Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1922
(1922)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Historie van sieur Anneesens
| |
[pagina 198]
| |
boeten. Zes maanden duurde het rechtsgeding. De Raad van Brabant ploos al de beschuldigingen uit: schriften, woorden, daden, gebaren zelfs werden tegen den man aangevoerd. Men vindt echter weinig schuld in hem. Wat hij gezegd heeft, wat hij gedaan heeft, bleef meestal binnen de palen der wettigheid; vele beschuldigingen werden weerlegd, andere waren niet gegrond’.
‘Van dien eenvoudigen werkman, spreke men met eerbied’, - zoo schreef weleer Th. Juste; - ‘door zijn heldhaftige kloekmoedigheid nam hij plaats in de rij onzer roemweerdigste landgenooten. Onverschrokken verdediger der gemeentevrijheden, stierf hij martelaar zijner vaderlandsche overtuiging, en, ja, zijn naam verdient in gouden letteren geboekt te staan in 's Lands Annalen’Ga naar voetnoot(1). Dit zal wel. Maar ook staat in 's Lands geschiedenis de schande geboekt, welke die dood op markies de Prié en op zijn handlangers getrokken heeft.
Markies de Prié was de oostenrijksche gevolmachtigde Minister, die het landsbestuur in handen had in den name van Prins Eugenius, hertog van Savoie, eigenlijk tot algemeen landvoogd aangesteld, maar door 's keizerrijks oorlogen elders weerhoudenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 199]
| |
Karel VI heette de duitsche keizer.
Edoch weiden wij niet verder uit. Het ligt ook in mijn inzicht niet, het verhaal van die wederrechtelijke halsrechting herop te maken. Neen, dit werd reeds gedaan, en ik heb in dien opzichte niets bij te voegen bij hetgeen Henne en Wouters, Galesloot en Gachard, Juste en Van Ruckelingen, en wellicht nog anderen daarover neerschreven. Ik gevoel nog altijd, dunkt me, den indruk, welken, in de sedert sedert lang vervlogen studiejaren, op mij maakte het eerste min of meer uitgebreid verhaal dat ik over Anneesens aantrof. Het heette Précis historique des Troubles de Bruxelles en 1718, avec des détails sur le Procès et l'exécution d'Anneessens, par P.F. Verhulst. (Bruxelles, libr. Th. Lejeune, 1832, 72 blz. in 8o). | |
[pagina 200]
| |
De meeste bijzonderheden die ik aanhaal, zegt de schrijver (op blz. 71), werden mij verschaft of bevestigd door een afstammeling van Anneesens, die denzelfden naam draagt en nog eenige korreltjes zand bezit, dat door het bloed van het grootmoedig slachtoffer besproeid werd.
Op blz. 68 deelt Verhulst nog een volkslied mede ‘Droevig lied van Francis Anneesens’, - ‘une complainte’, zoo getuigt de schrijver, ‘que j'ai cru devoir rapporter dans sa langue originale, pour ne pas altérer, par la traduction, la naïveté des expressions et la teinte religieuse qui y dominent. Elle fait voir combien était forte, chez le peuple, la conviction qu'Anneessens n'avait fait qu'obéir à sa conscience’. Het lied, al zoo kreupel mogelijk, gelijk bijna al de merktliedjes, maar kostelijk in andere opzichten, begint met de twee volgende rijmpjes: ‘Marquis Prié, wat heb ik u misdaen,
Dat gy mg ten onregt zoo doet sterven gaen’?
't En is nog geen dertig jaar geleden, zoo getuigt eveneens de heer P.F. Verhulst, dat dit lied onder het volk nog gezongen werd. Anneesens' aandenken, - zoo ging hij voort, - staat onder de oude brusselsche families in groote eere, en veel dezer bewaren nog relikwiën van zijn bloed of van zijn kleeren. ‘Dit naieve refrein schrijven wij af - alzoo de heer Van RuckelingenGa naar voetnoot(1), - als eene trouwe afspiegeling der (bezongen) historische gebeurtenis’.
Als dit waar is voor dat lied, dan mag ik hetzelfde getuigen van menig ander rijmstukje of schotschrift uit die beroerde dagen. Het is wel inderdaad de ziel des volks, die hare verontweerdiging, hare gramschap of | |
[pagina 201]
| |
hare verslagenheid er in uitstort... Het is de stemme des volks, die luide verzet aanteekent nevens de koude documenten der officiëele wereld, waar de veinzende leugentaal zich niet in verbergen kan. Edoch vele dier volksschriftjes versleten of verslijten onder de wrijving der jaren, en ik meen het de moeite weerd te redden wat nog kan. Die volksschriften zijn getuigen, wier gezag, naar mijn inzien, al zeker zoo hoog staat als de gestempelde stukken uit kanselarij of raadskamer; het zijn onze voorouders die spreken, schrijven of zingen over dingen die hun nauw aan 't herte lagen, onze voorouders, die zich zelven uitbeelden nauwkeuriger, sprekender, dan zij in officiëele oorkonden door meestal vreemde meesters uitgebeeld werden. Die beweegreden zette mij aan, dit handschrift over Anneesens' laatste dagen mee te deelen.
In opzicht van stijl kan er over dit handschrift niet veel lofs gezeid. Het is een doodeenvoudig verhaal, wiens geloofbaarheid uit die eenvoudigheid zelve luide spreekt. Het schijnt opgemaakt door een min of meer ontwikkeld mensch uit den burgerstand, tijdgenoot van Anneesens, ongetwijfeld zelfs zijn stadgenoot, in allen gevalle door iemand, die zeker op de hoogte der gebeurtenissen was, bekend stond met de personen over wie hij schreef, en met de kuiperijen van den sluwen Prié en van zijne lage handlangers, die hij dan ook ten bloede schandvlekt. Zijn taal is de brabantsche volkstaal, ongekunsteld, hier en daar soms wat ruw voor moderne ooren; maar 't is het verontweerdigd gemoed dat zich lucht geeft: 't is het volk dat spreekt met het hert op de lippen; en is de stijl, of liever de spelling, niet altijd verzorgd naar onze opvatting van heden, en de ponctuatie veelal verwaarloosd, ik acht toch dat zulke volkshandschriften, schotschriften of liedjes hun weerde hebben, en als een uitboezeming der volksziel in haar lijden en strijden dienen opgenomen en bewaard. | |
[pagina 202]
| |
Ei ja, zij doen het volk waardeeren en beminnen. Zegt nu niet, dat sommige van die schriften weinig aarde aan den dijk bijbrengen, weinig nieuws toevoegen aan reeds bekende dingen: het weze toegegeven; - maar dit toch valt dan niet te loochenen: hoe grooter hun getal is, hoe meer getuigen er ook opdagen uit lang vervlogen tijden, getuigen wier bevestiging kracht bijzet en die tevens intiemer, grondiger ons volk in het verleden doet kennen.
Ik schrijf dit handschrift zooals het daar ligt, en veroorloof mij enkel wijziging of verbetering in gevalle van klaarblijkende slordigheid of onregelmatigheid in het stuk van ponctuatie of spelling. Hier en daar worde een nota ter opheldering bijgevoegd. | |
II.Int jaer duysent sevenhondert seventhien, was myn heer Fierelants borgemeester der stadt Brussel, ende marquis Prié gouverneur der selve stadt Soo versoghten dese viermael binnen ende sesmael buyten de stadt den XXsten penning, tot welcken eynde sy in de negentig mael continuerelijck op het Stadthuys hebben vergadert geweest, om alsoo in volle vergaedering hun versoeck te doen toestaen; maer en is noyt geconsenteert, om welcke reden waerschynelijck, corts daer naer, de wet is verandert, en is voor borgemeester gekosen myn heer Decker, den 24 meij 1717, welcken borgemeester heeft gekosen deekens van ieder ambacht, naer welcke verkiesinge hy hun heeft voorgelyt den nieuwen Eedt, denwelcken is onderhouden geweest ten tyde van Philippus den vyfden, om den selven te besweiren ende aen te nemen: hetwelcke sy hebben stantvastelijck geweygert, sustinerende geenen anderen eedt te aenveerden dan den ouden eedt van Carel den tweeden. Dit geduert hebbende eenigen tyt, tot in den jaere 1718, ende dese voorgemelde heeren siende, datse op de gemoederen van de deekens niet en kosten winnen, soo hebben sy alle listen int werck gestelt door drygementen als andersints, poogende | |
[pagina 203]
| |
op soo een maniere den wortel van hun reghtveirdig gemoet allenxkens te verminderen ende hun... te doen vallen, gelijck het by sommige van de deekens is geschiet tot hun groote schande. Vooreerst soo hebben sy continuerelijck ieder ambacht ende natie op hunne camers doen vergaderen, om dese volkeren te verwilligen tot den nieuwen eedt; maer alles te vergeefs, want sy altyt stantvastig bleven om hunne oude privilegien voor te staen ende te onderhouden. Ten tweeden, soo syn de deeckens ontboden geweest voor den borgemeester, die hun op alle manieren heeft trachten te verwilligen ende om te setten, sonder dat hy op hun gemoet iet heeft konnen winnen. Ten derden, syn sy ontboden by Syne Hooghweerdigheyt den Aertsbischop van Mechelen, die hun, in gelijcke maniere, heeft voorgehouden van te aenveirden den nieuwen eedt, waer in sy hem kloeckelijck hebben wederstaenGa naar voetnoot(1). Dan heeft hy hun voorgehouden veele drygementen seggende: ‘Ick beween ul: maer als 't te laet is, en komt dan niet by my, want ick en sal ul. niet konnen helpen’. Dan heeft hy hun voorders vele drygementen gedaen, maer alles te vergeefs, want sy in hunne rechtveirdige voornemens altyt stantvastig bleven, deffenderende kloeckelijck elck point, het welck hy hun quamp voor te houden, gevende daer op sulcke schoone redens, dat Syne Hooghw, stom stont, hebbende meer insight ende respeckt voor de rechtveerdigheyt van hunne saeck als voor de weerdigheyt van den persoon. Eyndelijck hebben sy dan hun afschyt van Syne Hoogheyt genomen, ende syn voor de vyfde mael ontboden voor de Staeten van Brabant, hun afvraegende ofte sy beryt waeren te aenveirden den voorgenoemden eedt, waer op sy eenpaerlijck | |
[pagina 204]
| |
voor antwoort gaeven, gereet te syn om te aenveirden den eedt denwelcken den Borgemeester en Schepenen gedaen hadden: waerop de Staten antwoorden, dat sy rebellen van den Keyser waren, doende hun voorders vele drygementen; maer oock alles te vergeefs, want hun die niet swaerder en vielen als die van den Bisschop. Dan syn sy voor de sesde mael op de selve instantie ontboden by een seecker raetsheer, genaemt myn heer Wynants, waer voor sy hun oock hebben laeten vinden, onderstaende inschelijcke vele drygementen van vangen, bannen, jae tot de doot toe, ende syn voorders van vele andere treffelijcke persoonen ontboden geweest, onderstaende deselve injurie ende drygementen; maer alles te vergeefs, want 't was even het selfste, of sy voor een doovemans deur hadden geklopt. Alsdan heeft desen voornoemden Raetsheer met syne medegesellen een decreet laeten uijtgaen, onderteekent van den Cancelier van Brabant, tot nadeel van de negen natien, te weten, als dat den eenen moest gehangen worden, den anderen geraebraeckt, onthalst, gegeeselt, gebranmerckt ende soo voorts; maer dese goede mannen, hier niet van wetende, syn wederom andermael ontboden geweest, ider op hun camers, waer naer sy niet en wilden hooren, gevende voor antwoort, dat sy bereyt waren te compareren op hunne gewoonelijcke plaetse, te weten, op het Stadthuys, onder het luyden van de natieklock, volgens oude gewoonte ende privilegie, hetwelcke hun is toegestaan. Synde dan gequaert (?)Ga naar voetnoot(1) op 's anderdaeghs 's morgens, ten 9 uren, wesende den 24 mey, op den dag van Ste Joanna, alsw. sy hun op den voorgestelden tyt ende plaetse hebben laeten vinden, en hebben daer vergaedert geweest tot elf uren en half, onder welcken tyt hun den voorgemelden borgemeester Decker wederom heeft voorgehouden van te besweiren den nieuwen eedt, waer op het meeste corpus niet en wilde hooren. Maer onder dit corpus waeren hoeren, ofte om beters te seggen, bloedtsuypers ende landtverraedersGa naar voetnoot(2), dewelcken omgekoght | |
[pagina 205]
| |
waeren van den borgemeester voor eene sekere somme geldts: onder welcke verraders eenen wel genoemt was, te weten, Sr van Nype, tingieter van synen stielGa naar voetnoot(1). Den borgemeester dan seker zynde van dese verraders, heeft dan andermael overluijt beginnen te vragen: wie van hun lieden bereyt was te aenveirden den nieuwen eedt; waer op datelijck desen voornoemden verrader is opgestaen ende geantwoort als dat hij den nieuwen eedt wilde aenveirden. Waerop den borgemeester heeft geantwoort: ‘Sweirt dan den nieuwen eedt’; hetwelcke hy aenstonts heeft gedaen; waerop eenige dekens van het Stadthuys gingen ende riepen: Proficiat, mijn deken alleen. Daer waeren nogh van dese verraders, maer en dierven het niet bestaen om den eedt te doen, mits dat het gepeupel hun van alle kanten overviel, waardoor het gebeurt is, dat desen voormelden verraeder van achter het Stadthuys is weggevlugt. Dit aan de ooren van het gepeupel gekomen zynde, syn hem op het spoedigste naergevolght, ende hem in 't gesight krygende, hebben van alle kanten al brisschende en schreeuwende geroepen: ‘Val aen, slaet doot, slaet doot!’ maar en hebben hem niet konnen krygen, mits hun is ontvlught ten huyse van eenen genaemt UseweelGa naar voetnoot(2), wyntavenier van | |
[pagina 206]
| |
synen stiel, recht over de blauw fontyn. Het huys van desen tavenier dan rontsom beset hebbende, hebben sy al het volck van binnen geroepen, dat sy hun desen persoon moesten op den oogenblick leveren, 't sy levendig of doot; waerop het volck van den huys heeft geantwoort, als dat hy daer niet meer en was. Sy dit hoorende, hebben door gewelt begeirt, dat men hun het huys moest laeten visiteren; waertoe den baes hem genoodtsaeckt vindende, heeft 8 ofte 9 van dat volck in gelaeten, de welcke, naer lanck soecken, hebben bevonden dat hy daer niet en was, ende gepresumeert als dat hy achter over de daeken was weggeloopen; waer op sy recht naer het huys van desen verrader syn geloopen, staende recht over het torf Zenne, en hebben met cassijsteenen al de gelaesen van het huys uijtgesmeten, en hebben met sulck een gewelt op de deur gesmeten om de deur in te slaegen, waernaer sy waerschijnelijck het huys souden geplundert hebben. De vrouwe van desen verrader, haer dan genootsaeckt vindende van boven door haer venster te komen sien, en heeft tot het volck beginnen te roepen: ‘Wat wilt gy lieden van my hebben? Hetgene dat mynen man gedaen heeft, dat is de schult van den borgemeester, mits hy mynen man daertoe met gewelt heeft gepraemt’. Van daer syn sy op dese woorden geloopen recht naer het huys van den borgemeester, bij de Augustijnen, en hebben met sulck een schroomelyck gewelt met steenen beginnen te worpen, dat sy op korten tyt langhs de deur ende vensters syn binnen geraeckt, en hebben de voorplaetse teenemael geplundert en verdisstrueert. Tusschen middelertyt, soo synder de militairen by geraeckt, het regiment van Westerloo, om dese furie te beletten; maer en kosten daer geen blyde moeder van worden; vermits het gepeupel hun soo dapper met steenen overviel, syn sy blyde geweest van hun leden te salveren. Dese furie is juist voorgevallen op den verjaerdag, wanneer hy borgemeester verkosen was, waer mede desen dag wel schoon geviert wirdt; en syn saterdaegs, wesende den 25 mey, op een selve manier wedergekomen, maer met eene grooter furie, en meerder macht van volck, en hebben voorders al geplundert en vernietight wat sy gevonden hebben. Door welck gerught het geheel garnisoen is op de been geraeckt, bestaen- | |
[pagina 207]
| |
den tusschen 5 a 6 duysent mannen, dewelcken door het gepeupel met sulck een schroomelijck gewelt en geruys van cassijsteenen syn verdreven geweest, dat het onuytspreekelijck is. Dewelcke hun hebben geretireert op de vesten rontsom de stadt. Alle de wycken en guldens stonden geposteert op de groote merckt, yeder int gemeyn, dewelcken niet en wilden retireren, ten sy alvooren de dekens den ouden eedt, te weten van Carel den tweeden, souden gedaen hebben; waer op de magistraet heeft voor antwoort gegeven, als dat sy hun den selvenden dag daernaer, te weten den 26 mey, souden laeten doen hebben, pijsende dat tyt gewonnen veel gewonnen is; waernaer de Overdekens niet en hebben willen luysteren, maer hebben alsolutelijck, met eenparige stemmen, geroepen, alsdat sy sonder uijtstel den selven dag begeirden te doen; hetwelck oock soo geschiede, 's avonts ten ses uren, met groote blytschap van alle de borgers; waerop de wyken ende guldens van alle kanten victorie schoten. Maer, eijlaas, dese blytschap en duerde niet lanck, uijt oorsaecke van het decreet, het welcke was uijtgegeven tegen onse goede mannen van de negen natien, het welck hier voren verhaelt hebbe. Dit heeft dan aengeloopen tot in de maent van Julius, alswanneer dese goede mannen, onder het luijden van de natieklock, syn ontboden op het Stadthuys geweest, en hebben hun aldaeraensoght te consenteren den twintigsten penning; hetwelck sy hebben afgeslagen, en hebben in tegendeel versoght, als dat men hun dat decreet ende onrechtveirdig vonnis, die tegen hun was uijtgegeven, soude vernitigen voor in der eeuwighyt: hetwelcke voor de raetsheeren eene moeyelijcke saeck was van soo eene sententie te herroepen. Niet tegenstaende onse goede mannen hebben hun diffrente mael laeten vinden op het Stadthuys om dese hunne uijtgesproken sententie te doen vernietigen; maer alles te vergeefs, soo dat, ten langen lesten, op den 19 Juli, 's avonts ontrent den 10 uren, het gepeupel wederom is op de been geraeckt, ende syn met een gewelt van volck gekomen voor het huys van den Cancelier van Brabant, hetwelcke men noemt den Raedt, en hebben hetselve met sulck een gewelt door het worpen van cassijsteenen... (?), dat sy op korten tyt de poort, deuren, vensters hebben aen stucken gesmeten en al de meubels daer uijtgehaelt | |
[pagina 208]
| |
met al de pampieren van den Raet, dat sy hebben gesteken in de koets, en hebben de selve in brandt gesteken met alle de voorsyde meubels, soo dat alles is ten polfer verbrandt geweest. Dit gedaen synde, liepen sy in volle furie recht, in den steenweg, tot eenen raetsman met naeme De Grieck, eenen grooten bloetsuijper van de gemynte, en hebben van de gelijcke alle de meubelen uijt syn huys gehaelt, en hebben de selve voor de deure verbrant, en waer het saecke sy hem gevonden hadden, denwelcke over de dack van 't huys was weggevlught, sy souden hem ongetwyffelt int vier geworpen hebben ende verbrant; hetwelck, volgens het gemeyn gevoelen, hem een verdiende loon soude geweest hebben. Dit gedaen synde, syn sy met eene furie geloopen naer de finquet straete, ten huyse van eenen sekeren myn heer van den Broeck, greffier van de Staten van Brabant, waerdat sy als voren alles aen stucken geslagen, geplundert ende verbrant hebben. Van daer liepen sy naer den prelaet van Diligem, die onder de Staeten van Brabant was, waer dat se oock alles hebben geplundert ende verbrant, tot syn bygelegen refugie toe, oock gelegen in de selve straet, waer datse oock alles hebben geplundert ende verbrant. De oorsaeck als dat desen prelaet geplundert is, is dese: als dat hy hem hadde vervoordert van uijt te spreeken, in volle vergaedering der Staeten van Brabant, als dat de borgers niet anders verdienden als gepatibuleert te worden, en voorders niet anders toe en quampe als droogh broot en waeter; hetwelck een ondiscretelijck ende onchristelijck seggen was voor eenen Religieus, dewelcke andere in ootmoedighyt soude dienen voor te gaen, en voorders de borgers te brengen tot peijs en vrede, tot welvaert van het gemynte; maer eylaes! men soeckt alle deckmantels om syne diverye te bedecken, ende voorders van den intrest soo maken sy hunnen Godt in desen droevigen troubel. Soo quamen wederom op alle de wyken ende guldens om dese furie te beletten, en kregen ordens van op het gepeupel te schieten, gelijck oock is geschiet, soo datter tusschen de 30 a 40 soo wel van deen als dander syde syn doot gebleven in desen troubel. Soo liep het gepeupel wel van dry a vier kanten van de Stadt om te plunderen; sy plunderden ten huyse van eenen deken, ten huyse van eenen | |
[pagina 209]
| |
Sr Van Muylder, ende verbranden alles wat sy daer in huys vonden. Desen was eenen van de knickebollen. Van daer liepen sy recht naer myn heer Lasso, schepenen van de magistraet van Brussel, en wirpen al de gelasen uijt, met meyninge van in het huys te geraecken, om oock alles te verbranden; hetwelck hun belet is door de guldens en wycken. Desen aenslag dan belet synde, syn sy met eene groote furie geloopen naer het huys van myn heer Cano, schepenen der Stadt, wonende in het straetien Van der Elst, ontrent het begynhof. Desen myn heer Cano hadde eens uijt synen mont laeten vallen, alsdat de privilegie van de borgers was, dat eenen borger eenen voet hooger aen de galge moeste hangen als eenen vremdelinck; het welcke seer onbeleefdelijck was gesyt (door) eenen man wiens plicht ende obligatie was, de stadtsprivilegien voor te staen tot welvaren van syne ziele ende van de borgers. Om dese voors. woorden die hy schimpelijck hadde uijtgesprooken, soo hebben sy alle syne meubelen verbrant. Om dese furie te beletten, soo sijn al de wyken en guldens hun op het lijf gevallen, en hebben onder het gepeupel geschoten, soo datter 16 a 18 doot bleven; maer in plaetse dat hun het schieten soude doen vluchten, soo heeft het hun meer ophitsinge gegeven, ende syn als rasende honden op de guldens aengevallen, en hebben de selve door menigte van cassijsteenen op de vlught gedreven, en syn soo voorts gegaen in hunne vorige plunderingen. Om welcke furie te beletten, soo is 't dat den Raedt genootsaeckt is, de voren verhaelde sententie te herroepen ende te vernietigen, gelijck het is geschiet, de 22 julius, t' savonts tusschen 8 a 9 uren, en is afgelesen van de onderste puije van het Stadthuys, door den Raetsheer de Man, benevens twee deurwaerders ende luijde aldus: als dat het uijtgesproken vonnis oft sententie tegen onse dekens van de negen natien wirt gehouden als doot ende te niet ende voor eeuwig gekasseert was, hetwelcke onderteeckent was door den selven Raetsheer de Man, representerende de plaetse van den Cancelier. Dit soo geschiet synde, veroorsaeckte door de geheele Stadt groote vreught ende blytschap; maer eylaes! dese blytschap en duerde wederom niet lanck, vermits de goede mannen daer naer wederom op het Stadthuis ontboden wirden, | |
[pagina 210]
| |
om 4 mael binnen, ende 6 mael buyten de Stadt den XXen penning te consenteren; hetwelck onse goede mannen hebben wederom afgeslagen, en vroegen in tegendeel rekeninge over de penningen die van vooren hadden ontfangen, waerop men geene antwoort en gaf; want het is seer moeyelijck rekening te doen met geldt daer sy hun borse sochten mede te vullen ende al mede gevult hadden. Dese saecke is dan soo gebleven tot in den jaere 1719, tusschen welcken tyt onsen borgemeester Decker met marquis Prié vele middelen hebben uijtgevonden, om onse goede mannen te brengen tot hunnen wil ende voornemens; hetwelck alles niet en heeft geluckt. Dan heeft onsen borgemeester het hooft van marquis Prié soo vol geblaesen, dat Prié heeft goet gevonden, eenige duytsche regimenten te ontbieden om onse goede mannen te dwingen, en heeft voorders de borgers van Brussel voor den Keyser als rebellen doen passeren, en voorders geheel Duytslant door, gelijck men wel heeft ondervonden, alswanneer die regimenten binnen Brussel gearriveert waren, dat men van de selve niet anders en hoorde dan die vervloeckte... die vervloeckte rebellen ende soo voorts; 't welck hun de borgers niet aen en droegen. Siende alsdat sy hier mede niet en kosten winnen, soo hebben sy eenen anderen middel uijtgevonden, en ordeneerden dat men op alle groote plaetsen van de Stadt soude stellen cor-de-gardes, dewelcke gemaeckt synde, stelde de selve vol soldaten; ende naer dat alle de posten wel beset waeren, soo liet men een gebodt uijtgaen ende wirt gepubliceert van de paeijenGa naar voetnoot(1) vant Stadthuys, als dat alle de vremdelingen, synde in Brussel, hun op den tyt van 24 uren uijt de Stadt moesten retireren op pene van geschavotteert te worden naer merite; naer welcke publicatie men heeft begonst uijtsoeckinge te doen van wijck tot wijck door myn heer Bosschaert, die de plaetse bediende van amtman, met den luitenant amtman ende het geheel garnisoen. Nu eenige vremdelingen gekregen hebbende, soo hebben sy die op het Steen-Poort geset, alwaer datter eenige van ter doot syn gebroght geweest. Dan heeft den borgemeester het schavot doen instantelijck | |
[pagina 211]
| |
stellen op de groote merckt, voor den tennen pot; waer naer strackx het garnisoen is op de been geraeckt, en hebben hun rontsom de merckt geposteert. Dit alles gedaen synde, soo hebben sy de overige vremdelingen op het schavot gebraeght om geexecuteert te worden; waervan vyf gegeeselt, ende eenen gebranmerckt is geworden. Dit is geschiet op vasten-avontdag, wesende 21 meert, tusschen elf en twelf uren. Soo oudt als Brussel is, en weet men niet te seggen, dat sulckx geschiet is: al welcke dingen den borgemeester quamp te doen om de borgers te sagrineren. Men liet oock aenstonts publiceren van geen maskerades op den tour te laeten loopen, op pene van lijfstraffinge. Doen heeft den borgemeester alle de bordeelen ende bruteurhuysen (?) doen opligten ende ruymen; hetwelck het rechtveirdigste ende verdinstigste werck is geweest het geene hy oyt heeft gedaen, want dese huysen nergens toe en dienen als tot verderf van menig duysent mensch. Hier mede een eynde gemaeckt hebbende, heeft hy met marquis Prié beginnen te spiculeren op wat een manier hy eenige van onse goeden mannen soude in gevangenis krygen. Om het minste gerucht daer van in de Stadt te maecken, soo hebben sy goet gevonden van de selve mannen t'hunnen huyse te ontbieden, geveynsende hun eenig werck te laeten maecken. Op dit pretext heeft marquis Prié dan vier van dese mannen ontboden, dewelcke geen achterdencken hebbende van dese verraderije, hebben hun sonder uijtstel laeten vinden ten huyse van marquis Prié, alwaer eenige mannen in 't gemeyn stonden, dewelcke spraecken tot dese onnoosele mannen: ‘Hout ul. gevangen uijt den naem van marquis Prié, gouverneur deser Stadt’, en hebben hun alsoo gelyt naer de hoofdwaghtGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 212]
| |
Op den selven stont dede den borgemeester noch een grooter schelmstuck, denwelcke t'synen huyse heeft ontboden synen metser op pretext' van met hem te rekenen; denwelcke oock niet traeg en was van hem laeten te vinden, en heeft met den borgemeester gereekent; denwelcke hem in alles heeft ten vollen betaelt, en heeft hem uijtgelije gedaen tot buyten de deure van synen huyse, en heeft hem met een lachende miene een groote saluade gedaen dan of het synen besten vrindt hadde geweest, als eenen Judas Christus heeft verraden; want siet: soo haest desen goeden man syn afschyt hadde genomen, soo synder 5 a 6 dieflijders gekomen, die hem gevangen naer de Cordeguarde op de Munt hebben gebraeght: dit was eenen deken van de schaliedeckers. Op soo eene verraderlijcke maniere syn dese 5 dekens dan gevangen, op 14 meert 's morgens, tusschen 10 of 11 uren. Hunne naemen waren dese Sr Coppens, Sr Anneesens, Sr Lejeune, Sr de Hous en Sr Vanderborght: onder dewelcke 5 dekens waren 2 boetmeestersGa naar voetnoot(1). Sanderdaghs heeft men dese 5 mannen op het Steen-Poort geset op soo eene schandelijcke manier alsof sy de grootste verraders van het landt hadden geweest. Den selven dag synder een groote partye jongens op de merckt gekomen, en hebben, tot spyt van den borgemeester, het schavot in brandt gesteken, hetwelck tot assche is verbrant; waerop den borgemeester, den 17 meert, de galge heeft doen planten in de plaetse van het schavot. Terwylen alle dese beroertens en droefheden van dat vangen en spannen onder de borgerije was, soo heeft het geheel garnisoen, in alle de plaetsen van de Stadt, dag ende nacht in de wapens geweest; welcke | |
[pagina 213]
| |
soldaten, principalijck alle de duytsche regimenten, soo brutael en hertneckig op de borgers waeren door ordonantie van den borgemeester, datse de selve sloegen met stocken, cappen, kerven, schieten, ende soo voorts, soo datse voor niemant geen respeckt en hadden, en leefden, niet als Christenen, maer arger als tartaren en barbaren, met een woordt, gelijck de wolven onder de schapen; in welcke hertneckigheden sy hebben blyven continueren. Den 16 meert, heeft den borgemeester van de paeij van het Stadthuys doen publiceren, alsdat niemant en sal vermogen, savonts naer acht uren, te gaen langhs de straet sonder licht, op dé boete van dry guldens, ieder persoon, en souden voorders inde gevangenisse gestelt worden. Welck reglement hy seer stricktelijck heeft doen observeren, om reden dater twee persoonen, in boere kleederen verkleet, op eenen avont hebben geattakeert eene koetse, synde bekleet in den rouw op de selve wyse en gedaente als die van den borgemeester. Dese twee persoonen hebben dan gekomen in het arretteren van de voornoemde koetse, elck met een pistool in de handt, hetwelck sy gestelt hebben op het hert van den persoon sittende in de koetse, denwelcken sy meynden den borgemeester te syn; en om daer in versekert te sijn, soo hebben sy gevraeght: ‘Mijn heer wie syt gy?’ denwelcke heeft geantwoort: ‘Ick ben soo eenen persoon’; waerop sy siende datse mis waeren, hebben gesyt: ‘Mijn heer, passeert uwen weg, wy meynden dat gy den borgemeester waert’; en waer het saecke dat hy het geweest hadde, ick geloove dat syn leven niet lanck en soude geduert hebben; want sekerlijck ende naturelijck gesproken, soo en quamen dese persoonen met sulcken gereetschap niet om peirels te snoeren: dit syn de reden, dat men sonder licht naer 8 uren niet meer en mochte langhs de straeten gaen. (Op) 22 meert, smorgens ten elf uren, syn de negen natien wederom gequaert (?) op het Stadthuys onder het luyden van de natie klock, alwaer sy syn aensoght geweest om te consenteren, eenmael binnen en drymael buyten de Stadt, den twee en twintigsten penninck: hetwelck sy hebben geconsenteert, naer da sy de tweede mael hebben boven geweest. Den 26 april heeft men de negen natien al wederom gequaetGa naar voetnoot(1), om doen te consenteren van tweemael binnen en | |
[pagina 214]
| |
drymael buyten de Stadt den twee en twintigsten penninck. Dese saecke hebben sy langen tyt tegengehouden. Marquis Prié dan siende, dat daer geen consent en quamp, heeft hun met den Pensionaris vele drygementen doen aenseggen: ‘alsdat de dekens souden sien wat dat sy doen, want dat men hun by den kop soude grypen’; hetwelck sommige van de dekens hun wynig aendroegen ofte hun daer in niet veel en versloegen. Maer daer waeren oock veele onrechtveirdige menschen onder, dewelcken niet anders en soghten als den schelm te spelen om aen officien te geraecken. Dese treiters ofte, om beter te zeggen, landtverraders, syn dan door schoone beloftens van den borgemeester met dry natien gelijck afgevallen, en hebben den twee en twintigsten penninck twee mael binnen en drij mael buyten de Stadt geconsenteert, naer datse naerderhant nog drymael hebben boven geweest, te weten den 26 juni, smorgens ten 8 uren, ten 11 uren, en savonts ten 8 uren. Naerdat dan de bloetvercoopers hier in hadden geconsenteert, soo heeft marquis Prié en den borgemeester Decker hun seer kostelijck ende magnifick getracteert al of het koningen van hunnen hals hadden geweest, en syn elck de sacken gevult geweest, ende syn, met een woort, soo schoon beschonken geweest, dat sy malcanderen be.... ende bespowen: daer sag men dan dat onnoosel weesen bloedt uijt hun backhuijs loopen. Onder dese verraders was eenen met naem Sr WilemGa naar voetnoot(1). Dese hadde eenen van de dekens, te weten Anneesens, die op het Steen-Poort sat, met eenige sware kassen belast, waerover hy voor den fiscael wirt gedaeght, om de beschulding waermede hij Anneesens belast hadde, te herhalen en bevestigen. Maer eylaes! desen schelm en dierf niet te voorschyn komen van vrees dat hy syne tonge door syn gat soude moeten haelen hebben. Den Raet dit merckende, hebben hem instantelijck by den kop doen grypen, te weten den 3 juli smorgens het quaert voor den 8 uren, en hebben hem op het Steen-Poort | |
[pagina 215]
| |
in gevangenis gebraght; al waer den onnooselen Anneesens desen Wilm aen syne stemme gewaer wordende, heeft schimpsgewijs geroepen ende gesyt: ‘Wel, mons. Wilm, set men hier oock al eerelijcke lieden in gevangenisse? Ik meynde, dat men hier maer schelmen en dieven in en broght;’ willende hierdoor te kennen geven, al wast dat desen Wilm eenen schelm en verrader in syn hert was, nochtans voor de oogen van de menschen voor een eerlijck man wilde passeren. Den Raet, kennelijck gemaeckt synde van dese schimp van Anneesens, hebben desen Wilm doen transporteren en hebben hem op het Treurenberg geset. Dit gedaen zynde, heeft den Raedt van alle kanten doen informatie houden om iet te vinden, waermede de vyf voornoemde dekens, die op het Steen-Poort gevangen saeten, souden konnen belast worden; waer toe sy (d.i. de raadsleden) vele borgers en herbergiers voor den fiscael hebben gedaeght, dewelcken sy in alles scherpelijck hebben ondervraeght. Maer eylaes! en hebben niet gevonden waermede sy dese goede mannen souden konnen ter doodt veroordeelt hebben, dan alleenelijck sijn te werck gegaen op goede valsche getuijgen, dewelcke sy van alle kanten by de werck gehaelt hebben: op welck fondament de raetsheeren met alle cracht hebben beginnen te werken en te schryven, om onse goede mannen van cant te helpen; hetwelck eyndelinge is gebleken, alswanneer sy, den 18 7bris 1719, op den dag van St. Thomas a Villanova, door ordonantie van den Raet hebben doen de tijdinge dragen aen den onnooselen Anneesens, alsdat hy hem moest prepareren, om 's anderdaegs met seven van de plunderaers door d'handen van de Justitie syn leven te eyndigen: tot welcken eynde men heeft besorght eenen bichtvader, met naem Pater Janssens, jesuiet. Men can considereren, hoe dat dien goeden en rechtveirdigen man moest gestelt syn, denwelcke, om syn vrom ende rechtveirdig gemoet, tot welvaeren van het landt syn bloet moest gaen vergieten: soo nochtans heeft het alles cloeckmoediglijck verdraegen tot welvaert van de gemeynte en liefde tot Godt. Sanderdags wirt dan een dobbel galge met het schavot geset, en het geheel garnisoen quamp op de been, en alle straeten en poorten wirden wel beset, al of het den meesten schelm van het geheel landt had geweest. Daer naer wirt gecommandeert den Drossaert van Brabant, het volck van Lagras, de roo-roey en | |
[pagina 216]
| |
alle de deurwaerders van den Raet van Brabant. Onder dese volckeren soude moeten vooruitrijden hebben den Premier usier (huissier) van den Raet, met den staf van den Koninck in de handt. Desen was eenen met name Sr De Grieck, eenen grooten bloetsuyper ende landtverrader, denwelcke aen dit officie was geraeckt met mede voor valsche getuygen te dienen tot de dood van Anneesens. Dese premier usier dan voorsiende, dat hij int bedienen van syn officie van het volck groote lasteringe en afront soude moeten onderstaen hebben, heeft versoght van mogen thuys te blyven: het welcke hem is toe gestaen. Alle dese voorschreve volckeren dan op de been synde, ende dat de Nedermerckt nu vol soldaten was, soo hebben sy den onnooselen Anneesens met de seven plunderaers van het Steen-Poort gehaeldt om hun sententie te hooren in den Raedt. Sy hebben Anneesens dan gestelt op de beulskarre, met den rugge naer het peerdt, dan of hy niet weirdig geweest hadde van een beest getrocken te zyn, en, van den anderen kant, al of hy niet verdient en hadde van de aerde te betreden of wel de locht te aenschouwen, al of hy alle de schelmstucken van de weirelt bedreven hadde, met een woort, al of hy Christus selfs ter doot gebraght hadde. Op soo een manier is desen onnooselen mensch dan gebraght voor den Raedt, om daer te hooren syn onrechtveirdige sententie, alwaer in begrepen stont de valsche getuygen die tegen hem waren aengelyt; welcke sententie gehoort hebbende, heeft versoght van de selve noch eens te hooren; hetwelck hem is toegestaen, en hebben de sententie op een nieuw beginnen te lesen: op alle welcke pointen Anneesens kloeckelijck heeft geantwoort, dat se vals waeren. Onder dese pointen was een, in 't welck hy betight wirt, alsdat hy geldt soude gegeven hebben aen de plunderaers, om het huys van den Cancelier te plunderen, welck point oock met alle de andere hy vals maeckte. Daer op hebben sy gesyt: ‘Siet daer daer is hy, denwelcke u hier mede betight, ende het selve met eedt heeft bevestight’. Desen was eenen van de seven plunderaers die moest gehangen worden met naeme Bruyn, denwelcke instantelijck, in de presentie van Anneesens ende den vollen Raed heeft geantwoort, als dat hy uijt geen ander oorsaeck deze beschulding en had gedaen, als omdat den Raetsheer hem door schoone en valsche beloften hiertoe hadde gebraght, te weten als dat hy hem vry uijt de gevangenisse soude gelaeten hebben, | |
[pagina 217]
| |
ende bovendien soude vereert hebben met een schoon officie, soo dat hy dan dese beschulding had gedaen uijt insight van syn leven te salveren. Met sulcke vervloeckte schelmerye hebben sy den onnooselen Anneesens dan ter doot verwesen, te weten, alsdat hy het sweert moest passeren totdat de doot volght. De meeste oorsaeck van syne doodt heeft geweest, naer het seggen van vele, een sekeren myn heer Wynants, Raetsheer tot Brussel, met synen vader, denwelcken was Raetsheer in den nederlantschen raet binnen Weenen, ende eenen myn heer Tiskens, dewelcke den Keyser sooveel hebben wys gemaeckt als sy begeirden: alsdat de borgers van Brussel rebellen waren. O grouwelijcke daet! Van onse eyge patriotten soo valschelijck getracteert te worden, ende dat om hunne schelmse diverije te bedecken. God bewaert alle menschen van dusdanige regeerders! Om dan weder te keeren tot onsen onnooselen Anneesens, desen heeft den Raet sooveel satisfactie gegeven, dat den eenen den anderen besag, ende syde in volle vergadering aen eenen myn heer Bauwens, raetsheer: ‘Myn heer, waerom hebt gy my willen geven 8 duijsent (gld.) dan om den nieuwen eedt te doen, waerop ick u geantwoort hebbe, als dat myn ziel voor het goet van de weireldt niet te coop en was. Ende gy, heer Cancelier, is dat voor myn recompens, dat ick hebbe gewaeght lijf en goet om u huys te beschermen van het gepeupel, alswanneer sy besig waeren met het selve te plunderen; maer eylaes! syde hy, ick moet te vreden syn’. Waerop den Raetsheer Wynants antwoorde: ‘Tis den Keyser die het soo begeirt’. ‘Jae’, syde Anneesens, gy syt de keyser, want gy hebt myne doodt in u huys geteeckent, ende alsoo naer Weenen tot u vader gesonden. Op soo een maniere is het den wille van den Keyser dat ick soude sterven, waerin ick te vreden ben, niet om de misdaden waer mede ick valschelijck betight worde, maer om mijne sonden, dewelcke ick hebbe gedaen voor ‘Godt, maer niet voor de weireldt’. - Daernaer heeft Anneesens hem omgekeert tot een cruycifix ende gesyt: ‘Heere, vergeeft dit volck hun misdaet, want sy en weten niet wat sy doen!’ | |
[pagina 218]
| |
Hier naer hebben de seven plunderaers hunne sententie ontfangen, te weten, als dat sy alle 7 moesten gehangen worden: onder welcke 7 vooreerst dry moesten gegeeselt worden tot den bloede, voor het huys van den Cancelier; waertoe Anneesens nog gecondemneert (wierd) van deselve geeselinge te aensien, waertoe hy moest compareren voor den Raet om het selve aldaer te aenschouwen. Dese voormelde plunderaers aldus hunne sententie ontfangen hebbende, heeft er eenen van de seven, met naeme Bruyn, denwelcke moest gehangen en gegeeselt worden, geantwoort ende gesyt: ‘Ick vervloeck en vermaledy ul. al te saemen, gy Raetsheeren, ende beroep ul. in den lesten dag des oordeels, alsdat gy lieden u soudt komen verantwoorden over de onrechtveirdige sententie dewelcke my hier wort opgelyt’. Hiermede syn sy al te samen afgekomen, ende gebraght voor het huys van den Cancelier, al waer datter dry gegeeselt wirden aen eenen staeck tot den bloede, hetwelck Anneesens alles moest aenschouwen, en wirt alsoo met 7 diven gebraght tot de merckt om aldaer syn droevig leven te eyndigen. En aen het schavot komende, is van de beulskarre afgesprongen, ende met synen bieghtvader recht het schavot opgegaen, ende hem aldaer preparende, ende Godt biddende dat hy syne arme ziele soude bermhertig zyn. Syne gebeden aldus geeyndight synde, heeft hy nedergeknielt voor den savel, die daer lag op het schavot, om aldaer syn bloet in te storten voor de gemynte en geheel het landt, voor hetwelcke hy soo langen tyt gestreden hadde, gelijck hy selfs heeft gesyt op het schavot. Hiernaer een wynig gesproken hebbende met synen bichtvader, heeft voor uyt syn hemde getrocken een slaepmutse, ende die opgeset hebbende, heeft hem voorders alles selfs gereedt gemaeckt, om dat den beul hem niet en soude aenraecken, willende hierdoor seggen, dat hy de handen van den beul niet gepasseert en is. Hiernaer heeft den scherprechter hem de oogen verbonden, en heeft hem alsoo met het sweirt door den hals geslagen. Soohaest als desen slag gegeven was, soo hoorde men van alle kanten de borgers soo bitterlijck weenen en lammeteren, dat het onbeschryvelijck is. Deze droevige tragedie is geschiet, den 19 7bris, smorgens, tusschen elf en twelf uren, op den dag van S. Januarius, in 't jaer 1719. | |
[pagina 219]
| |
Hiernaer synder vyf gehangen aen een dobbel galge, en de twee laeste gereet zynde om de selve straffe te onderstaen, syn hier van gepardoneert, mits conditie een ander straffe te onderstaen, te weten, als dat sy moesten gegeeselt en gebranmerckt worden. Hetwelcke noyt van geene menschen en is geweten, dat den rechter syne sententie can veranderen, van de doodt te verlossen en eene andere straffe te doen onderstaen, want volgens de costumen van onse landen, soo wanneer eenen patient veroordeelt wort om te sterven ende dat hy syne gratie vercryght, dan doet men hem ter stont bloet laeten door een chirursyn; maer eylaes! dit en heeft alsoo niet gegaen, want in de plaetse van eenen chirursyn, soo heeft men hun eenen beul gestelt om hun het bloet af te trekken, en in plaetse van de wetten en costumen naer te volgen, soo ist dat sy de selve met onze privilegien komen te verstooten. Raeckende den onnooselen Anneesens, die(n) hebben sy op het schavot laeten liggen tot savonts het quartier naer ses uren, alswanneer datter is gekomen eenen van de goede borgers, denwelcke met hem broght eene verheven kiste, waernaer dat gevolght is den scherprechter met vier cellebroeders, welcke broeders den scherprechter syn naergevolght op het schavot, ende seyden: ‘Waer 't saecken dat mons. Anneesens geen deugdelijck en eerlijck man en waer, wy en souden hier onse voeten niet op setten’; - waernaer den scherprechter met dees vier cellebroeders het lichaem hebben gekiest, en hebben het selve met eene groote eerbiedighyt van het schavot gedraegen. Als nu de cellebroeders aen het dragen waren, soo quamp het volck van alle kanten met menigte geloopen om dit lichaem te helpen dragen, soodat het selve van honderde en honderde menschen geconvoijeert wirt, en staken van alle kanten de handt aen de kist en het baerkleet, al of het eenen grooten heyligen geweest had, en hebben met soo een groot eerbiedigheyt het selve lichaem gedraegen naer de parochie van de Capelle, al waer het met eene groote magnificentie is begraeven, recht over den predickstoel, waernaer dat alle de menschen, die het lichaem geconvoijeert hadden ende tegenwoordig waeren, gesaementlyck op hunne knien vielen en beden tot laeffenisse van syne ziele. Den 20, 's anderdaeghs, wirter eene solemnele misse gedaen in de kercke van Sinte Catharina met choorsanck door alle de | |
[pagina 220]
| |
priesters tot laeffenisse van syne ziele; om welcke devotie te vermeerderen den pastor, met eenige priesters van de selve kercke, alle de borgers van syne parochie hebben genoodt tot den selven goddelijcken dienst, waertoe ieder hem met vlytighyt heeft laeten vinden, en hebben aldaer met groote devotie gebeden. Ten selven dagen sag men het volck met groote menigte loopen naer de Nedermerckt, ter plaetse daer het schavot gestaen hadde, om aldaer te soecken van syn onnoosel bloet, hetgene aldaer gestort lag in het sant. Dese volckeren aldus besig synde met te soecken ende te verkoopen, soo is daer voorbij gepasseert eenen witten heer, denwelcke hem heeft omgekeert ende het selve met eene verwondering aensien, ende heeft ten lesten gevraeght aen eenige van dese wat sy daer deden, en hebben hem geantwoort, dat sy soghten het onnoosel bloet van den martelaer Anneesens, waer op hy heeft gesyt aen eenige van de jongens: ‘Geeft my oock van het bloet’, ende hebben 't hem gegeven, waarvoor hy hun heeft gegeven dry fransche croonen. Daernaer synder met menigte van wereltlijcke menschen gekomen, dewelcke versoghten om oock van dit onnoosel bloet te hebben, en hebben hun hetselve oock voor sekeren prys verkoght. Aengaende het bloet dat gevonden wirt in het sant, al waer syn hooft in gelegen hadde, dit heeft de gemynte doen int silver beslagen tot eeuwiger memorie der kinderen en kintskinderen, om soo lanck als Brussel Brussel sal sijn, het selve soude blyven in memorie. 's Anderdaegs, wesende den 21 7bris, wirt in de kercke gesongen eene solemnele misse in S. Geurickx in coorsanck door alle de priesters, in gelijcke maniere van die van Sinte Catharina, tot welcken goddelijcken dinst hun soo menig volck lieten vinden, dat er vele van het volck op de straet moesten staen; welcken dinst begonst ende eyndigde met groote devotie tot laeffenisse van den aflyvigen Anneesens. Alle de andere parochien waeren van sentiment, in gelijcke maniere dinst te doen tot danckbaerhyt, dat desen martelaer tot welvaert van hun ende geheel het landt gestorven was; maer siet, eylaesGa naar voetnoot(1)! den jalousen duyvel die quamp hier | |
[pagina 221]
| |
synen steirt in te mengelen, soodat onse goede Raetsheeren, dewelcke niet lyden kosten, dat dien goeden man sulck eere aengedaen wirt, instantelijck verbot hebben gedaen van wegens syne keyserlijcke ende konincklijcke Majestyt, door onsen goeden bisschop, denwelcke is de oorsaeck van alle dese moeyelijckheden die ons over het hooft gekomen zijn; niet te min patientie, want Godt sal hem oock al vinden, mits hy niet en ageert als eenen herder, maer als eenen wolf onder de schapen, en dat enkelijck om den vrindt van Cesar te blyven. Hier mede wirt den iever en devotie opgehouden, waer mede wy komen tot de 4 andere goede mannen, dewelcke met Anneesens gevangen waren. Dese hebben hunne sententie oock ontfangen, te weten, dat sy hun moesten retireren uijt de geheele juridictie van het keyserryck voor eenen termyn van negen en negentig achtereenvolgende jaeren. Dese sententie in den mont komende van het gemeynte, liepen met menigte van menschen naer het Steen-Poort, om het geluck te hebben van dese rechtveirdige menschen voor het leste noch eens te sien. Dese dekens dan van het Steen-Poort afkomende, soo hebben vele van de borgers hun om den hals gevlogen, ende kusten hun de handen uijt danckbaerheyt datse voor hun en welvaeren van het landt gestreden hadden. Dese mannen syn dan door de deurwaerders ieder int particulier ende door diffrente poorten uyt de Stadt gelyt, en wirden van vele borgers geconvoieert. Dese dekens hadden malkanderen gesproken, datse hun buyten de Stadt op een ende selve plaetse souden laeten vinden hebben, te weten buyten de lovensche poort, in de herberge het Croontien, waer datse oock alle vier hebben gecompareert. Dit oock in den mont komende van de borgerije, syn wederom met menigte geloopen om dese goede mannen voor het leste noch eens te sien: onder welcken hoop borgers vele schelmen ende lant- | |
[pagina 222]
| |
verraders waeren, dewelcke niet anders mede en liepen als om te hooren wat de borgers uijt hunnen mondt souden laeten vallen, en wat dese dekens hier op souden geantwoort hebben. Hier is dan geschiet een aenmerckelijcke saeck: eenen van dese gebannen dekens, Sr Vanderborght, heeft gevraeght naer eenen chirursyn om syn baert af te raseren, denwelcken hem is toegebraght; en synen baert geraseert synde, soo isser eenen uijt den hoop van het volck uijtgesprongen en vloog desen Vanderborght om den hals, en heeft hem geheel vrindelijck gekust seggende: ‘Mons. Vanderborght, mynen goeden vrint, waer moet gy nu gaen dolen, ende dat omdat gy de rechtveirdige waerhyt hebt voorgestaen!’ hetwelck hy syde met weenende oogen. Desen Vanderborght, kennende het verradershert van desen schelm, van den welcken hy soo vrindelijck gekust wirt, gaf tot antwoort: ‘Hebt gy daerom soo lanck gewacht totdat mynen baert af was om den maeghdom van den selven te genieten, ende dat door soo eenen vervloeckten verraeder ende Judas gelijck gy zyt! Gaet’, syde hy, ‘gy lantverrader ende bloetverkooper van de gemynte, die my hier komt den kus geven gelijck Judas aen Christus gegeven heeft, gaet maer uijt onse oogen, opdat wy u in ons leven niet meer en sien, en siet of gy noch al eerlijcke lieden komt te brengen int verdriet, om den vrindt van den borgemeester te zijn!’ - Hier mede heeft desen verrader hem al stillekens geretireert, mits hy wel betaelt was, want het was eenen van die hem hadden laeten omkoopen en alsoo den schelm gespeelt. | |
III.Rijmdicht over de droeve doot van Sr Anneesens voorgevallen anno 1719, sijnde den 19 7bris. Weent, Brussel, Brussel, weent,
laet voght uijt doogen leken,
en wilt met den Profeet
Jeremias gaen spreken,
die voor Jerusalem
geweent heeft, langen tyt,
over den grooten strick
die(n) Godt hun hadt voorsyt.
Weent, seg ick u noch eens,
en doet u traenen vloeyen;
| |
[pagina 223]
| |
laet van u pekelnat
een zee vol waeter groeyen,
en segt met den Profeet:
Heer, hoe is het verkeert,
hoe light de stadt verwoest,
die voortyts wirt geeert!
geen stadt voorwaer, geen stadt
met vesten of met wallen,
Of met geen huysgebouw,
licht hier ter aert gevallen;
maer 't is een edel stadt,
omsingelt t' allen kant,
die was, rontsom haer vest,
vereert met het verstant;
een stadt vol wetenthyt,
die wist van alle saecken;
een stadt, die eenen bouw
voltrocken konde maecken;
een stadt vol van vernuft
en van diepsinnighyt,
die wort hier gans verdelght
en plat ter aert gelyt.
Anneesens is die stadt:
't Verstandt dat syn de wercken,
en syn voorsinnighyt
moet gy voor wallen mercken.
De sterckhyt was sym ampt,
dat hy volvoeren wou
eylaes! tot syn verderf
en tot syn grooten rouw; -
een man die was begaeft
als Cicero int spreken,
en van een groot verstandt
bij Salamon geleken,
jae, die een bibliotheeck
had in syn eygen hooft,
die wort voor fiel en dief
het leven hier berooft; -
een man, die was in spraeck
niet eenen syns gelijcken,
die voor geen prins of graef
in reden en moest wycken,
en die het reglement
wist van 't heel Nederlandt,
Van Brussel principael,
| |
[pagina 224]
| |
de hooftstadt in Brabant,
gelijck hij blyken liet,
doen hij quam voor de heeren,
die hy in vollen Raet
als kinders quamp te leeren;
en heeft hun oock gesyt,
dat g'heel den Raet was blint,
dat 't vonnis was gestelt
aen die 't noyt had verdint.
- ‘Is dit’, syd hy, ‘myn loon
die my hier wort gegeven,
dat ick voor mynen eedt
berooft moet syn van 't leven?
Is dit de droeve doot
die my wort toegelydt,
daer ick, mijn heer ColinckxGa naar voetnoot(1),
U huys noch heb bevryt?’ -
Noch heeft hy met een woort
den Cancelier gesproken
en heel den Raet met hem:
- ‘Godt laet noyt ongevroken
de onrechtveirdighijt;
nochtans, heer Cancelier,
'k Vereer u met myn doot,
maer vreest de leste uer;
Ick, die niet heb misdaen,
dwingt gylie te doen schryven
het vonnis van myn doot,
om my te doen ontlijven,
dat ik nochtans voor u,
voor weireldt, noch voor al,
Soo waer als desen Godt
Niet teeckenen en sal.
Gy die my hebt gestelt
om voor het recht te spreeken
Als boetmeester alhier,
Soeckt gy my te doen breeken,
Weet dat ick hier op d'aert
een ziel heb gae te slaen,
die ick voor iet dat leeft,
Verloren en laet gaan.
| |
[pagina 225]
| |
Myn siel dint eenen Godt,
maer geen diffrente heeren:
daarom hoop ick int kort
den hemel te vermeeren.
Ick acht myn doot als niet
ter oorsaeck van den prys,
die ick aenstaende ben
naer dese korte reys.
Mynheeren! vaert dan wel,
mits dat ick dan moet sterven,
en 'k hoop dat ick by Godt
den lelietack sal erven;
'k En tracht geen wedervraeck
Voor myn onnoosel doot;
maar 'k hoop, gy rusten sult
met my in 's hemels schoot.’ -
Soo is hy uyt den Raet
dan op de ker getreden,
omsingelt tusschen 't volk,
en na de merckt gereden.
Hy was niet eens bedroeft
voor 't ongeluckig lot,
dat hy besueren moest,
ter oorsaeck van dien Godt,
die(n) hy had in syn handt,
die voor des menschen sonden,
op den Calvariberg,
Aan 't cruys was vastgebonden;
maer riep verduldelijck
en sonder quaet vermoen:
‘O Heer, vergeeft het hun,
s'en weten niet wat sy doen’!
Soo heeft hy met Godts Soon
voor hun bedryf gebeden,
omdat 't onnoosel Recht
gelyt wirt op syn leden,
en dat hy seker wist
dat 't vonnis was gestelt,
dat hij als eenen boom
Sou worden neergeveldt.
Nochtans, heel kloeck van moed
en sonder doot te schroomen,
is hy naer het schavot
kloeckmoedelijck opgekomen,
en heeft hem daer gestelt
| |
[pagina 226]
| |
in d'handen van 't gerecht,
gelijck 't onnoosel schaep
dat hem ter slagbanck leght.
Hy trock syn nachtrob uijt,
en hy ginck nederknielen
aen 't martelaersbanquet
der uijtverkoren zielen,
en heeft hem op het hooft
een witte muts geset,
en voor syn aengesight
wirt hem den dag belet.
Men bont een bruynen doeck
hem over syne wangen,
om soo het blancke sweert
op synen hals t'ontfangen;
en sprack den Rechter aen:
‘Helpt my flux uyt de pyn,
dat ick int kort besit
daer ick geloont sal zijn’.
Den scherprechter staet
Verbaest in al syn sinnen,
en kost dit grousaem stuck
noch nauwelijckx beginnen,
omdat hy seker wist,
dat hy moest rechten gaen
aen eenen die altyt
het recht had voorgestaen;
nochtans, verbaest of niet,
hy moest syn amt bedryven,
het sy hem lief of leedt,
het hooft dat moest er blyven;
hy trock het sweirt dan uijt,
berooft schier van verstandt,
en capte 't hooft daer af
voor 't lichaem in den sant.
Men sag de merckt beset
en al de loose gaeten
met g'heel het garnisoen
en keysersche soldaten,
en, rontom het schavot,
daer stont een regiment
besloten tegen een
gelyck ons is bekent.
Eynde.
|
|