc ufenijnge des Edeldoms / die in alle talen altoos zeer gezoht heeft die haer te zuveren / ende uit des gemeens slijm te helpen. Mede heb ic exempel ande Grieken genomen, die vier lants goude talen in ufening hebbende / te weten: Ionica / Attica / Dorica / Aeolica / die vijfste noh daer uitgesmeet hebben / die zij nommen Gemeen Tale; aldus heb ic mijn Nederlants over vijf en twintig jaren gesmeet uit Brabants / Flaems / Hollants / Gelders en Cleefs / dwelc diet gelieft mag mij helpen beteren en riker maken... Anders 't Flaems (maer zuver plat Flaems) heeft in veel woorden zijn eigenheit / en zahte uitspraec / mits t' klein en zaht gebruic der diphthongen by Brabant en Hollant te geliken. t' Brabants is in duitspreken vol van geluit / en kraktig bizonder / die de diphthongen wat matigen. Thollants lerende kort spreken en ongestaart en gebreect geen minnelicheit’Ga naar voetnoot(2). Ook de Heuiter erkent naast een historisch streven naar een algemeene taal het bestaan van vier soorten van spreektaal op het Nederlandsch gebied. Van Antonius Sexagius of Tsestich, die slechts van zijn Bra- | |
[pagina 305]
| |
bantsch spreekt, getuigt dezelfde de Heuiter: ‘want zijn voorneme alleen is te leren plat Brabants: t' mijn opreht Nederlants / of elc lant zijn uitsprake / zult u niet verwonderen dat wij altemet verscheiden spreken en oordelen / aangezien van ouden tiden vriheit gebleven is / tot den dage van heden’Ga naar voetnoot(1). Eindelijk zien wij Spiegel, partijganger van een algemeene spreektaal spotten in 1584 met het naïeve denkbeeld om door overleg met de taalkundigen uit de verschillende gouwen tot een algemeen gesproken taal te komen, waar hij, in zijn Twespraack, Gedeon (G.) en Roemer (R.) laat onderhandelen: ‘Wiens wyze van spreken zoud' ick u Neefken dan leren? R. de beste. G. hier zal 't gheschil zich wydlustigh delen; de Brabander zal zegghen de vrindelyckste taal te hebben / de Hollander de zuyverste / de Vlaming zal oock de zyne willen voorstaan / de Stichtse en Gelderse desghelyken / omdat zij het Hooghduyts wat naarder komen, de Vries zal zyn spraacx oudheid by brenghen, R. Ofmenze al te hoop by een riep om 't gheschil te effenen. G. Dat doet / lust u te horen / hanen krayen / hennen kaekelen / katten maewen/... / ende al dezen hoop / gelyckelyck een duivels muzyk voortbrengen’Ga naar voetnoot(2). Schildert dit getuigenis in zake algemeene spreektaal niet duidelijk wat we in de schrijftaal reeds vastgesteld hebben, nl. het gebrek aan algemeenheid?
Eindelijk zou het verwondering baren, zoo in de 16de eeuw een algemeene spreektaal had bestaan, aangezien een algemeen Nederlandsche spreektaal vóór de 18de eeuw in Noord-Nederland, en vóór 1890 d.i. vóór de cultureele Vlaamsche beweging in België nog niet tot stand was gekomen.
Bestond er dan in de middeleeuwen, geen min algemeen- gesproken taal voor de gouwen, welke als onderdialecten tot een voornaam hoofddialect behoorden, b.v. een Brabantsche, een Limburgsche? | |
[pagina 306]
| |
Het antwoord luidt eveneens ontkennend. Ten eerste, omdat er zelfs in die gouwen - zooals bewezen is - eigenlijk geen min algemeene, beschaafde schrijftaal bestond. Ten tweede, omdat de spellingmeesters uit de 16de eeuw, die wat breedvoeriger zijn, als b.v. Sexagius, zeer natuurlijk wijzen op de verscheidenheid tusschen de uitspraak van 't Brusselsch en 't Leuvensch; tusschen die van 't Antwerpsch en 't Brusselsch, die toch alle Brabantsche tongvallen zijn. Sexagius, zoon en kleinzoon van advocaten, zelf advocaat, zonder ergens een woord te reppen van de algemeene Brabantsche taal, welke hij in het pleiten zou gebruikt hebben, zegt uitdrukkelijk: ‘Ik weet dat de Antwerpenaars anders moert en boert uitspreken dan de Brusselaars, doch hier handelen wij, zegt hij, alleen over de wijze waarop ieder zijn uitspraak met de noodige letters zal schrijven, opdat wie moort uitspreekt, niet moert zou schrijven of omgekeerd’Ga naar voetnoot(1). In dit laatste zinnetje steekt verbazend veel: wat er voorzeker in zit, is dit, dat de Mnl. schrijftaal de spreektaal valsch weergeeft: nu, ze is al zoo dialectisch! Wat zou ze geweest zijn, als ze phonetisch juist ware geweest? We hadden een nog grootere verscheidenheid gehad dan die, welke we boven hebben bevonden. - Ook de verklarende studie door onzen geleerden Collega L. GoemansGa naar voetnoot(2) geleverd over het werk van Gabriel Meurier, den welbekenden lexicograaf uit de 16de eeuw: Korte instructie inhoudende de maniere om wel te prononceeren ende te lesen Franchois, Italiaensch, Spaensch ende Nederduytsch, THantwerpen, bij Jan van Waesberghe, 1558, bewijst eveneens afdoende dat het Brabantsch ‘een taal was met in de verscheiden onderdialecten nagenoeg dezelfde morphologie en syntaxis, denzelfden woordenschat, hetzelfde consonantisme, doch met een verschillend geschakeerd vocalisme’, zoodat dus het Brabantsch als beschaafde, gelijkvormige spreektaal, eigenlijk niet bestond, maar dat wèl hier en daar een verschillende Brabantsche spreektaal gehoord werd. | |
[pagina 307]
| |
Eindelijk neme men nog in aanmerking dat een gemeene, gebruikelijke Vlaamsche, Brabantsche, Limburgsche, Geldersche spreektaal thans nog niet bestaatGa naar voetnoot(1). Bestond er dan in de middeleeuwen bij enkele ontwikkelden: griffiers, advocaten, scolasters, geestelijken, kloosterlingen geen algemeene beschaafde taal met vaststaande vocalisme, morphologie, syntaxe, consonantisme en woordenkeus? Nogmaals moet deze vraag ontkennend beantwoord worden. Trouwens de geschreven taal - en we weten nu, dat ze te weinig dialectisch weêrgegeven is - door die uitgelezen Nederlanders tot ons gekomen is noch algemeen noch min algemeen, noch beschaafd. Inderdaad de Acten en Sentenciën van den Raad van Vlaanderen uit de periode 1369-1378 door Jhr. Napoleon de Pauw uitgegevenGa naar voetnoot(2). zijn opgesteld door twee griffiers, waarvan men enkel de namen kent, en toch, - bewijst afdoende onze geleerde collega - verraadt hun schrijftaal den Westvlaming (uit het Vrije), en zelfs is hun spelling reeds tamelijk verschillend! Wil men een ander onrechtstreeksch bewijs? De vertaling van de Limburgsche Sermoenen vertoont zulke sterke dialectische afwijkingen, dat Dr. Kern het gewaagd heeft uit de schrijftaal van den overigens onbekenden knappen schrijver zijne geboorteplaats in Limburg te bepalen! - Overigens verklaart de spellinghervormer Spiegel in 1584 in zijne Twespraack, dat men vruchteloos de Vlamingen, de Brabanders en de andere Ndl. taalgeleerden zou zoeken over te halen tot een vergelijk in zake algemeene taal, vermits elk van hen de verdienste zijner spreektaal geestdriftig en luidruchtig en karakteristiek zou ophemelen. Een bewijs dat er van geen algemeene spreektaal, ten hoogste van een beschaafde gewesttaal spraak kan zijn, en dat deze zelfs niet onder advocaten als Sexagius en zijn familieleden bestaan heeft, werd boven bewezen.
Nog knellender wordt ons betoog als we daarbij letten op de verklaring door Vondel honderd jaar later in het | |
[pagina 308]
| |
reeds lang bloeiende Holland afgelegd. Sprekende in zijne Aenleïdinge ter Nederduitsche Dichtkunst, 1650, over de beschaafde, de boven alle dialecten staande schrijftaal, waarvan hij de grondstof ook uit de jongere Amsterdamsche omgangstaal was gaan nemen, gewaagt hij van de beschaafde spreektaal, welke in Den Haag en in Amsterdam in sommige kringen nog zoo lang niet bestond, en welke merkelijk verschilde van de oudere Amsterdamsche omgangstaal en van het min beschaafde Antwerpsch: ‘Onze spraeck, zegt hij, wort tegenwoordigh in 's Gravenhage, de Raetkamer der Heeren Staten en het hof van hunnen Stedehouder en t'Amsterdam, de maghtighste koopstadt der weerelt, allervolmaeckst gesproken by lieden van goede opvoedinge, indien men der hovelingen en pleiteren en kooplieden onduitsche termen uitsluite; want out Amsterdamsch is te mal, en plat Antwerpsch te walgelijck en niet onderscheidelijck genoegh. Hierom moeten wy deze tonghen (tongvallen) matigen en mengen en met kennisse besnoeien; ook niet alte latijnachtigh, nochte te naeugezet en nieuwelijcks Duitsch spreken, maer zulcks dat de tong haer eigenschap niet en verlieze, waervan de hervormers onzer Spraecke (als Spiegel) niet geheel vrij zijn’. Hoe duidelijk, zegt die fijne taalkenner, dat er in het midden der 17de eeuw binnen de enge grenzen van het in létterkundig opzicht bloeiende Holland practisch nog geen gemeene spreektaal bestond?
Deze onze besliste uitspraak zal menigeen verwonderen. Er was toch in de middeleeuwen een groot verkeer tusschen de steden, die dagelijks boden uitzonden of ontvingen, tusschen de kloosters die er hun ‘herbergen’ op na hielden, tusschen de gewesten, die boetvaardige pelgrims zagen voorbijgaan, soldaten tijdens de herevaert te herbergen kregen, tusschen de scholen, die leeraars uit Holland of uit België ontvingen. Juist; maar dat verkeer, waarbij ten hoogste uit noodwendigheid ieder zijn dialect op zijn deftigst trachtte te spreken, is niet bestendig, veelvuldig genoeg geweest om alleszins duurzame uitslagen op te leveren en in aanmerking te komen. Dit geven we gereedelijk toe dat er in de kloosters te Groenendaal, te Herne, te Oudenburg en elders, waar monnikken uit de vier hoeken van | |
[pagina 309]
| |
Nederland werkelijk bijeenkwamen, zich de noodzakelijkheid opdrong een algemeenere taal in den omgang te gebruiken. Me dunkt de veertiende-eeuwsche vertaler der Limburgsche Sermoenen moet daar iets van geweten hebben. Prof. Kern den Westmiddelnederlandschen invloed, in die Sermoenen merkbaar, besprekend, zegt aldus: ‘Het moet een kloosterling geweest zijn, die met vele lieden uit andere streken in aanraking kwam en omging, en ongetwijfeld verscheidene dietsche boeken had gelezen, in hoofdzaak de in 't Westen gevormde schrijftaal gebruikte, maar die daarbij veelal de spelling van zijn eigen tongval volgde, en elk oogenblik dialectische vormen en woorden bezigde’Ga naar voetnoot(1). - Maar de beschaafdere taal van zulke gemeenten, of van enkele individu's als griffiers, stadsklerken, pastoors moet destijds, evenals, of liever minder dan onlangs nog op de onmiddellijke omgeving zonder blijvenden invloed geweest zijn, omdat ofwel de behoefte er niet van ingezien, ofwel het bestaan zelf, ja de mogelijkheid van een algemeene spreektaal niet vermoed werd. Men bedenke even dat in de tweede helft der 14de eeuw, en vooral in de 15de eeuw ook nog de Fransche taal in het Zuiden en zelfs in het Noorden onder de voornaamste lieden gesproken werd. Elk taalkundige stond in de middeleeuwen, wonder genoeg! op zijn eigen: Sexagius te Mechelen in 1576 verklaart uitdrukkelijk, dat hij niemand in België kent, die vóór hem een Spellingsboekje als het zijne had geschreven, alhoewel zijn taalgenoot Joos Lambrecht 26 jaar te voren te Gent een soortgelijk werk: de Nederlandsche Spellynghe opgesteld had. En zulks gebeurde honderd jaar na de uitvinding der boekdrukkunst in den bloeitijd der Rederijkerskamers! Wij zijn er dan ook innig van overtuigd, dat de leden van den toenmaligen Raad van Vlaanderen, komende uit afgelegen gewesten, malkander zeer wel zullen verstaan hebben, zonder dat zij al te veel eigenaardigheden van hunnen tongval prijsgaven.
Slechts twee of drie feiten heb ik aangetroffen, die toch schijnen te pleiten voor het bestaan van één beschaafde, min | |
[pagina 310]
| |
algemeene spreektaal onder de ontwikkelde, geleerde klas. Ten eerste dat De Heuiter een onderscheid maakt tusschen het zuver plat FlaemsGa naar voetnoot(1) en een ander Vlaamsch; ten tweede, dat her Gerardus, afschrijver van enkele Ruusbroec-hss. in zijn PrologheGa naar voetnoot(2) zegt: ‘dat selve Brueselsche dietsche (van Ruusbroec) es volcomenre hierin (in de afgeschreven boeken) gheset, dant daer die lieden ghemeinlic spreken.’ Blijkbaar bedoelt her Gerardus wel de gewone, dagelijksche omgangstaal, de volkstaal tegenover een andere Brusselsche spreektaal. Wat de verklaring van De Heuiter betreft, blijkt uit den inhoud en het verband, dat hij het zuver plat Flaems van den gewonen onverbasterden Vlaming stelt tegenover het Vlaamsch, dat door d'oude hanterijnge, d.i. door het gebruik in de boeken en in de school, en door het bestier der Fransoizen gevalst geworden wasGa naar voetnoot(3). - Evenzoo bestond er naar de opvatting van her Gerardus naast de gemeinlike of gewone volkstaal te Brussel ook een soort volkomen taal, d.i. een boekentaal, de in de school bij het spellen en schrijven aangeleerde, doch weer spoedig vergeten taal. Ik stel me de zaak voor lijk ze in menig opzicht nu nog, of zeker onlangs te onzent zich nog voordeed. In de school, in de catechismusles, in den biechtstoel, op het theater, maar daar alleen, trachten al de menschen meer op de letter d.i. naar de in de school geziene en uitgesproken spelling te spreken: zulke spreektaal heeft wellicht een algemeen karakter, maar welken invloed en duurzaamheid heeft de voorbijgaande oefening in die ietwat beschaafde spreektaal? En wat invloed had in de middeleeuwen zulke enge, locale, beschaafdere schooltaal op de gewone (gemeinlike) spreektaal in den dagelijkschen omgang? op de spreektaal van andere ver afgelegen middens, waar dan weer een verschillende spreektaal geïmproviseerd werd? Geen! Zulke vluchtige, onvaste schooltaal of geene is, van ons standpunt, hetzelfde. Op een dergelijke wijze - zooals we het een volgende maal zullen toonen, - dient nog een derde, zeer belangrijk feit verklaard, nl. dat zeer | |
[pagina 311]
| |
talrijke niet-litteraire Mnl. stukken, opgesteld door goed onderrichte ambtenaars, weleens algemeener en consequenter klanken en vormen vertoonen dan ander zeldzame teksten, opgemaakt door private of min ontwikkelde personen.
Uit al het voorgaande leiden we thans heel natuurlijk ons antwoord af op een vierde en laatste vraag: Bestond er dan enkel in ieder gewest een dialectische spreektaal, de taal in den gewonen dagelijkschen omgang gebruikt? - Aangezien er geen erkende, invloedrijke, algemeen gebruikte, beschaafde spreektaal bestond, hoorde men in de Ndl. gouwen wat men zelfs onlangs nog op vele plaatsen in Zuid-Nederland hoorde, t.w. de gewone weinig beschaafde omgangstaal op het werk, in het spel, op de feesten, in het leger: een echt locale, dus dialectische taal. Deze werd in sommige omstandigheden wat meer op de letter gesproken door menschen, die langer onderricht hadden genoten, en daardoor soms een betere woordenkeus deden; maar in den mond van minder onderwezen personen klonk zij altijd minder gekunsteld, kwam nog minder overeen met de regels der spraakleer, en vertoonde verrassende sandhiverschijnselen.
Boom, 14 Februari 1922. |
|