Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1922
(1922)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
Lexicografische sprokkelingen
| |
[pagina 270]
| |
die onrecht (= ongelijk) hebben, als den ghuenen die recht (= gelijk) hebben. Ende hebben goet behaghen ende roum dat zij van eenen onrechte hebben ghemaect een schinen van rechte, of van eenen rechte een onrecht, ende trecht by cantelen versteken.’
Onze Jan van den Berghe was klaarblijkelijk geen advocaat! Bij het lezen van de door mij gecursiveerde woorden, vroeg ik mij af welke de juiste zin wel kon zijn van het verwijt dat hier aan mijne middeleeuwsche confraters gedaan wordt. Ik sloeg dadelijk het glossarium na, op het einde van het boek, om te zien hoe de uitgever de zaak had opgevat:
(blz. 114) ‘Cantelen - misschien te vergelijken met ons: “het recht op z'n kop zetten”; dus hier waarschijnlijk: by cantelen = door de zaak te verdraaien’.
De uitlegging door Dr. Roetert uitgedacht om aan dit cantelen eene beteekenis te bezorgen, is zeer vernuftig - maar zij belet toch niet dat ‘het recht by cantelen versteken’ heelemaal niets beteekent. Wij staan hier nogmaals voor eene lees- of schrijffout - een n gelezen, waar een u in het hs. staat (of zou moeten staan). - Cf. hiervoren fannizage voor fauuizage, nr 6. De tekst wordt slechts volkomen duidelijk wanneer men leest: ‘trecht by cautelen versteken’. Dit cauteel ontbreekt bij Verdam, Stallaert, Gailliard, en in alle mij bekende Mnl. glossariën. Dr. Roetert Frederikse - een veel beloovende beginneling op het gevaarlijk gebied der Mnl. philologie - is dus te verontschuldigen zoo hij zijn tekst niet begreep. Het is niets anders dan Oud-Fransch cautele, Oud-Engelsch cautel, Mid. Latijn cautela - een juridische term welke heden ten dage heelemaal in onbruik is geraakt. Zonderling genoeg, cautèle ontbreekt in het Dictionnaire de l'ancien français van Godefroy, alhoewel het woord gebruikt werd door Jean de Meung (13de eeuw) en anderen. Dit woordenboek geeft echter ‘cautelement = par ruse’ (zie de voorbeelden) en ‘cauteler = chercher insidieusement, tramer, machiner’. | |
[pagina 271]
| |
Ducange, voce cautela zegt ‘saepe in malam partem accipitur pro fraude, astutia, dolo - Gallis olim cautele’. Het uitvoerigst wordt over cautel gehandeld in New English Dictionnary (Oxford), waar de verschillende beteekenissen goed bepaald zijn: ‘1o in law = an exception, restriction or reservation made for precaution's sake - 2o = cunning, craftiness, trickery - 3o stratagem, a trick enz.’.
Hiermede is de tekst van Jan van den Berghe voldoende opgehelderd. ‘Het recht by cautelen versteken’ beteekent ‘het goede recht met wettelijke excepties, die op bedriegelyke knepen neerkomen, ten achtere zetten’. Cauteel was in het Nederlandsch der 16de eeuw nog bekend. Zoo heeft een zekere protestantsche propagandist, Pierre Viret, een boekje geschreven getiteld: Les cauteles et canon de la messe. Ensemble la messe du corps de Jesus Christ... (Lyon, 1563). Dit werk werd in het Nederlandsch vertaald onder den titel: De cautelen (dat is te segghen, de waerschouwinghe ofte onderwijsinghe) met het canon ende ceremonien van der Misse... (gheprint te Londen 1568)Ga naar voetnoot(1).
De omschrijving van cauteel, welke hier gegeven wordt, is slechts gedeeltelijk juist: zij slaat alleen op de kerkelijke beteekenis van het woord in de uitdrukking cautelae Missae. Dit erkent overigens de vertaler zelf in het eerste Capittel (blz. 4), waar hij zegt: ‘de papen noemen dese onderwijsinghe de cautelen van der Misse in haeren Misseboeck. Omdat sy door die (= deze) geleert worden, wat hen noodelyck is te doen ofte laetene, die Misse lesen wilt, ende oock omme te schouwen (= schuwen) de periculen die daer moghen geschieden... ende daeromme namen sy dit cautelae (dwelck een vrempt woord is, sonderlyck in dit besluitsel) om te beteeckenen dat men moet ernstelyk acht nemen op het ghene dat by deselve voortghebracht wort voor een yeghelyc priester. Hoe wel dat | |
[pagina 272]
| |
cautela eygentlyck dat niet en beteeckent, maer beteeckent scalcheyt ende bedroch’. Bij Kiliaen en andere woordenboekschrijvers vind ik dit cauteel niet terug. Het voorbeeld van Jan van den Berghe bewijst dat het woord ten onzent in de middeleeuwen reeds gangbaar was: een kleine aanwinst dus voor ons Mnl.-woordenboekGa naar voetnoot(1). | |
8. - Mnl. Gheaffaitiert ende vermiet.Een tweede plaats uit het Kaetsspel wensch ik nog te bespreken. Blz. 98 behandelt J. van den Berghe het volgende thema: ‘Elkeen moet zijn uiterste best doen om zijn goeden naam te behouden, en moet hij zelfs daarvoor lijden, dan nog mag hij niet aarzelen’. En nu vertelt ons de schrijver een exempel (het is het 88ste volgens Roetert's berekening blz. LXVIII, inleiding): Zekere Aubert Daust (hs. T.: Danist), koopman te Ieneven (Genève), kreeg eens het bezoek van een aftroggelaar, die beweerde 500 florijnen op hem te goed te hebben. In de boekhouding van den koopman was er hiervan geen spoor te vinden, en na dit vastgesteld te hebben, ontkende deze natuurlijk die som schuldig te zijn:
‘Dandere seyde hy dede (= dat hij het schuldig was), ende boot dat up den voorseyden coopman te prouvene; Ende hy hadder toe gheaffaitiert ende vermiet valsche oorconden. De coopman seyde: “ic gheloove bet mine papieren dan hu of uwe oorconden”.
Maar nu bedreigde de flesschentrekker hem dat, zoo hij het geld niet dadelijk kreeg, hij overal zou gaan vertellen dat | |
[pagina 273]
| |
A. Daust een slechte betaler was. Liever dan zich aan zoo iets bloot te stellen en om zijn goeden naam te behouden, betaalde de koopman de 500 gulden... (ik zou het zeker niet gedaan hebben). Het verder verloop van dit verhaal laat ik den lezer in het Kaetsspel zelf naslaan: het is mij niet te doen om het exempel, maar wel om de vraag welke de juiste beteekenis is van gheaffaitiert ende vermiet. Volgens het glossarium is “affaitieren” waarschijnlijk = handelen, door handel verkrijgen (cf. hs. T: ghecreghen)’. De uitgever beroept zich dus op T om zijne uitlegging te staven. Het is bekend dat er twee hss. van het ghemoralizeert Kaetsspel bestaan - beide te Kopenhagen. Het eene (van Brugschen oorsprong) behoudt de taal van J. van den Berghe zooals zij is - een taal die van Fransche bastaardwoorden krioelt. De copiist van T echter is in zekere mate een purist, en op vrij talrijke plaatsen heeft hij de Fransche woorden door goede Nederlandsche benamingen vervangen. Uit de lijst van wijzigingen (te vinden blz. 83, inleid.) blijkt dat de copiist van T het Fransch goed verstond en dat hij telkenmale de hem niet bevallende woorden door gepaste equivalenten weergeeft. Doch zou het gevaarlijk zijn hieruit te besluiten dat onze copiist den bal nooit misgeslagen kan hebben en dat hij overal even goed begreep. En wanneer hij nu in de plaats van ‘gheaffaitiert’, ‘ghecreghen’ schrijft, dan verdenk ik hem den tekst onnauwkeurig weergegeven te hebben - en door zijn slechte interpretatie den modernen uitgever van de wal in de sloot gebracht te hebben. Er is immers geen de minste reden waarom het Vlaamsche affaitieren een heel andere beteekenis zou verkregen hebben dan het Fransche woord waarvan het afstamt. ‘Afaitier’ (dit is de gewone schrijfwijze, maar men vindt ook affaitier) beteekent volgens Godefroy, I, 127 = donner une forme, préparer, arranger, rajuster’. Deze beteekenis past uitstekend op onzen tekst. Toen zich de aftroggelaar bij Aubert Daust begaf, had hij natuurlijk de voorzorg genomen, van oorconden (= getuigenissen) voorzien | |
[pagina 274]
| |
te zijn, die op voorhand ‘gheaffaitiert’ - dit is opgemaakt, voorbereid - waren.
‘... ende vermiet’ - voegt hier J. van den Berghe aan toe. En wat bedoelt hij daarmede? Miede is in het Mndl. het gewone woord voor wat wij thans omkooperij noemen. ‘Enen vermieden’ is diensvolgens iemand omkoopen. Talrijke voorbeelden te vinden bij Verdam, Woordenboek, waar deze tekst de eenige is met ‘oorconden vermieden’ - gewoonlijk is er sprake van personen. Desnoods kan oorconden hier getuigen beteekenen; maar affaitier wordt steeds van zaken gezeid. De beteekenis is heel duidelijk: de flesschentrekker had bij zich ‘gheaffaitierde’ oorconden (opgemaakte, voorbereide getuigenissen) - maar hij zelf had die niet ‘gheaffaitiert’: hij had een anderen falsaris omgekocht om de valsche stukken op te stellen. Rechterlijk gesproken was er dus eene medeplichtige in de zaak betrokken. Dit is het wat, naar mijne bescheiden meening, ‘gheaffaitiert ende vermiet’ wil zeggen - en niet ‘door den handel verkregen’, zooals Roetert Frederikse de zaak opvat. | |
9. - Mnl Letten.Nog een derde plaats uit het Kaetsspel. Als 33ste exempel vertelt Jan van den Berghe het verhaal van de Suzannaboeven. Suzanna, valschelijk beschuldigd door de twee ouderlingen, wordt ter dood veroordeeld ondanks hare betuigingen van onschuld.
‘Ende daer mense leede ter dootwaert, so quam daer de profete Daniël, die wiste bij inspiraciën van den helighen gheest thonrecht datmen Susanna dede. Daniël dede letten Susanna; ende tvolc datter mede ghync, deden dese twee houden (= ouden) die Susanna verwyst hadden, verscheeden gaen deen van den anderen....’
De rest van het verhaal is voldoende bekend. De vraag is wat beteekent hier: ‘Daniël dede Susanna letten’? | |
[pagina 275]
| |
In het glossarium staat (blz. 115), met verwijzing naar deze plaats, ‘letten = aanhouden’. Dit schijnt mij volslagen onmogelijk! Om reden: Jan van den Berghe, die een jurist is, moet geweten hebben dat men iemand altijd aanhield eer men hem ‘leede ter dootwaert’. Een veroordeelde, welken men naar de executie voeren wil, wordt nooit vrij gelaten om zich uit eigen beweging naar zijne terechtstelling te begeven. Er zouden immers al te weinig liefhebbers van zijn, omdat de gang naar het schavot voor niemand een pleziertochtje is. En zoo Suzanna reeds aangehouden was, dan moest Daniël haar niet meer ‘doen aanhouden’. Klaarblijkelijk heeft letten hier eene andere beteekenis. En die ligt geenszins voor de hand. Wij zouden eer het omgekeerde verwachten van hetgeen Roetert veronderstelt: niet aanhouden, maar integendeel vrij laten. Doch Verdam kent letten in die beteekenis niet (welke dan de intensieve zin van laten zou zijn)Ga naar voetnoot(1). Van de beteekenissen, die bij hem voorkomen, is er slechts ééne die, naar mij dunkt, voor onzen tekst dienst kan doen: ‘Daniël deed Suzana wachten’... hij hield ze op - en nu leidde hij het onderzoek van de zaak voort. De uitdrukking zonder letten (= aanstonds, zonder te wachten of te dralen), is in de middeleeuwen van algemeen gebruik. Zij bestaat nu nog in het West-Vlaamsch. Moet letten in onzen tekst zoo geïnterpreteerd worden? of anders? Terloops zij vermeld dat de Vulgaat (Daniël, cap. 13) hier geen licht geeft. De besproken volzin is een toevoegsel van Jan van den BergheGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 276]
| |
Nog enkele andere plaatsen, waarop ik eene aanmerking te maken heb, en die geene uitvoerige bespreking vereischen:
Kaetsspel, blz. 83: ‘Men sal recht doen ende justicie met ontfaermenessen, also gheseyt is; ende met verbliden int mesvallen van den ghuenen, wienre gecondampneert is, maer daer in ontfaermenesse hebben’. Dit geeft geen zin. Lees ongetwijfeld: ‘ende niet verbliden’ in het ongeluk van dengenen, die veroordeeld is, maar integendeel... Anders begrijpt men niet waarom er tweemaal ontfaermenesse in den volzin komt. Overigens, dat een rechtschapen man als Jan van den Berghe den immoreelen raad zou geven zich te verblyden in eene veroordeeling, is iets dat door heel zijn Kaetsspel tegengesproken wordt. De copiist heeft hier alweer een puntje vergeten (cf. Duuse, nr 1), ditmaal op het derde staafje van de m (= ni...). Een ander voorbeeld waar met staat, in plaats van niet, te vinden bij M. De Vries, Taalzuivering, blz. 17.
Kaetsspel, blz. 74: ‘De rechters of de jugen zullen goede kueren ende statuten maken, sonder eenich particulier voordeel of achterdeel, omme yement daer in te zouckene anders danne justicie ende ghemeene profijt’.
Hier kan geen sprake zijn van iemand. De foutive lezing yement gaat klaarblijkelijk terug op yewent, een bijvorm van iewet, iet = iets. Verdam (Woordenboek) merkt terecht op dat de n in yewent een anorganische is. Het wil mij voorkomen dat de zin overigens niet yewent, maar wel nyent eischt: ‘niets... anders dan justicie en gemeen profyt’.
Kaetsspel, blz. 51. ‘... Ende dit syn saken die percueul syn’.
Ongetwijfeld corrupt in beide hss. Roetert herstelt perilleus. Ik weet niet of perilleus Hollandsch is, maar in alle geval is het geen Vlaamsch. De Vlaming zei - en zegt nu nog - periculeus of perculeus. En zoo schreef Jan van den Berghe zeker. De cu is nog aanwezig in de slechte lezing percueul. | |
[pagina 277]
| |
10. - Mnl. Aieren.Over dit woord werd reeds tot driemaal toe in de Verslagen der Academie gehandeld door onzen geleerden secretaris (Verslagen, 1912, blz. 346-347, - 1914-1919, blz. 298-304). Die stukjes zijn eigenlijk eene voortzetting op de uitvoerige nota, verschenen in zijne Keure van Hazebroek, IV, 432. De talrijke teksten, aldaar verzameld, laten ons thans toe, de geschiedenis van het woord op te maken en zijne verschillende beteekenissen te volgen. De etymologie is Fransch aier; een middeleeuwsche bijvorm van aider (Lat. adjuvare). De grondbeteekenis is dus helpen, behulpzaam zijn, gedienstig zijn.
Nu ontwikkelen zich verder de beteekenissen uit gedienstig zijn: 1o dienen, oppassen, onderhouden (aïeren de zieken, aïeren een horlogie enz.).
Verder, 2o van dienst zijn, fungeeren (aïeren zijne weke).
3o in de rechtstaal: eene zaak indienen bij de rechtbank, en deze aldus aan het werk stellen (ongeveer het Fransch: saisir le tribunal d'une affaire). - Met dit verschil dat de teksten bewijzen dat het de overheid is die de rechtbanken aïert, en niet de proces-voerende partijen (aïeren het schepenhuus [= schepenrechtbank], - het Hof aïeren, - dingedach aïeren).
De tot dus ver bijeengebrachte teksten toonen aan dat aïeren vooral in de bestuurlijke en rechterlijke taal gebruikt werd. In de letterkundige taal komt het veel min voor. De oudste plaats is te vinden in 1366 bij Gillis de Wevel, Leven van St Amand, II, v. 1495: Als dit de bisschop verstoet
Vraghedi met sinnen vroet
Welken tijt dat si den dach wouden
Setten: hi ware diene soude
Hayeren ende bringhen daer
Vroede persoonen van scriftueren waer.
| |
[pagina 278]
| |
Ter loops zij vermeld dat M. De Vries zich met deze plaats bezig gehouden heeft Taalzuivering (1856), blz. 83: Hayeren is volgens hem een monstrum dat uit ons Middel-Nederlandsch moet geweerd worden: ‘Ook op woorden uit andere talen ontleend, moet in onze Mnl. lexicographie streng toezicht worden gehouden. Hoe vele vreemde woorden ook werkelijk in gebruik waren, geen enkel mogen wij toelaten, dat niet in onwraakbare bewijsplaatsen uit de oude schrijvers geldige brieven van bekomen burgerrecht kan vertoonen. Daarom mogen wij geen genoegen nemen in een ww. hayeren....’ En nu tracht De Vries aan te toonen dat de echte lezing hier crahieren is. De conjecturen van De Vries munten steeds uit door scherpzinnigheid, zelfs waar zij totaal verkeerd zijn. De voorgestelde verbetering behoort echter niet tot de beste van dien grooten geleerde. Het crahieren was eigenlijk het werk der crahierders. Koningen en bisschoppen crahierden niet - maar zij ‘deden crahieren’. Wij zouden dus met de emendatie van De Vries, het woord in figuurlijke beteekenis moeten verstaan.
Verdam, leerling van De Vries, heeft de conjectuur van zijn leermeester overgenomen Woordenboek, H, op Hayeren, waar crayieren als de echte lezing aangegeven wordt, en letter C (K), voce crahieren, waar de verzen van G. de Wevel aangehaald worden, en hayeren als fout van het hs. verbeterd wordt. Daarentegen Woordenboek A (ayeren) wordt de lezing van het hs. in bescherming genomen tegen De Vries' emendatie, en wordt verwezen naar De Bo, ajiren. Bij het eerste zicht zou men denken dat Verdam met zichzelven in tegenspraak is: maar er is niets van aan. Men vergete niet wat Verdam zelf in de inleiding van deel I (blz. III) verklaart: dat Eelcoo Verwijs met hem ‘de bouwstoffen verzamelde, waarvan hij (Verwijs) de A en de met BA beginnende artikelen grootendeels bewerkte’. De nota op ayeren is. ongetwijfeld het werk van Eelcoo Verwijs. En de teksten door Gailliard ingezameld leveren het bewijs dat Verwijs het bij het goede einde had. | |
[pagina 279]
| |
Op een enkel punt vergist hij zich: hij behoudt met Blommaert voor ayeren de beteekenis helpen, welke, zooals De Vries hier te recht aantoonde, voor deze plaats niet past. De tekst wordt opgehelderd door het ‘dingedach ayeren’, dat voorkomt Coutumes du Vieux Bourg Gand, blz. 223 (zie Gailliard, 1919, blz. 302).
De verschillende beteekenissen van ayeren volgen niet chronologisch op elkander. Maar in het zelfde tijdperk loopen zij dooreen. En indien wij reeds in 1366 ayeren aantreffen in de laatste door mij opgegeven beteekenis, dan vinden wij het woord nog in de 16de eeuw in zijn allereerste. Zoo b.v. bij Matthijs de Casteleyn, Const van Rhetoriken, 1555: De rederijkerskamer van Edingen (Penser il faut) was een bezoek te Oudenaerde komen brengen aan Pax vobis. In zijne hoedanigheid van factor dier laatste kamer begroette Casteleyn de Edingers met een improvisatie, in den vorm van een referein ‘van twintighen’. Daar lezen wij in de 3de strophe: Niet en duerfwy el zoucken dan de manieren
Hoe wy u liên alderbest zullen aeihierenGa naar voetnoot(1)
Als medebroeders, daer ons jonste op dautGa naar voetnoot(2),
Naer ionsts discipline;
Hoe wy u liên alder bequaemst zullen feestieren.
Tweede voorbeeld bij M. de Casteleyn, uit de Const van Rhetoriken (referein van zesthienen): Es hier iemand zoo curieus van bestiere
Die naer mijn regiment vraegt, ofte mijn maniere,
Wies ic versiere ind sweerelds plein,
Ic maecks hu expeert:
Weedt dat ic delicatelic mi zelven aeihiere,
Alle vreughd antiere, te wine te biere
Niemend en obediere, maer volghe minen trein.
Ik vestig de aandacht op de zonderlinge graphie aeihieren (denkelijk ontstaan uit ayieren) welke naar mijn beste weten, alleen bij Casteleyn voorkomt. | |
[pagina 280]
| |
Nog een laatste woord: Ayeren is uitsluitend Vlaamsch; Noch bij Brabanders, noch bij Hollanders werd tot nog toe een bewijsplaats gevonden.
P.S. Het toeval wil dat op het oogenblik waar ik mijne copie naar de drukkerij draag, het Tijdschrift van Leiden, dl. XL (1921), in mijne handen komt. Blz. 137 vind ik een artikel van prof. J. Prinsen ‘gedrukte Nederlandsche fragmenten uit Cambridge’ - zijnde zeer gehavende brokstukken van een gedicht, met den strophen-bouw eener ballade uit de allerlaatste jaren der 15de eeuw, of het begin der 16de. Een der strophen luidt: Dus biddic ghi jonghers in tyts bekeert:
Want dyeGa naar voetnoot(1) te langhe de ioncheyt ayerenGa naar voetnoot(2),
HaerGa naar voetnoot(3) goet mindert, haer schuit vermeert;
Kaytyvicheit naect hemGa naar voetnoot(4) in alle manieren.
Ja, diet vleeschelick werck in sonden hantieren
[.....]Ga naar voetnoot(5) men macht aanschouwen.
................]
Aan die strophe ontbreken nog twee verzen, rijmende op -ieren en -ouwen, Het gedicht, tot welk die fragmenten behooren, schijnt verloren en de oorsprong ervan is onbekend. Doch het voorkomen van een uitdrukking als joncheyt aieren (rijmend op hantieren, juist zooals bij M. de Casteleyn) is voldoende om ons volle zekerheid te verschaffen, dat dit stuk het werk niet is van een Brabander, noch Hollander, maar zeer stellig dat van een Vlaming - denkelijk een rederijker behoorenden tot de school van A. de Roovere († 1482). Prinsen heeft overigens reeds de opmerking gemaakt dat het gedicht ‘waarschijnlijk in het West-Vlaamsch geschreven is’. Mijne aanteekening op ayeren (de uitgever heeft bij dit | |
[pagina 281]
| |
woord geen nota gevoegd, wel bij andere) is van aard om die waarschijnlijkheid in zekerheid te veranderen. Wat den strophenbouw betreft, hier merkt Prinsen op dat ‘de onbekende verzen wel eenige overeenkomst vertoonen met het onlangs door Lode Backelmans uitgegeven gedicht van Cornelis Crul Heynken de Luyere’. Een zekere overeenkomst wil ik niet lochenen - maar de strophen van Heynken zijn van 7 verzen, en vertoonen een ander schema; terwijl de strophen van ons gedicht 8 verzen hebben. Cornelis Crul is overigens een Brabander en hij heeft dus met onze fragmenten niets uit te maken. Het zij mij toegelaten de aandacht van den uitgever te vestigen op het feit dat M. de Casteleyn in zijn Const van Rhetoriken (1555) zeer breedvoerig handelt over de strophe die in ons gedicht gebruikt wordt. Na strophe 187 bespreekt Casteleyn de ‘Balade van achten’. Hij heeft het ten eerste over de ‘gemeene’ balade van achten - met rijm-schema abaabbcc. Een voorbeeld geeft hij ons uit zijn eigen werken, eene ‘Balade op den peys’ (1526). Van deze gemeene baladen zegt hij ons (str. 188): Dit zijn Baladen diemen nu useerd
Langhe ghecalculeerd en van grooter haven
Daer men geste wijs mede componeert
Al dat groote meesters competeerd,
Ghelyck Pausen, Keysers, Cuenijngen en Graven.
Metgaders amoreusheyd van Venus slaven;
Veel Cronijcken oock maectmer mooy en fris mê.
Met die zelve snede om des jonghers laven
Dichte ick minen Bouck van Piraem ende ThisbêGa naar voetnoot(1).
Is dit soort van balade wezenlijk zoo gemeen als Casteleyn het zegt? Ik durf hem niet tegenspreken, daar hij het natuurlijk beter moet weten dan ik - maar ik weet heelemaal niet welke die ‘geste’ zijn, noch die ‘veel chronijcken’, waarop Casteleyn zinspeelt, welke dit schema hebben gebruikt. | |
[pagina 282]
| |
Nu zegt Casteleyn verder (str. 189): ‘Van achten zijnder noch ander sneden’. En hij bespreekt de ‘audste snede’ en de ‘gecruuste oft oversleghen balade van achten’: Een facteur moet weercken ter minster schade
By wijsen rade, daer ic toe wille poghen,
En stellen eerst de snede ‘van d'audste Balade’,
Die eerst was vonden ind sweerelds trade,
Daer men noch boucken af vindt en prologhen:
Dan willick een ander snede toghen,
Waer af tverstand van u werdt vercreghen licht:
Ick hebze uut aude Facteurs ghesoghen
Ende heedt ‘ghecruust oft oversleghen dicht’.
Die ‘audste’ snede heeft het schema aabaabbb. Casteleyn geeft er twee voorbeelden van. Wat de ‘gekruuste’ balade betreft, het schema is abab bcbc... zoo dus heelemaal het zelfde als onze fragmenten uit Cambridge: wij kennen thans den naam van deze ‘balade van achten’. Casteleyn geeft niet min dan vijf voorbeelden van dit soort: 1o een gedicht zonder titel, beginnende ‘onlangs wandelende naer wandelaers mannieren’; - 2o Een balade ‘Memorie der zomigen’, het bekend gedicht, waarin Casteleyn zijne afgestorven Oudenaardsche vrienden herdenkt; - 3o Een balade ‘op zulcke medicijns’; - 4o Een balade ‘op den Paeis’ (Wapenstilstand van Nizza, 1538); - 5o Een balade-Refereyn ‘de neghen 00’. Men vergelijke al deze stukken met de strophen van ons gedicht en men zal zien dat het schema volkomen hetzelfde is. Casteleyn verwittigt ons dat de ‘gekruuste balade’ door hem niet werd uitgevonden: hij heeft ze bij ‘aude facteurs’ aangetroffen. En dit strookt wel met de waarheid: Dystorie van Saladine, te Oudenaarde gedrukt door Arend De Keyzere (± 1480) is ook in ottave rime van het zelfde schemaGa naar voetnoot(1). Dit ontegensprekelijk Vlaamsch gedicht is ouder van taal dan de Cam- | |
[pagina 283]
| |
bridge-fragmenten, en de versjes zijn korter. Een ander dichter is hier aan het woord. De ‘gekruuste’ balade werd ook door A. de Roovere gebruikt, onder meer in zijn ‘Van der Mollenfeeste’Ga naar voetnoot(1). Wij hebben dus in de Historie van Saladine en in het Cambridge-gedicht twee gedrukte voorbeelden van het werk dier ‘aude’ factoren, bij wien Casteleyn zijn inlichtingen heeft ‘gezogen’, - zooals zich de Oudenaardsche factor in zijn eigenaardig Vlaamsch uitdrukt. | |
11. - Mnl. Huustrappelinghe.Verdam (Woordenboek, III) geeft een enkel voorbeeld van dit woord. Ik heb er ook geen tweede van kunnen ontdekken: daar de beteekenis van dit woord niet vaststaat, ware het natuurlijk wenschehjk dat wij over eene reeks voorbeelden zouden kunnen beschikken. Ziehier de nota van Verdam:
Huustrappelinghe (?) ‘Van eenen tragienappe... ende 6 selverinen scalen... die men sendde meester Janne uten Hove in hoofscheden tsiere huustrappelinghen, daer hij alleene te woonne trac’. - Rekeningen van Gent, II, 21. Het woord is niet duidelijk, doch schijnt te moeten beteekenen inrichting of versiering van een huis. Misschien schuilt er eene fout in het woord, althans het begrip trappelen, dat geene andere beteekenis toelaat dan de nog heden bekende, past niet in den samenhang.
Indien men van de onderstelling uitgaat dat het woord ‘inrichting of versiering van een huis’ moet beteekenen, dan is de opmerking van Verdam volkomen gegrond: trappelen noch trappelinge kunnen natuurlijk deze beteekenis hebben. Maar nu is het juist de vraag of wij in een andere richting niet moeten zoeken. En mij dunkt dat het woord zich dan zeer gemakkelijk laat uitleggen.
***
Het was in de middeleeuwen het gebruik te Gent, evenals in de andere steden, wanneer een patriciërszoon of eene | |
[pagina 284]
| |
patriciërsdochter trouwde, dat de stad hun te dier gelegenheid een geschenk (hovescheit) aanbood. Gewoonlijk ook bleven die zonen en dochters bij hunne ouders inwonen tot op het oogenblik van hun huwelijk. Maar nu gebeurde het ook soms, bij uitzondering, dat een patriciërszoon het ouderlijk dak verliet, zonder daarom te trouwen (hetzij dat hij in onmin met zijne ouders leefde, hetzij dat hij een andere reden dan deze had). Klaarblijkelijk is dit laatste gebeurd met Jan uten Hove (een patriciër uit het bekend uten Hove geslacht). Hij ook verliet zijne ouders, ‘om alleene te woonne’ zegt onze tekst. En daar hij nu hierdoor een blijk van onafhankelijkheid en zelfstandigheid gegeven had, boden hem de schepenen een geschenk aan voor zijne ‘huustrappelinghe’. Ik versta daardoor betreding van zijne nieuwe woonst. In de middeleeuwen ging deze verandering van woonst dikwijls gepaard met feestelijkheden, welke men in het Fransch pendre la crémaillière noemt. Er werd dan goed gegeten en flink gedronken en de dans - het trippelen met de voeten - was ook niet uitgesloten. Dit is nu juist, zoo ik mij niet vergis, de huustrappelinghe van onzen tekst. Ik heb in verschillende woordenboeken gezocht hoe ten onzent in de middeleeuwen (en zelfs heden ten dage) het feest heette dat de Franschman pendre la crémaillière noemt. De eigenlijke benamingen heb ik niet kunnen vinden: Misschien weet een ander mij de noodige vertaling te bezorgen. | |
12. - Mnl. Lantstichter.Dit woord ontbreekt bij Verdam en andere middelnederlandsche woordenlijsten. Wij zouden het heden ten dage nog goed begrijpen, indien men door landstichter wilde zeggen iemand die een land helpt stichten, de grondlegger is van zijne onafhankelijkheid, zooals b.v. Willem de Zwijger voor de Republiek der Nederlanden of G. Washington, voor de Vereenigde Staten van America (= fondateur d'un état), maar het Groot Woordenboek geeft geen voorbeeld van landstichter bij de samenstellingen | |
[pagina 285]
| |
van Land (deel VIII); het woord schijnt dus in modern-Nederlandsch niet te bestaan. In de middeleeuwen had echter lantstichter eene technische beteekenis (althans in een gedeelte van Vlaanderen), waarop ik de aandacht wensch te vestigen. In Fransch-Vlaanderen, het klassieke land der moeren, noemde men lantstichter hij die aan het hoofd van een watering of poldering stond. Elders heette deze ambtenaar moermeester, dijkmeester, dijkgraaf, enz. En wanneer nu een poldering uit die streek een proces voor de eene of andere rechtbank had, zien wij de bestuurder voor het gerecht optreden met de benaming die hem toekomt. Zoo b.v. had de watering van Sinte-Nicolaasbrouck in 1425 een proces voor den Raad van Vlaanderen. In het audiencie-boek van 1425 (fol. 88 vo) lezen wij dienaangaande: ‘Clays van den Damme, lantstichtere van de wateringhe van Sente-Niclausbrouc, in BroucbuerambachtGa naar voetnoot(1) tegen...’. Hetzelfde nog fol. 126 vo. Ik had een paar andere voorbeelden van landstichter met de zelfde beteekenis en uit de zelfde streek op een strookje papier aangeteekend - maar kan ongelukkig voor het oogenblik de hand op dit papiertje niet leggen. Het middeleeuwsche woord is een van die kristalheldere benamingen onzer oude taal, die duidelijk zeggen wat zij zeggen moeten. Inpolderen is onland in goed bebouwbaren grond herscheppen. Wie zich dus met inpoldering bezig houdt, mag in den vollen zin van het woord wel een ‘lantstichtere’ genoemd worden. Wanneer echter de inpoldering gedaan is, zou ‘moermeester’ misschien een passender benaming zijn. Maar, zoo het schijnt, bleef in Fransch-Vlaanderen die benaming, welke volkomen past voor den eersten bestuurder die ingepolderd heeft, voor zijne opvolgers ook gelden. | |
[pagina 286]
| |
13. - Mnl. Beddedecker.Nog een van die kristalheldere woorden uit onzen ouden taalschat: beddedecker. Het woord ontbreekt bij Verdam, Stallaert, Gailliard, enz. Wat hierdoor eigenlijk bedoeld wordt? Middeleuwsche taverniers en herbergiers verkochten in hoofdzaak drank, zooals nog in onze dagen. Taveernen, waar men enkel eten gaf, en geen drank sleet, heetten te Gent drooghe taveernen - zoo ook te Brugge, drooghe herberghe of droge gasterie (Gailliard, Keure van Hazebrouck V, blz. 59 en II, 241). In het Fransch pension. Hij die noch eten, noch drank verkocht, maar eenvoudig een onderkomen bezorgde, heette te Gent een beddedecker. Het woord komt herhaaldelijk in de stadsrekeningen voor. En in de rekening 1486-87, fol. 240, vindt men de omschrijving: ‘In de herberghe, stoven, en andere plaetsen daer men gecostumeerd es bedden te deckene’. In onze dagen spreekt men van logementhouders. Ik zie waarlijk niet in dat onze taal er bij gewonnen heeft. |
|