Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1922
(1922)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
Heeft Vondel
| |
[pagina 266]
| |
hij tegen de moeite en de gevaren van het reizen opzag. Zijne kennis van vreemde landen en steden heeft hij opgedaan uit boeken en verhalen van vrienden. In Antwerpen b.v. is hij zeker niet geweest, anders had hij daar wel iets meer van gezegd, dan de algemeenheden, die wij nu vinden. Hij heeft die stad evenmin gezien als Parijs”, en andere steden, die hij bezongen heeft. Aldus Dr. Leendertz op blz. 175 van zijn “Het Leven van Vondel”. Op blz. 280 wordt nog eens hetzelfde betoogd. Houdt men nu in 't oog dat Vondel tweemaal de zeer moeilijke reis naar Denemarken heeft gedaan, dan zal hij toch wel niet zoo bevreesd zijn geweest voor een uitstapje naar Antwerpen. Ja, op zijn ouden dag reisde hij, volgens Brandt, zelfs nog naar Keulen en terug. Bovendien blijkt uit Vondels gedichten te duidelijk in welke nauwe relatie hij tot Zuid-Nederland en vooral met zijn vaderstad Antwerpen stond, om zoo maar zonder nader bewijs aan te nemen, daar hij daar nooit meer geweest zoude zijn. Er is nog een andere, zeer afdoende reden, waarom én Vondel, én zijn zoon én Anna, evenals de dochter van Barentsen, Antwerpen bezocht moet hebben, namelijk, om daar het H. Sakrament des Vormsels te ontvangen, waartoe in die jaren in de Noordelijke Nederlanden, geen of zelden gelegenheid was. Voor haar verblijf in 1643 had Anna blijkbaar een paspoort ontvangen door bemiddeling van Huygens en de Wiquefort. Vondel bedankte Huygens daarvoor in een nog bewaarden brief van 16 September 1644. (Unger, Vondels Werken 1642-45, blz. 118.) Dat een van Vondel's kinderen, en wel Anna, door den Aartbisschop van Mechelen, Jacob Boonen, gevormd is, blijkt zeker uit deze verzen van vaders “Danckoffer” aan den bisschop in 1645 gedicht, toen deze de opdracht der “Altaergeheimnissen” had aanvaard: Hooghwaertste Vader, wat verbant
Verdient myn zangh van uwe kant
Nog meer 't ontfangen; naerdemael
Ghy zelf myn afkomst met den strael
Der Godtheit op het voorhooft merkte,
Haer zalfde, en in den stryt versterkte?
In hetzelfde jaar 1645 dichtte Vondel het bovengenoemde vers aan Moerentorf. Leest men goed den zin van dit gedicht, dan blijft er bijna geen twijfel, of de dichter heeft het vervaar- | |
[pagina 267]
| |
digd toen hij Moretus' werkplaats bezocht en goed gezien had, ja, geheel onder den indruk was gekomen van het groote bedrijf, daar uitgeoefend. Vondel ziet hem staan in zijne drukkerij: Hy treet, gelyck een veldheer, daer
In 't midden van zijn legerschaer,
Bereit ten slage, in haer vierkanten,
En weet zijn legers net te planten.
Hy monstert zijn verminckten uit,
En trage krijglien, moe van buit
Te halen, met hun stomp geweer;
En vult de leege vaendels weêr
Met jongen, kloeck op hunne stucken,
En ficks om lustigh los te drucken.
Hier ziet ge den patroon zelf aan de zetkast staan, en Vondel moet het beeld van den veldheer, die zijn letterstaafjes als soldaten in slagorde aanvoert en leidt, gezien hebben toen hij Moretus zelf aan het werk zag. Ook de boeken, in allerlei vreemde, vooral Oostersche talen, die de dichter aanwijst, moeten hem toch wel in de drukkerij getoond zijn. Ik acht het dan ook zeer aannemelijk dat Vondel in 1645 te Antwerpen is geweest, en te Mechelen het Vormsel van Jacob Boonen heeft ontvangen. Immers er was ook om een andere reden voor den dichter wel aanleiding, om na het verschijnen van de “Altaergebeurtenissen” een tijdje buitenaf te gaan. Schreef Hooft niet aan Barlaeus: “Noch weet ick niet of... d'een oft andere heetharsen by ontyde de handen aan hem schenden, denkende dat 'er niet een haan naa kraajen zou.” Men was toen weinig kieskeurig als godsdienst of politiek den haat tegen iemand gaande maakte! Omstreeks dezen tijd is ook het “Bijschrift voor Daniël Zegers, Fenix der Bloemschilderen”, den Antwerpschen Jezuïet vervaardigd (1645 à '46), dat Vondel, bij een bezoek hem niet thuis treffende, met houtskool op den wand van zijn atelier zou hebben geschrevenGa naar voetnoot(1). Ook dit wijst op een verblijf te Antwerpen. Het vers is klaarblijkelijk geschreven onder den indruk van | |
[pagina 268]
| |
gezien bloemschilderij. Het is bekend om het het hier over te schrijven: “De geest van Zegers is een bij”, enz. Nu kan men tegenwerpen: waarom blijkt dan ook niet uit het archief van Moretus, dat Vondel bij hem is geweest? Zijn dochter logeerde wel bij de moeder van Moretus, ik veronderstel, dat Vondel er de voorkeur heeft aangegeven bij zijn familie te gaan logeeren, n.l. bij zijne tantes, of andere verwanten, die daar nog gewoond kunnen hebben. Tal van andere gedichten duiden nog op Zuid-Nederlandsche relaties bij Vondel. Reeds in 1637 vinden we den “Zegezang ter eere van Gilles de Vinckenroy”, den burgemeester van Hasselt. Ook dit gedicht geeft zóó duidelijk blijk dat de dichter gezien heeft, wat hij bezingt, dat de te Hasselt bestaande overlevering van Vondel's verblijf ten huize van dezen keizer van de papegaai-schutters groote waarschijnlijkheid verkrijgt. Zou Vondel de “Bisschoppelijcke Staetsi der E. Heeren Karolus en Andreas gewyt tot Bisschoppen van Brugge en Roermond” niet hebben bijgewoond, waarvoor zijn feestgedicht in 1651 te Brugge in plano werd gedrukt? Het is ten overvloede gedagteekend: “1651. Te Brugge, op St-Appollinaris dagh”. Duidelijker kan 't wel niet. Vondel's nicht Anna Bruining, aan wier “kloosterstaetsie” bij de arme Klarissen in Bethlehem bij Brussel, hij in 1658 een “Maeghdepalm” wijdde en in 1662 zijn “Joannes de Boetgezant” heeft opgedragen, kan den dichter evenzeer aanleiding hebben gegeven tot een reisje naar het Zuiden. Toen zij in 1662 tot overste van haar klooster verheven was, had de dichter een nieuwe reden. Vondel's wat overmoedige bedreiging tegen den Drost Hooft, toen deze in 1643 te Brussel in een proces lag over de majoraatsgoederen van Eleonora Hellemans, “dat hy hun (n.l. de Katholieken in Gooiland) te wil behoorde te zijn, of dat het hem anders te Brussel mocht schaaden” duidt ook op invloedrijke relaties van Vondel te Brussel, vermoedelijk onder de geestelijken. Hooft had namelijk de bemiddeling van katholieke Zuid-Nederlandsche priesters, o.a. den Abbé Scaglia, ingeroepen voor zijne belangen. Opmerkelijk is het dat Anna Vondel toen juist in Zuid-Nederland verbleef en Vondel wellicht op haar tusschenkomst rekende’. |
|