Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1922
(1922)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Vondel
| |
[pagina 54]
| |
Dante of geen Vondel is, is de uitverkoren der vroolijke muze, toch een der uitstekendste genieën der wereldliteratunr, en waar de schimmen van dezen zouden vergaderen, zou de dichter van ‘Le Misanthrope’ de waardige vertegenwoordiger van Frankrijk in dit wereldberoemd gezelschap van Grieken, Romeinen, Italianen, Spanjaarden, Portugeezen, Engelschen, Belgen, Nederlanders en Duitschers zijn.
***
De verheerlijking der uitheemsche dichterhelden in de Koninklijke Vlaamsche Academie bewijst, dat onze Koninklijke Instelling door het vlijtig beoefenen onzer moedertaal zich geenszins van de wereldliteratuur afzondert. Ons gezelschap, dat de studie van de poëzie van ons volk onder zijne hoofdwerkzaamheden telt, dat het eigenaardig wezen van zijne letterkundige kunst tot het voorwerp van zijn aanhoudend onderzoek maakt, dat in zijne letterkundige voortbrengselen in de nationale volkstaal de uitdrukking zoekt en vindt van onzen nationalen volksgeest; ons gezelschap, zeg ik, is vooral in staat om de eigenaardige schoonheid, de nationale karaktertrekken der uitheemsche kunst te begrijpen en te waardeeren. Peter Benoit schreef het in zijne merkwaardige aesthetische brieven, en hij ontwikkelde menigmaal in onze gezellige bijeenkomsten deze gedachten. De Fransche, zoowel als de Duitsche, de Vlaamsche, zoowel als de Spaansche kunstenaars - let wel op, ik zeg niet alleen de dichters, maar al de kunstenaars - zijn de vertolkers van hunne eigen persoonlijkheid en tevens van die van hun volk. Hunne taal klinkt, onafscheidelijk verbonden met hun zieleleven, in hunne werken; dezen mogen tot de letterkundige, de muzikale of beeldende kunst behooren. Wij, die gevoelen, dat een nationaal kunstenaar, slechts door zijne nationale taal zijn nationaal karakter in zijne werken kan weergeven; wij, die in een kunstwerk niet alleen een mensch, maar ook een gansch volk weten terug te vinden; wij, beter dan wie ook, kunnen de vreemde kunstenaars, de vreemde dichters, indien zij waarlijk dichters, kunstenaars zijn, met al de oprechtheid onzer artistieke overtuiging bewonderen en vereeren. Daarom was onze hulde aan Dante zoo oprecht, zou onze Shakespearevereering voor haar niet ondergedaan hebben, | |
[pagina 55]
| |
zal onze Molièrehulde niet minder uit het hart komen; nogeens, omdat wij door onze opvatting der kunst, der letterkunde zelf, in staat zijn de eigenaardige grootheid van den Italiaan, den Brit en den Franschman te begrijpen, te gevoelen; doch ook, en wel in ruimer mate, die tot de onzen behooren. Bij allen weten wij, dat de taal de afstraling is van het volkskarakter, en dus voor die volken, voor die kunstenaars, voor die kunststukken past, met die stukken een geheel uitmaakt. Maar dit volkskarakter, deze volkstaal zijn ons nooit zoo nader als onze volkskarakteristiek. als onze eigen taal. Men moge de Italiaansche, Engelsche of Fransche taal nog zoo vlijtig bestudeerd hebben, toch gaat door de taal van die werken voor ons min of meer verloren; minder, natuurlijk, naarmate wij die talen beheerschen. Zijn wij genoodzaakt tot vertalingen de toevlucht te nemen, dan bezitten wij slechts een gebrekkig werktuig om tot den kern van de meesterstukken der dichtkunst door te dringen.
***
Ik sprak zoo even van een areopagus, waar de grootste dichtergenieën der kultuurvolken zouden aanwezig zijn. Homeros, Virgilius, Dante, Calderon, Lope de Vega, Shakespeare, Molière, Goethe zouden er zetelen. Ook Joost Van den Vondel. En hij zou er geene ondergeschikte plaats bekleeden; hij zou ons volk op waardige wijze vertegenwoordigen. Daarom vraag ik u de toelating, benevens Dante, Shakespeare en Molière, vooral Vondel te huldigen. Hij is in de Koninklijke Vlaamsche Academie geen vreemdeling; in het jaar 1887, het eerste jaar harer instelling heeft zij het derde eeuwfeest zijner geboorte met luister gevierd; doch hoogst waarschijnlijk zullen weinigen der onzen tot de levenden behooren, wanneer onze opvolgers den driehonderdsten verjaardag van zijn afsterven zullen herdenken.
Den 17den November 1917, in het bangste der vijandelijke bezetting, op den feestdag van Gregorius den Wonderwerker, Vondels driehonderd dertigsten verjaardag, schreef ik, in mijn klein dorp, van al mijne vrienden der Koninklijke Vlaamsche Academie gescheiden, troost zoekend en vindend in Vondels | |
[pagina 56]
| |
werken, eene fantasie: ‘Vondels bezoek tijdens den Wereldoorlog’. Ik hoop wel, dat gij mijnen lievelingsdichter later de gelegenheid zult verschaffen hier zijn bezoek zelf af te leggen. Om twee redenen laat ik hem thans In zijn werk optreden. De Dantedagen, de meesterlijke voordrachten onzer collega's, het herlezen van Dante'swerkGa naar voetnoot(1), heeft mij in eene overtuiging versterkt, waar ik nooit geheel los van geraakt ben: daar bestaat tusschen het werk van den zanger der ‘Divina Comedia’ en dat van den dichter van ‘Lucifer’ eene overeenkomst, die ons meer en meer treft, naarmate wij met beiden meer vertrouwd worden. Ik wil deze overeenkomst doen uitschijnen, vooral door het naslaan van die werken van Vondel, waarin zijn genie het nauwst met dat van den Florentijn is verwant. Hoe vreemd het moge voorkomen, mij schijnt het, dat sommige dezer werken - buiten onze Academie - van tal onzer landgenooten al zoo weinig bekend zijn als Dante's canzonen.
Vondel heeft, meer dan wie ook recht op onze hulde; hij behoort tot de onzen, tot de Vlamingen; ik heb deze stelling, reeds eenige jaren geleden, niet zonder bijval, in de ‘Dietsche Warande’ van Alberdingk-Thijm verdedigd. Vondel was een Antwerpenaar. Zijne ouders, zijne voorouders, behoorden, sinds verscheidene geslachten, tot den kern der Antwerpsche burgerij. Zijn vader en moeder hadden de verschrikkingen der Spaansche onlusten bijgewoond en de bandelooze tooneelen der Beeldstormerij met eigen oogen gezien. Juist in denzelfden tijd als Rubens' ouders waren zij verplicht geweest hunne vaderstad, hun vaderland te verlaten, om in den vreemde een toevluchtsoord te zoeken. De ijselijke, bloedige tafereelen van den Wereldoorlog der zestiende eeuw hadden den diepsten invloed op het ontvankelijk gemoed van den dichter, reeds als kind, uitgeoefend. Deze invloed op zijn werk kan niet geloochend worden; hij is niet zelden daar rechtstreeks in te ontdekken. Ook zijne Zuidelijke, zijne Vlaamsche, zijne Antwerpsche afstamming. Vondels kunstopvatting, zijne kleur, zijn Vlaamsch, | |
[pagina 57]
| |
Antwerpsch, niet Noord-Nederlandsch. Met Rubens, zijn tijden stadgenoot, heeft hij de innigste overeenkomst: deze treft ons onweerstaanbaar in beider aangrijpende tafereelen, in den overwegenden invloed der Renaissance op beider werken, waaraan de Hollandsche meesters zoo goed als geheel ontsnapten. Ook zien wij, dat terwijl Vondel, Rubens, Van Dijck, Daniël Seghers, Van Diepenbeeck, Quellijn met geestdrift bezong, hij aan den weergaloozen Rembrandt slechts een onbeduidend gedicht wijdde, en de zoogenaamde kleine meesters, die de Hollandsche wereld, geheel en al vrij van vreemden invloed, op de heerlijkste wijze vertolkten, onbezongen liet. In mijne aanhalingen zal men Vondels Rubeniaansche kunstopvatting, Vondels Rubeniaansche kleur op onbedrieglijke wijze terugvinden: ziehier reeds een beeld, dat gansch in de manier van den Antwerpschen schilder is gedaan: het Evabeeld is een Rubensbeeld: Nu blinkt geen Serafijn, in 't hemelsch heiligdom,
Als deze, in 't hangend haar, een goude nis van stralen,
Die schoon gewaterd van den hoofde nederdalen,
En vloeien om den rug. Zoo komt ze als uit een licht
Te voorschijn en verheugt den dag met haar gezichtGa naar voetnoot(1).
***
De overgang van Vondel tot de Roomsch-Katholieke Kerk aanzie ik grootendeels als eene Vlaamsche, als eene Antwerpsche terugwerking op zijn leven te Amsterdam in die dagen. Meer dan een Noord-Nederlandsch Vondelkenner heeft dit opgemerkt, o.a. Jacob van Lennep, die te recht doet uitschijnen, dat het Hollandsch protestantisme, niet kon strooken met de Vlaamsche, artistieke opvatting van den dichter, wiens bewondering voor de weelderige, prachtvolle kerken en ommegangen zijner vaderstad, hem door erfelijkheid in het bloed zat. Vondel heeft zijnen vorm grootendeels zelf uit de verschillende dialekten der volkstaal gesmeed. ‘Plat Amsterdamsch is te mal “zegt hij” en plat Antwerpsch te walgelijk, en niet onderscheidelijk genoeg. Hierom moeten wij deze tongen matigen en mengenGa naar voetnoot(2)’. | |
[pagina 58]
| |
Voor mij heeft Vondels taal een niet te miskennen Zuidelijk, Vlaamsch karakter, en het getal Vlaamsche elementen, die daarin voorkomen, is zeer groot. Eene herinnering uit mijn leeraarsleven zal men mij toelaten hier aan te halen. In de Rijksnormaalschool te Lier heb ik ‘Lucifer’ ruim tien malen ontleed. De leerlingen behoorden tot de provincien Antwerpen, Brabant en Limburg, enkelen tot de beide Vlaanderen. Welnu, het treurspel wemelt van uitdrukkingen, toespelingen, beelden, zelfs volksspreuken, waarover Nederlandsche comentatoren het noodig oordeelen ophelderingen te geven: niet alleen werden die uitdrukkingen door mijne leerlingen zonder uitleg begrepen; zij liggen, in de geboortestreek der Normalisten, in den volksmond, en hebben daar dezelfde bepaalde beteekenis, waarin Vondel ze gebruikt. Daar schuilen geheimen achter, die wellicht nooit zullen opgelost worden. Wat daarvan zij, Vondels taal heeft eene niet te miskennen Vlaamsche tint, zonder natuurlijk dat zij ophoudt een ongeëvenaard model van algemeene Nederlandsche taal, van de taal van gansch het volk van de lage landen aan zee te zijn, een instrument gelijk geen tweede Nederlandsche zanger er een ter beschikking van zijn snarenspel heeft. Vondel is door zijne taal, door zijne kunstopvatting, door zijn karakter, een Vlaming, een Antwerpenaar.
***
Dante, Shakespeare en Vondel hebben dit met elkander gemeen, dat vele punten van hun leven duister zijn gebleven, en dat over het ontstaan van hunne werken tal van betwiste vraagpunten oprijzen. Over hunnen stand in de Maatschappij, over hunne betrekkingen met hunne medeburgers weten wij weinig. Nog minder over het aanzien dat zij genoten. Over de liefdebetrekkingen van Dante zijn wij op onvoldoende wijze ingelicht; zelfs over Beatricia's personaliteit, evenals over talrijke personaadjes, welke hij in zijn hoofdwerk opvoert, en waarover hij vaak in uitvoerige beschouwingen treedt,
Nog minder weten wij wat Shakespeare betreft. ‘Bijna alle werken over Shakespeare vangen met de klacht aan, dat de bronnen voor eene geschiedenis van het leven des dichters, even | |
[pagina 59]
| |
onklaar als karig zijn’, zegt Bodenstedt. ‘Nog heden is het woord van zijn besten commentator waar: alles wat wij met juistheid over Shakespeare weten, is dit: hij werd te Stratford on Avon geboren, - trouwde daar en had kinderen, - ging naar Londen, waar hij schouwspeler werd en gedichten en drama's schreef, - keerde naar Stratford terug, stierf en werd begraven’Ga naar voetnoot(1). De levensbeschrijvingen van Vondel, die wij tot nog toe bezitten, bieden tal van gapingen aan. De stamboom, door Génard opgemaakt, is onvolledig; vele levensbijzonderheden en familieaangelegenheden zijn in 't geheel niet opgehelderd. Zijn taaleigen, vooral het voorhandenzijn daarin van zoovele bepaald Vlaamsche, vooral Kempische uitdrukkingen, geeft tot verregaande gissingen aanleiding. Ik denk, dat het in Vondels dagen zal gegaan zijn, zoo als dit nu nog gaat: de bevolking der stad Antwerpen werd ook toen door die van den buiten, hoofdzakelijk uit het Noorden der provincie gevoed. Vondels voorouders zullen van daar naar de Scheldestad zijn getogen; de spreekwijzen, die in zijne werken zoo talrijk voorkomen, heeft hij uit den mond van vader en moeder opgevangen; het zijn herinneringen uit zijne kinderjaren.
Afgezien van beider genialiteit heeft de Koninklijke Vlaamsche Academie dubbel reden om Dante en Shakespeare te verheerlijken. Wat Vondel betreft, niemand heeft wellicht onze eigen taal zoover opgeluisrerd als hij. Elkeen weet ook, dàt Dante, door het gebruik der volkstaal voor zijn epos, aan de Italiaansche taal de onschatbaarste diensten heeft bewezen. Men weet insgelijks in welke verheven bewoordingen hij zijne liefde voor de taal zijner moeder getuigde. En Shakespeare? In zijn koningsdrama ‘Richard de | |
[pagina 60]
| |
Tweede’ wordt Mowbray, hertog van Norfolk, uit Engeland verbannen. Waarin bestaat het pijnlijkste zijner straf? Een hard vonnis, mijn hoogste leenheer,
Gansch onvoorzien uit uwer Hoogheid mond;
Gewenschte loon, niet zulke diepe smaad,
Dat men mij uitstoot uit de wijde wereld.
Heb ik verdiend vanwege uwe Hoogheid,
De taal, die ik veertig jaar heb geleerd,
Mijn moedertaal, het Engelsch, moet ik derven,
En mijne tong is mij van geen nut meer,
Dan zonder snaren, klank of harp,
Een gekunsteld speeltuig in een kastje,
Dat, opengedaan, in diens handen komt,
Die geenen greep kent, om zijn toon te stemmen.
Gij hebt de tong in mijnen mond gekerkerd,
Een dubbel slot voor tand en lip gebracht,
En doffe, behoeftige onwetendheid
Is mij tot kerkermeester aangesteld.
Ik ben te oud om de voedster nog te liefkozen,
Te ver in jaren om nog kweekeling te zijn.
Wat is uw vonnis dan, als stomme dood,
Dat mij verbood eigen lucht in te ademenGa naar voetnoot(1).
***
De geleerdheid, de alomvattende geleerdheid, welke Dante, Shakespeare en Vondel met elkander gemeen hebben, is bijna zoo verbazend, zoo onbegrijpelijk als hun poëtisch genie. Van Dante wordt met waarheid gezegd, dat hij de wetenschap niet alleen in zich opnam, maar zich eigen maakte, en dat zijne ‘Divina Comedia’ een alles omvattend, verheven en aangrijpend beeld van zijnen tijd mag genoemd wordenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 61]
| |
En Shakespeare? Friedrich Bodenstedt, de dichter van ‘Mirza Schaffy’ en een authoriteit van allereerste klas, in zake Shakespearestudie, verklaart van den grooten Wim: ‘Daar het echter zoo goed als bewezen is, dat hij (S.) onder de voornaamste dichters uit het tijdvak van Elizabeth de eenige was, die nooit eene hoogeschool bezocht, en het nochtans niet meer te loochenen valt, dat zijne werken een grooteren en rijperen, overvloed van levendige wetenschap veropenbaren, dan die van een der dichtende tijdgenooten van Oxford en Cambridge, welke, in tegenoverstelling met hem, “universiteitspennen” werden genoemd, breekt men zich daarover te vergeefs het hoofd, hoe de dichter den tijd en de gelegenheid gevonden heeft, om zich al deze veelvuldige kennissen, niet alleen eigen te maken, maar zoozeer te beheerschen, dat de vakmannen in de verschillende wetenschappen zijne vertrouwdheid daarmede bewonderen en hem als den hunnen opeischen. De eenen beweren, dat hij, alvorens naar het tooneel te gaan, lang bij eenen advokaat moet gearbeid hebben, daar anders zijne juiste kennis van de technische uitdrukkingen der rechtswetenschap zich niet laat verklaren; anderen houden vol, dat hij geneeskunde en vooral psychiatrie moet bestudeerd hebben, zooals uit zijne scherpe waarnemingen der geestesafdwalingen en zijne buitengewoon juiste uiteenzetting van het verloop daarvan blijkt; de natuuronderzoekers staan verbaasd over zijne kennis der natuur, en drukken er op, dat hij nooit een valsch beeld gebruikt, gelijk dat bij andere dichters dikwijls genoeg voorkomt. Justus von Liebig zegde mij her- | |
[pagina 62]
| |
haalde malen, dat Shakespeare meer wetenschap in zijnen pink had, dan de groote Baco van Verulanum în gansch zijn hoofd; zeelieden van het vak bewonderen zijne zeevaartkundige kennissen, en over beschouwingen over de godsdienstige beduiding, over zijne diepe kennis van den Bijbel, ontbreekt het nietGa naar voetnoot(1)’. Hoe was het mogelijk, dat Shakespeare zich al deze wetenschappen eigen maakte? Wat Bodenstedt hierover zegt, is op Dante, op Vondel, op alle geniale kunstenaars toepasselijk. welk vak zij ook beoefenen: ‘Want, slcchts het genie wordt aangeboren. Kennissen moeten aangeworven worden; maar een geest als Shakespeare werft zich die gemakkelijker aan dan gewone menschen en weet die beter te verlevendigen en ze zich dienstbaar te maken. Dit klaar dichteroog zag, niet enkel de natuur, maar ook de boeken dieper in het hart dan andere oogen’Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 63]
| |
Shakespeare kunstenaar, ziener, menschenontleder, dichter! Hij schiep de karakters van Koning Lear, Othello, Richard III, Shylock, Falstaff, Hamlet; van Cordelia, Desdemona, Ophelia, Julia: hij boetseerde en bezielde de afschuwelijkste misdadigers, de grootste heiligen, den wulpschen wellusteling en de ingetogen jonkvrouw, het ommondig kind en den afgeleefden grijsaard, den beroemden geleerde, den ongeletterde, den koning, den kerkvoogd, den arbeider, den rijkaard, den slaaf, den schurk, den deugdzame; allen voert hij op. Al deze personages zijn menschen: hun karakter, hunne gebreken en deugden, worden in hunne fijnste nuances blootgelegd. De babbelaar, de openhariige, de fijmelaar, de schijnheilige, de grammoedige, de bloedrijke: allen doen zich voor, allen blijven zich zelf gelijk. Niets blijft den meester verborgen, hij drijft ongenadig zijn ontleedmes in het hart zijner helden; hij kent de aandoeningen en passies zijner menschen en dezen leggen die op aangrijpende wijze bloot. Waarlijk, Shakespeare is meer dan een dichter, dan een geniaal-dichter; hij is een mensch, tot eene zeldzaam geëvenaarde volmaaktheid ontwikkeld. Wij huldigen den grooten man en ook de Britsche natie, die hem aan de menschheid schonk, en buigen eerbiedig het hoofd voor zijn alomvattend genie.
Ook Vondels geleerdheid is voor mij haast even onverklaarbaar als zijn dichterlijk vernuft. Vooreerst is zijne kennis der geschiedenis verbazend, en dat niet alleen der geschiedenis van zijn land. Neen, ook in de geschiedenis der Grieken en Romeinen, in de middeleeuwsche geschiedenis, in de nieuwere geschiedenis der nabuurstaten was hij als weinigen te huis. Hij kende daaruit niet enkel de hoofdfeiten; neen, de bijzonderheden, die hij te pas brengt, de karakteristiek, die hij van een onnoemelijk aantal persoonaadjes ontleedt, vervult ons met bewondering. Ook en vooral zijn kennis van de kerkelijke geschiedenis, van den Bijbel, van de werken der Grieksche en Romeinsche Kerkvaders, der hagiographie. Hij haalt een ongelooflijk aantal schrijvers, commentatoren uit de eerste eeuwen van het Christendom en uit later tijden aan, en geeft uittreksels uit hunne werken om zijne stellingen te staven. Sommigen zijn weinig, eenigen zelfs in het geheel niet bekend. De Grieksche en Romeinsche mythologie heeft hem stellig veel studie gekost. In | |
[pagina 64]
| |
de Germaansche, de Egyptische en Oostersche godenleer is hij wondergoed te huis. Indien hij daarin, evenals in andere wetenschappen, niet zelden op een dwaalspoor verkeert, mag dit ons geenszins verwonderen: al de vakmannen waren in dit geval, daar de bronnen slechts later aan het licht kwamen. Ik kan mij moeilijk voorstellen, dat er in Vondels tijd vele geleerden waren, die hem, elk in hun vak, overtroffen. Een geestelijke verzekerde mij, dat Vondel in zijne Altaergeheimenissen alleen het bewijs levert van zulke uitgebreide kennis der theologische wetenschap, dat schier een menschenleven noodig is, om die zoozeer te beheerschen. Hij kende Italiaansch, Fransch en Duitsch. Op zijn dertigste jaar begon hij de studie van het Latijn. Later leerde hij ook Grieksch; hij vertaalde, als iedereen weet, al de werken van Virgilius, in proza en dichtmaat, alleenlijk om zich, zoowel in de kennis der Latijnsche taal als in die zijner eigen taal, te oefenen. Wat zijne beheersching onzer moedertaal betreft, houd ik niet op te zeggen, dat ik bij mijne diepe overtuiging blijf: niemand heeft hem daarin geëvenaard. Ook heeft hij die zijn leven lang met onvermoeibare vlijt bestudeerdGa naar voetnoot(1). De schrijvers, waarop Vondel zich steunt, moet | |
[pagina 65]
| |
hij, zoogoed als van buiten gekend hebben; hij haalt hunne bewijsplaatsen, spreuken, sentensen zoo gepast aan, dat men gemakkelijk ziet, dat hij ze voor het grijpen heeft. Vergeet niet, dat Vondels onderwijs in zijne kinder- en jongelingsjaren nagenoeg geheel en al verwaarloosd werd, en dat hij bijna alles door eigen studie heeft moeten leeren.
***
De Koninklijke Vlaamsche Academie heeft eenen prijskamp uitgeschreven over de Folklore in Vondels werken. Ik denk, dat onze jonge geleerden voor de taak teruggeschrikt zijn. En inderdaad, indien men het woord Folklore opvat, gelijk het hier moet opgevat worden. is het eene taak om voor te schrikken. Zelfs denk ik, dat daar onoverkomelijke moeilijkheden mede verbonden zijn. Dit is nog niet al. Vondel bezingt een zeer groot aantal personen uit alle standen. Hij kent hun verleden, hij spreekt over hunne reizen, en haalt de meest karakteristieke feiten en bijzonderheden daarover aan. Ook over de oprichting van kunst- en handelsgebouwen, stadhuizen en zeemagazijnen, over het tot stand komen van kunst- en andere werken. 't Is ongelooflijk. En het wonderste van al is; de kennis van de ingewikkeldste, meest abstracte wetenschap, evenals der nietigste voorvallen, heeft hij zoozeer verwerkt, als ware het met hem vergroeid, als maakte het deel uit van zijne personaliteit. Hoe heeft hij, onaangezien zijnen handel, de vele beslommeringen van zijn bewogen leven, zijn reusachtig dichterlijk werk, al deze zoover uiteenloopende zaken kunnen leeren, zoo grondig kun- | |
[pagina 66]
| |
nen leeren? Ook op deze vragen is slechts één antwoord mogelijk: Vondel was een genie.
***
Dante voert den lezer in de Hel, het Vagevuur en het Hemelsch Hof. Vondel vertoont ons ‘Lucifer’ en zijne aanhangers in strijd met de trouwe engelen, in wezenlijkheid met de Godheid zelfGa naar voetnoot(1). Hij vertoont ons den Satan in het verblijf der smarten, zijne trawanten aanzettend om het ongeluk van den mensch te bewerkenGa naar voetnoot(2), hij vertoont hem in den hof van Eden, waar ‘Belial’ Lucifers werktuig, den mensch ten val brengtGa naar voetnoot(3). Dit zal zijne wraak zijn. De strijd werd door Lucifer in wezenlijkheid ondernomen, om de Godheid van haren troon te stooten, om hare plaats in te nemen, om de heerschappij, de alleenheerschappij over het heelal te bekomen. De verheven plaats, welke de mensch in de schepping bekleedt, de gunsten, welke hij bekomen heeft, en die de afgunst van een gedeelte der hemelbewoners opwekken, zijn slechts schijnredenen: de ware reden van den opstand is de onverzaadbare hoogmoed van Lucifer, het hoofd der opstandelingen, die slechts zijne eigen verheffing nastreeft, en zijne volgelingen als werktuigen gebruiktGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 67]
| |
Lucifer wil zich om zijnen val op den mensch wreken. Hij kan zijnen lust tot wraak op geen ander schepsel botvieren; aan den anderen kant is hij er vooral in geslaagd zijne stamgenooten tot den opstand mede te sleepen, door hen op de vernedering te wijzen, waarin zij door de verheffing van den mensch worden gebracht. In Vondels epos Joannes de Boetgezant (Zesde Boek), beraamt Lucifer, in de hel, den val van Joannes Baptista, den Voorlooper van Christus; daar wordt de wraak voorbereid op het groote werk der Verlossing, waardoor de mensch tot een nieuw leven herboren wordt, en zijne plaatst in het Hemelsch Hof kan hernemen, waaruit de Satan voor eeuwig werd verbannen. De verleiding van het eerste menschenpaar wordt in het treurspel Adam in Ballingschap ten tooneele gevoerd.
Eene verhevener stof dan den strijd der goede en booze Engelen, verhevener door het opzet van den strijd, door de plaats des gevechts (het luchtruim), het gehalte en het getal der | |
[pagina 68]
| |
strijders kan men zich bezwaarlijk voorstellen. Het getal strijders gaat onze stoutste voorstellingen te boven. ‘Les Saintes Ecritures et les Saints Docteurs: - zegt le Révérend Père Lavy’, - enseignent unanimement que les nombres des anges sont tels qu'ils passent sans comparaison tous nos nombres matériels. Daniël, parlant seulement de ceux qui se tiennent près de Dieu, dit: ‘Des milliers de mille le servaient, et des dix mille de centaines de mille se tenaient debout devant lui: Millia millium ministrabant ei et decies millia centena millia assistebant ei’. Wie heeft zulke verheven stof durven aanvatten? Wie is er niet onder bezweken? Wie? Milton, de Brit, en Vondel. de Vlaming. Enkele tafereelen uit den reuzenarbeid van onzen grooten Dichter volgen hier: zijne overeenkomst met Dante zal, hoop ik, niet in twijfel getrokken worden.
Gabriël, aan het hoofd van zijne ontelbare legioenen, verschijnt. D'Aartsengel Gabriël, gevolgd van 's hemels reien,
Genaakt in 's Hoogsten naam, om uit den hoogen troon
't Ontvouwen als Heraut, hetgeen hem wierd geboônGa naar voetnoot(2).
Gabriël deelt aan allen mede, dat God de Engelen en den mensch schiep, opdat beiden, na het vurig onderhouden van Gods wet, het Eeuwig Rijk zouden bezitten. God bouwde het ‘wonderlijk en zienelijk heelal’ (d.w.z. de zedelijke en stoffelijke wereld) ten gevalle van God en den mensch. De mensch | |
[pagina 69]
| |
zal boven de engelen verheven worden; het eeuwig Woord zal de menschelijke natuur aannemen, wat de waarde en de heerlijkheid van den mensch niet weinig zal doen stijgen. Gabriël doet de verplichtingen der verschillende orden van Engelen kennen. Dit beeld van den deugdzamen Engel (Gods gezant en geheimnistolk), die met zooveel eerbied, met zooveel gezag, de bevelen van zijnen Meester verkondigt, de verhevenheid, het onverwachte dier bevelen, de tegenstrijdige gevoelens, welke zij in de ontelbare legioenen teweeg brengen, heeft voor mij, wat de indrukwekkende majesteit betreft, zelden zijne wederga in de Wereldliteratuur: Getrouwen, gaat dan hene, - onsterfelijke GodenGa naar voetnoot(1),
Gehoorzaamt Lucifer, verknocht aan Gods geboden.
Bevordert 's hemels eer in 't menschelijk geslacht,
Eenieder in zijn wijk, eenieder op zijn wacht.
Laat sommigen voor God de schaal vol wierook branden,
En brengen vóór Gods troon der menschen offeranden,
En wenschen en gebeên, en zingen 's Godsheids lof.
Dat zich de galm verspreie in 't eeuwig juichend hof.
Een ander draai' gestarnte en ronde hemelklooten,
Of zett' den hemel op, of hou' de lucht gesloten
Met wolken, om den berg te zegenen omlaag,
Met eenen zonneschijn of versche regenvlaag
Van manne en honigdauw, daar God wordt aangebeden
Door d'eerste onnoozelheid, de burgerij van Eden.
Wie door de lucht, en 't vier, en aarde, en 't water rent,
Die matige op zijn pas eenieder element,
Naar Adams wensch, of legg' den bliksemstraal aan banden,
Of breidele den storm, of breek de zee op stranden.
Een ander sla de treên des menschen gade op 't veld.
De Godheid heeft zijn haar tot op een haar geteld.
Men draag' hem op de hand, dat hij zijn voet niet stoote.
Wordt iemand als gezant gezonden van een Groote
Aan Adam, 's aardrijks Vorst, dat hij zijn last verricht'.
Zoo luidt mijn last, waaraan de Godheid u verplichtGa naar voetnoot(2).
| |
[pagina 70]
| |
Daarop volgt de hymnus aan de Godheid, misschien de verhevenste verheerlijking van het Opperwezen, die ooit, in welke taal ook, geschreven werd. En dan die verschrikkelijke ontboezeming van Lucifer in het tweede tooneel van het tweede bedrijf! De hoogmoed, het fiere zelfbewustzijn van den Engel kent geene palen, en vervult ons met ontzag, ja, met afgrijzen; doch tevens met bewondering. Hij, die, benevens zijn afzichtelijk karakter, door zijne weergalooze schoonheid, door zijn bovenmenschelijk verstand uitblinkt, laat de nederlaag niet buiten berekening. Dat hij, ondanks de mogelijkheid dezer nederlaag, met hare ijselijke gevolgen - waarvan hij later zelfs het voorgevoel heeft, tot den opstand besluit, - bewijst eens te meer zijn onbegrensden hoogmoed, hooghartigheid en dadendorst. Hij wil alles op het spel zetten. Hij wil meester zijn van 's hemels zalen. Al wat zich niet onderwerpt zal vernietigd worden. Het heerlijk werk der Schepping zal tot zijn vroegeren chaos terugkeeren. Verheven, buiten vergelijking verheven, is deze uiting van Lucifers stout en stug karakter. 't Is groot werk. Lucifer is niet alleen hoogmoedig en onverschrokken, voortvarend en helderziende; hij is ook schijnheilig en listig, sluw en doortrapt. Hij rijgt zijne volgelingen aan zijn snoer, bedriegt hen onophoudelijk, en wendt hen aan als slaven om zijn doel te bereiken. In den grond heeft hij slechts verachting en medelijden voor hen over. Zelfs bittere spotternij; en weinig moeite geeft hij zich om deze gevoelens te verbergen. Doch hij slaagt daarin gemakkelijk, daar hij hen op de grofste wijze vleit, hen overtuigt, dat men hen in hun recht, in hunne eer krenkt. Hij brengt hen zoo ver, dat ze hem smeeken zich aan hun hoofd te stellen. Hij stemt hierin toe, doch niet om zijnen hoogmoed te bevredigen. Zijn spottend medelijden geeft hij zelfs lucht, daar hij de hoop uitdrukt, dat God hun hunne belgzucht moge vergeven. Hoewel de mogelijkheid hem nooit verlaat, dat hij in zijne onderneming kan bezwijken, geeft hij zijn besluit niet op; herhaalde malen verklaart hij, dat de hoop om over alles te heerschen voldoende is om den sprong te wagen; de stoute geest, die iets durft ondernemen, wat voor of na hem niemand gewaagd heeft, is een der geniaalste scheppingen der Wereldliteratuur. | |
[pagina 71]
| |
Nu zweer ik bij mijn kroon het al op een te zetten,
Te heffen mijnen stoel in aller heemlen trans,
Door alle kreitsen heen en sterrelichten glans.
Der heemlen hemel zal mij een paleis verstrekken,
De regenboog een troon; 't gestarrente bedekken
Mijn zalen; d'aardkloot blijft mijn steun en voetschabel.
Ik wil op een karos van wolken, hoog en snel,
Gevoerd door lucht en licht, met bliksemstraal en donder,
Verbrijzelen tot stof, wat boven of van onder
Zich tegen ons verzet, al waar 't den Veldheer zelf!
Ja, eer uw zwichten, zal dit hemelschblauw gewelf,
Zoo trots, zoo vast gebouwd, met zijn doorluchte bogen
Te barsten springen en verstuiven voor onze oogen:
't Gerabraakt aardrijk zien als een wanschapen romp;
Dit wonderlijk heelal in zijnen mengelklomp,
En wilde woestheid zien verwarren en verkeeren!
Laat zien wie Lucifer durft trotsen en braveerenGa naar voetnoot(1)!
Zelfs de nederlaag in zulke onderneming is eervol, daar zij een groot karakter verraadt: Is 't noodlot, dat ik vall', van eer en staat beroofd,
Laat vallen, als ik vall' met deze kroon op 't hoofd,
Dien schepter in de vuist, dien eersleep van vertrouwden,
En zooveel duizenden, als onze zijde houden.
Dat vallen strekt tot eer en onverwelkbren lof,
En liever d'eerste Vorst in eenig lager hof,
Dan in 't gezaligd licht de tweede of nog een minder.
Zoo troost ik mij de kans en vrees nu leed noch hinderGa naar voetnoot(2).
De opstandelingen, hunne leiders, ‘Apollion’, ‘Belial’ en ‘Belzebub’, worden door Lucifer als werktuigen gebruikt, en dezen gebruiken op hunne beurt de minderen, de Luciferisten. Geen dier volgelingen, dier zwakken, heeft de gevaren voorzien. Zij storten zich blindelings in den opstand. De overwinning lijdt voor hen geen oogenblik twijfel. Lucifer is klaarderziende. Zelfs komt er een oogenblik, dat hij aarzelt. Deze aarzeling is diep menschelijk, en verraadt al het pijnlijke van zijnen toestand. Zij wordt door Rafaël teweeg gebracht. Lucifer gevoelt zich diep gekrenkt door Gods besluiten. Ten | |
[pagina 72]
| |
minste, hij verklaart dit; maar het oogenblik van berouw is nog niet daar; hij huichelt voortdurend; de hoogmoed brengt alle andere gevoelens tot zwijgen. Een edelmoedigheidGa naar voetnoot(1), geheiligd tot regeeren,
Voor eenen minder, zich zoo zwaarlijk kan vernêeren,
Van heerlijkheid ontklêen, en opstaan uit haar staat,
En stoel, dat zij vervloekt den glans en dageraad
Van haren opgang, en veel liever had gebleven,
Een schaduw zonder verf, een niet, en zonder leven:
Want nietzijn overtreft verkleening duizendwerfGa naar voetnoot(2).
Doch Rafaël is zwak, medelijdend; hij heeft ontzag, eerbied voor Lucifer, den trotschaard, den booze, den waaghals; en deze, op zijne beurt, die door niets vermurwd, door niets van zijn besluit kan gebracht worden, komt door de bede van Rafaël tot inkeer. Rafaël smeekt, bidt, ‘hij smilt treurig en kwijnt van druk om (Lucifers) wil’; hij verzekert hem, ingeval hij tot zijnen plicht terugkeert, genade bij God. Dan is Lucifer inderdaad geroerd; hij aarzelt. Dan heeft hij eene duidelijke voorstelling van het ijselijke zijner misdaad; dan herinnert hij zich welke weldaden hij van zijnen Schepper ontving; hij heeft het besef van de snoode ondankbaarheid, waaraan hij zich plichtig maakt. De straf is nakend, wie kan hem nog raad geven? Terugkeeren kan hij niet, hij is te ver in zijnen opstand gegaan; hij bekent, dat hij vroeger niet opgehouden heeft te huichelen... hij heeft slechts een oogenblik tijd om een besluit te nemen, dat hem van de opperste gelukzaligheid in het eeuwig onheil kan, zal storten. Hij zou waarschijnlijk terugkeeren, maar het is te laat; Michaël daagt met zijn krijgsbenden op; alle weifeling, alle wankelmoedigheid heeft uit. Indien ergens, dan stelt Vondel zich hier in den rei der grootste poëtische genieën, geeft hij het bewijs zijner wondere psychologische kracht. | |
[pagina 73]
| |
Of ergens schepsel zoo rampzalig zwerft als ik!
Aan d'een zij flauwe hoop, aan d'ander grooter schrik.
De zege is hachelijk, de neerlaag zwaar te mijden
Of 't onwis tegen God en Gods banier te strijden!
Den eersten standerd op te richten tegen God,
Zijn hemelsche bazuin en openbaar gebod.
Zich op te werpen als een hoofd van Gods rebellen,
En tegen 's hemels wet een wederwet te stellen.
Te vallen in den vloek der snoodste ondankbaarheid,
Te kwetsen de genade en liefde en majesteit
Des rijken Vaders, bron van alle zegeningen,
Die nog t' ontvangen staan, en wat wij reede ontvingen.
Hoe zijn we nu zoo wijd verzeild uit onzen plicht!
Ik zwoer mijn Schepper af. Hoe kan ik voor dat licht
Mijn lasterstukken, mijn verwatenheid vermommen?
Hier baat geen deinzen, neen, wij zijn te hoog geklommen.
Wat raad! Wat best geraamd in dees vertwijfeldheen?
De tijd geen uitstel lijdt; een oogenblik is geen
Genoegzaamheid van tijd, indien men tijd mag noemen
Dees kortheid tusschen heil en eindeloos verdoemen.
Maar 't is te spa, en hier geen boete voor ons smet,
De hoop is uit. Wat raad? Daar hoor ik Gods trompetGa naar voetnoot(1)!
De veldslag heeft plaats in 't luchtruim, ‘daar 't barrent en krioelt van duizend duizenden om 't hoofd der helsche scharen’. De slag is geweldig. ‘Een zwangre wolk van schichten, gebarsten slag op slag, baart een gloeienden hagel’, zoodat inderdaad het heelal op zijne grondvesten schudt, en dreigt geradbraakt te worden. ‘Een storm en onweer, dat de hemelen vervaart,
De hofpilaren schudt, de kreitsen en de starren
Verbijstert in hun ronde en ommeloop verwarren,
Of zwijmen op de wacht, en weten niet waarheen
Te drijven, oost of west of boven of beneên.
Al weerlicht wat men ziet, al wat men hoort, is donder,
Wat blijft er in zijn stand? Het bovenste raakt onderGa naar voetnoot(2).
De overwinning van Michaël is volkomen; de verslagen vijanden | |
[pagina 74]
| |
Zwerven in de lucht, en tuimelen, en woelen,
Heel diep beneden ons gezicht en deze stoelen.
Beneveld en verblind, en ijselijk misvormd.
Zoo moet het gaan, die God en zijnen stoel bestormtGa naar voetnoot(1).
Michaël, de zegevierende veldheer, wordt met een triomfantelijk lied door de jubelende scharen begroet. Ongelukkiglijk is de feestvreugde van korten duur. Lucifer, om zich om zijne nederlaag te wreken, heeft Adam, doen vallen, en door hem al zijne nakomelingen in het ongeluk gestort. Gabriël verhaalt het beloop van Adams en Eva's val. Lucifer riep de hoofden der verslagen Engelen bijeen, en richtte tot hen eene toespraak, waarin hij hen tot wraak aanzet. Zij zijn voor eeuwig ongelukkig; doch ook de mensch zal ongelukkig wezen. Hij zal naar lijf en ziel met zijn nakomelingen vergiftigd zijn; hij, die naar het beeld der Godheid zweemt, zal van Gods gelijkenis verbasterd en vervreemd worden; hij zal aan allerlei kwalen onderworpen zijn, weinigen zullen het hemelsch verblijf binnentreden, waaruit de engelen voor eeuwig verbannen werden; de gevallen engelen zullen als goden vereerd worden. ‘Zoo duur zal de Godheid Lucifers val en zijne triomfeest staan.’ Deze toespraak heeft treffende overeenkomsten met Miltons' epos; de Engelsche Republikein, die een aanzienlijk staatsambt bekleedde tijdens de wrange partijtwisten, legt ook zijne helden gedurig redevoeringen in den mond, waarin de welsprekendheid eene belangrijke rol speelt. Ook Lucifers toespraak is indrukwekkend; zij is merkwaardig omdat de held zijn karakter zoo getrouw blijft. Zijne groothartigheid, zijn fier zelfbewustzijn, zijne boosheid behoudt hij in zijn ongeluk. Hij beurt zijne ‘machten op, die zoo trotsch voor hunne rechtvaardige zaak de nederlaag hebben geleden’, de helsche vreugd, die in zijn oproep tot wraak schettert, is vreeselijk. En dan, wat kleur, wat taal! Hij rukte, na den slag, 't verstrooide heer bijeen;
Doch eerst zijn oversten, die voor elkandren gruwen,
En zette zich, om 't licht van 't alziend oog te schuwen,
In eene holle wolk, een duistre moordspelonk
Van neevlen, daar geen vier dan uit hun blikken blonkGa naar voetnoot(2).
| |
[pagina 75]
| |
't Is prachtig.
Op Lucifers bevel brengt Belial Adam en Eva ten val; beiden worden uit den hof van Eden verdreven, Michaël geeft insgelijks aan zijne onderhoorigen de bevelen om de gevallen Engelen om hunne weerspannigheid, om hunnen opstand tegen de Godheid te straffen. In deze toespraak schijnt mij de invloed van Dante onbetwistbaar: Ozias, aan wiens vuist de Godheid zelf vereerde,
Den zwaren hamer van geklonken diamant,
En ketens van robijn, en krammen, spits van tand,
Ga hene, vang en span het heer der helsche dieren,
Den Leeuw en fellen Draak, die tegen ons banieren
Dus woedden: vaag de lucht van dees vervloekte jacht,
En boei ze aan nek en klauw, en keten ze met kracht.
Dees sleutel van den put des afgronds en zijn holen
Wordt, Azarias, u en uwe zorg bevolen.
Ga hene, sluit in 't hol, al wat ons macht bestrijdt.
Maceda, neem dees toorts, die vlam is u gewijd,
Ontsteek den zwavelpoel in 't middenpunt der aarde,
En pijnig Lucifer, die zooveel gruwlen baarde,
In 't eeuwig brandend vier, gemengd met killen vorst;
Daar Droefheid, Gruwzaamheid, Versteendheid, Honger, Dorst,
De Wanhoop, zonder troost, de prikkel van 't geweten
En onverzoenbaarheid, een straf van 't boos vermeten,
Versteken van den glans der Godheid in dien rook,
Getuigen 's hemels ban, geveld op 't heilloos spook;
Terwijl 't beloofde zaad, verzoenende Gods toren,
Herstelle uit liefde al wat in Adam werd verlorenGa naar voetnoot(1).
Adam in Ballingschap: verscheen in 1664, tien jaar na ‘Lucifer’. Vondel was dan zeven-en-zeventig jaar oud. In het eerste tooneel van het eerste bedrijf treedt de vroegere ‘Stedehouder van Gods onbepaald gezag’, nu ‘Hellevorst’ op. Hij is uit de plaats der tormenten opgestegen, en bevindt zich in Edens hof, om er het eerste menschenpaar te verleiden. Heeft men hem uit het verblijf van vreugde in den afgrijselijken jammerpoel gestort; werd zijn hoogmoed op de vreeselijkste wijze geknakt, ééne zaak heeft men hem niet kunnen ontnemen: het | |
[pagina 76]
| |
vermogen om kwaad te doen. Dat is zijne wraak, dat is zijn geluk. Het genie van Vondel breekt hier andermaal in Lucifers toespraak tot zijnen helleraad door. Hij, die er niet voor terugdeinsde den Hemel aan te randen, zal toonen wat hij na zijnen val vermag. Hij heerscht nog over het aardrijk, de zee en de lucht. De Godheid moet aanzien, dat hij haar in haar eigen evenbeeld, in haar uitverkoren lieveling, zal bestrijden. Lucifer zal toonen wat hij na zijnen val vermag. Hij is overwonnen, ja; maar, nog heeft hij de macht, om op aarde den goddelijken wil in alles te wederstreven! De Godheid is almachtig, maar met den naam, niet in werkelijkheid, Indien God de macht bezat Lucifer het leven te ontnemen, ware het met hem gedaan; nog minder zou hij hem de heerschappij over den afgrond laten, daar schiet zijne macht te kort; Lucifer delft slechts in schijn het onderspit. Daarin bestaat zijn geluk. Doch in al mijne Vondelstudiën grijpt mij de gedachte aan: al uwe beschouwingen, evenals die uwer ambtgenooten, verbleeken bij Vondels tekst; breng dien onder elks oog, vestig er de aandacht op, en vergeet niet, dat de dichter veel van de aandacht zijner lezers vergt, maar dat hij hen om hunne inspanning ruimschoots beloont. Geen aanslag is te stout
Voor mij, die niet ontzag den hemel aan te randen.
Zoo neemt mijn wraakzucht al de wereld op haar tanden,
En rukt dit groot heelal uit zijnen winkelhaak,
Dat 's hemels as nog eens van mijne heerkracht kraak.
Het lust me hem voortaan gedurig werk te geven,
En schoon de bliksem mij ten troon hebbe uitgedreven.
Te laten blijken wat ik, na dien val, vermag,
Al schoot ons macht te kort daarboven, 't hoog gezag
Moet aanzien, dat ons nog die macht is bijgebleven,
Zijn willekeur in al zijn werk te wederstreven,
De naam van almacht is een titel zonder daad,
Een krachtelooze klank van roemzucht. Wist hij raad
Om eenig wezen gansch van iet tot niet te brengen:
't Was uit met mij, men zou me in wezen niet gehengen,
Min laten in 't bezit van 's afgronds heerschappij:
Daar ligtt zijn macht te laag, al schijnt mijn macht in lij te liggenGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 77]
| |
Het menschenpaar wordt ten val gebracht: Lucifer triomfeert: de mensch is bedorven: het heeft den Schepper gerouwd hen geschapen te hebben. Zoo wordt mijn wraak verzaad. Nu triomfeert de hel,
Dat mijn erfvijandGa naar voetnoot(1) zich nu were en wetten stell'
Om zulk een inbreuk van erflasteren te keeren:
Wij passen langer op geen hinderdam noch beerenGa naar voetnoot(2),
Van wetten en belofte en vreeslijk dreigement.
Natuur ligt onder, platgetreden en geschend,
Al 't menschelijk geslacht is mijn, en errefeigen,
Het past niet langer op beloften, noch op dreigen,
De wil helt over van 't geboden goed tot kwaadGa naar voetnoot(3).
'k Wil kerken zaaien en altaren, hemGa naar voetnoot(4) ten smaad.
Men zal mijn beelden daar met menschenoffren eeren,
En goud en wierook, en bij 's afgronds godheid zweren,
Uit schrik voor straffe. Ik schuif nu glimpelijk en valsch
Den oorsprong van het kwaad van mij op 's vijandsGa naar voetnoot(5) hals.
Laat al de wereld vrij van Adams erven krielen;
Uit zestig eeuwen bergt hij pas een handvol zielen.
Zoo stijge ik, na mijn val, op eenen hoogen trap.
Zooveel vermag de lust, een mondvol appelsap.
| |
[pagina 78]
| |
Maar duiken we een poos. Wij zullen met onze ooren
Den grooten ommezwaai van 't eeuwig treurspel hooren,
Uit Adams eigen mond. Nu loopt de treurrol af,
Hij komt tot kennis van zijn misdaad door de straf,
Die d'overheden op den hiel treedt. Hij loopt herwaart,
BestorvenGa naar voetnoot(1) om het hoofd, en doodsch dan weder derwaart,
De beeldevormerGa naar voetnoot(2) zag 't wanschepsel aan, en riep:
‘Helaas, nu rouwt het mij, dat ik ooit menschen schiep’Ga naar voetnoot(3).
***
Joannes de Boetgezant is een van Vondels prachtigste gedichten. Het verscheen in 1662. De dichter was toen vijf en zeventig jaar oud. In het vierde en zesde boek van dat epos, dat op vele plaatsen den aard van een leerdicht, op andere dien van een lierzang aanneemt, hebben wij eene toespraak van Lucifer ‘tot alle onderaardsche raden’, en ook eene beschrijving van de hel. In deze twee boeken, meer nog dan in ‘Lucifer’ en ‘Adam in Ballingschap’, komen plaatsen voor, die de treffendste gelijkenis met Milton's ‘Paradise lost’ aanbieden; ook is de overeenkomst met Dante zoo in het oogvallend, dat men onweerstaanbaar de meening bijtreedt van hen, die beweren, dat Vondel niet alleen het reuzenwerk van den Florentijn heeft gekend, maar met den grootsten iever bestudeerd heeft. Eene zaak echter moet ons verwonderen. Vondel vermeldt Dantes naam niet. Dit is geheel in strijd met zijne gewoonte. Hij treedt schier altijd in uitvoerige beschouwingen over de bronnen, waaraan hij zijne stof ontleent, en over zijne lievelingsdichters spreekt hij bij uitstek gaarne. Deze | |
[pagina 79]
| |
was, denk ik, Virgilius. Hij wijdt aan den dichter van ‘Eneas’ eene hoogst merkwaardige biographie. Ook Dante verklaart Virgilius zijn uitverkoren, zijn meester. Deze vergezelt hem op zijnen tocht. Het is inderdaad wonder, dat Vondel dit niet vermeldt.
De leeraar wil er bij mij niet uit. Twintig jaar lang heb ik mijne leerlingen in bewondering voor onzen koningsdichter doen opgaan, en sinds mijne jeugd heb ik, naar mijn beste vermogen, getracht hem in onze colleges en athenea te doen ingang vinden. Thans nog verschaft de Koninklijke Vlaamsche Academie mij het middel om den grooten Vondel zijn zegenrijk werk bij onze studeerende jeugd te laten voortzetten; hij is zeker de grootste taalmeester, dien wij haar kunnen schenken, en op de ontwikkeling van hun esthetisch en artistiek gevoel, zelfs van alles wat goed, schoon en edel is, oefent hij eenen invloed uit, die niet kan overschat worden. Twee meesterstukken breng ik hun hier nog onder het oog: het optreden van Lucifer in de hel en de beschrijving dier folterplaats. Onze Vlaamsche Dante vertoont er zich in volle heerlijkheid.
Joannes Baptista kondigt de menschwording van Christus aan: Hij komt, gewapend met een onweerstaanbre macht,
Het zwarte rijk des doods en van den helschen nacht
Bestormen, Lucifer, van 't eeuwig licht gescheiden,
Ontwapenen, en voor zich in triomfe omleiden,
Met al den aanhang, die zich kantte tegen God.
Men zal den wapenroof ten transe uit van het slot
Des hemels steken. Laat de hel hier tegen wroeten,
Al wat hem wederstaat, moet buigen voor zijn voetenGa naar voetnoot(1).
De gevallen Stedehouder is, gelijk men weet, gelukkig om den val van het eerste menschenpaar. Daardoor werd het ongeluk van den mensch bewerkt. Doch de slotrei uit ‘Lucifer’ heeft reeds de komst van den Verlosser, van Gods Zoon, op aarde aangekondigd. Zij heeft gebeden en gejubeld: Verlosser, die de Slang het hoofd verpletten zult,
't Vervallen menschdom eens van Adams errefschuld
| |
[pagina 80]
| |
Verlossen t' zijner tijd, en weer voor Eva's spruiten,
Een schooner paradijs hierboven opensluiten:
Wij tellen d'eeuwen, en het jaar, en dag en uur,
Dat Uw Gena-verschijn'; de kwijnende Natuur
Herstell', verheerlijke, in lichamen en zielen;
Stoffeerende den troon, daar d'Engelen uit vielenGa naar voetnoot(1).
Die tijd is daar. De Voorlooper bereidt de komst van den Verlosser van het menschdom voor. Men begrijpt hoezeer dit de gestrafte Engelen, vooral hun hoofd, ontstelt. De mensch zal triomfeeren. Uit afgunst voor hem heeft Gods Stedehouder den strijd aangevangen. Hij, met heel zijn aanhang, werd in de hel gestort, voor eeuwig, zonder hoop op verlossing. De mensch zal, dank aan Gods menschwording, zijne intrede in het hemelsch hof doen. Lucifer doet dus aan zijne raden verstaan, dat hij, die de komst van Gods Zoon voorbereidt, van kant moet gemaakt worden. Ik deel slechts het tafereel mede: de hoofdpersonaadje, de toehoorders, het decor: 't is alles even wonder gekleurd: De hel ontzette zich voor zulk een donderwoord.
Al d'afgrond daverde. De roestige ijzerpoort
Begon op haar gebit te knarsen en te kraken,
De jammerpoel een stank en rook en smook te braken
Ten balge uit, dat het licht verduisterde aan de lucht.
De grootvorst van den nachtGa naar voetnoot(2), voor zijnen staat beducht,
Verdaagde dadelijk alle onderaardsche raden,
Die spoedden zich ten hoof door slangbochtige paden,
Daar, recht in 't middenpunt des aardrijks, even wijd
Van zuid- en noordas, 't hof op ketens hangt, en snijdt
De spil der wereld juist in twee gelijke deelen.
Wat gruwzaam is, vloeit hier door duizend zwarte kelenGa naar voetnoot(3)
Naar toe op 't schor getoet der nare hofklaroen.
God LuciferGa naar voetnoot(4) verscheen te rade, en zette toen
Zich op den hoogen stoel, wie d'onderdane nekken
Van ongedierte en draak ten stut en steunsel strekken.
| |
[pagina 81]
| |
Hij spande een addrekroon om zijn wanschapen hoofd,
En zwaaiende den staf van staal, aan 't punt gekloofd,
Sloeg gloênde blikken opGa naar voetnoot(1). De lamp, vol pek en zwavel,
En basiliskusvetGa naar voetnoot(2) verlichtte in 't rond den navelGa naar voetnoot(3)
Van 't woeste raadshol, dik en vet begroeid van roet.
't Gestoelte werd bekleed van dit gevloekt gebroed.
Zij zaten stil als stommenGa naar voetnoot(4).
Daar begon Lucifer ‘gelijk eene klok te brommen’Ga naar voetnoot(5) en zijne ‘getrouwe machten’ die allen den naam van den verdoemer, m.a.w. van God, verzwoeren, en, een eeuwigen oorlog voeren tegen ‘het eeuwig licht’, de noodzakelijkheid van Joannes' ondergang te doen inzien.
***
Hier volgt ‘De Hel’. Wie twijfelt nog aan de innige verwantschap van Joost Van den Vondel met Dante Allighieri? Ik heb het meesterstuk nog in geene enkele Bloemlezing aangetroffen. Zulke modellen bevat echter onze letterkunde niet vele: De poel, daar Lucifer ten halze in kwam te smoren,
Gaapt wijd, en spalkt den muil wijd open tot aan d'ooren.
Men vaart er in ruimschoots, met paarden en karos,
Eerst over keizelsteen, en dan door kreupelbosch,
En heggen, wild en woest. De weg in 't ommezwaaien,
Loopt enger, anders dan de wenteltrappen draaien,
Of als kinkhorens, die neerrollen op een punt,
Het koestrend licht, in 't eerst den ingang nog gegund,
| |
[pagina 82]
| |
Verflauwt allengs, en als 't vergeet zoo diep te dringen,
Genaakt men twijfellichtGa naar voetnoot(1) en avondschemeringen:
Gelijk wanneer de zon, beneên de kim gedaald,
Nog schijnsel nalaat, dat een poos ter zee uitstraalt:
Dan is het nacht noch dag, of dag en nacht gemengeld,
En tevens duisternis en licht dooreen gestrengeld.
Men wandelt hier, gelijk in maneschijn bij nacht,
Wanneer het hemelsch heer in orden trekt de wachtGa naar voetnoot(2),
En op zijn ronde past langs diamante wallen,
Waaruit de kroonzucht kwam voorover nedervallen,
Die met de benden der gebroedren, troon bij troon
Opsteigerend, God durft vliegen in zijn kroon.
De nachtvorstGa naar voetnoot(3) houdt zijn hof in vlammen, op den navel
Des afgronds, schuw van zon en rook en smook en zwavel;
Een gruwzaam, woest begrijpGa naar voetnoot(4) vol spooks, en overkropt
Van goddeloozen, elk naar zijn verdienst gestopt
In barrenovens of verrotte stanggiolenGa naar voetnoot(5).
De scherreprechters, wien 't verdoemrecht werd bevolen
Streng uit te voeren, in den naam van 's afgronds god,
Bekleeden elk hun ambt, en eeren 't nachtgebodGa naar voetnoot(6).
D'een voert er zwavel aan, met heele zwavelbooten,
En roeit door dikken damp, zoo wijd de vracht kan vlooten,
Op eenen vlammestroom, dan derwaart aan, dan hier:
| |
[pagina 83]
| |
Een ander voedt met traan en olie 't gulzig vier:
D'een nijpt de lastertong met gloeiendige tangen:
Een ander geeselt, aan een wip, den half gehangenGa naar voetnoot(1)
Met scorpioenen, dat het bloed beneden drupt:
D'een blaast in 't helsche vier: een ander stookt of schupt
De kool en assche uit de kolk, en schreeuwt om voedsel
Van brand, hem toegevoerd van adderengebroedsel,
Elk om 't wanschapenste, gemengd uit mensch en dier.
Veel troniën, ineengeroerd, met eenen zwier
Naar wolf, en leeuw, en draak, en beer, en wilde zwijnenGa naar voetnoot(2);
Al stokebranden, fiks op moordpriem en venijnen,
Op strop, en knods, en roer, en bijl, en dommekrachtGa naar voetnoot(3).
Is ergens eenig licht, het is hier eeuwig nacht,
Ten waar' 't opwellen van den rook, met kracht gedreven,
En lang in arbeid, baarde, om 't vier wat lucht te geven,
Men huilt van kille koude om 't snippen van den vorstGa naar voetnoot(4),
Of hijgt zijn aem ten eind van onuitleschbren dorst,
Naardien de droge keel inwendig brandt van hetteGa naar voetnoot(5).
Waar rolt nu 't wijnvat, daar de dronkaard zich op zette,
Als in zijn zadel, een gansch etmaalGa naar voetnoot(6) nimmer mat,
Tot dat de dronken held van 't paard aan duigen spat?
Wat baat de spaarpot, van den gierigaard, bezeten
Van 't geld, bijeengeschraapt met een verdoemd geweten?
Waar bergt zich nijdigheid, wiens hart verteert van spijt,
Om 's naasten welvaart, daar zij geene scha bij lijdt? -
Wat helpt de wreedheid en de wraak het bloedvergieten,
Daar zij in bloed verzinkt, dat om haar stroomt bij vlieten,
Die, nooit verdronken, een klaroen hoort, die, verwoed,
Geweld, en wraak, en moord haar luid in d'ooren toetGa naar voetnoot(7)?
| |
[pagina 84]
| |
Wat helpt nu bloedschande en schoffeeren van Gods maagden,
Die door haar zuiverheid het zuiverst oog behaagden?
Een korte keteling van wellust boet men hier
Op ijzre pennen, met de voeten in het vier.
De traagheid kan, genoopt van onrust, nergens duren,
Om 't roekeloos verzuim der onherhaalbare urenGa naar voetnoot(1).
Met welk een krauwel wordt de misdaad aangetast!
Hoe droef de schuld beklaagd! Hoe wenschen ze, afgevast
En arm, in 't haren kleed, met waken en gebeden,
De schuld te boeten; mocht men opwaart van beneden
Opstijgen in genade, en in gena hersteld,
Bedenken hoe de tijd aan oogenblikken smelt!
Maar al vergeefs: wie eens van God wordt afgezonderd,
Komt in der eeuwigheid niet weder opgedonderd
Uit dezen jammerpoel. De weg valt veel te steil,
De hellewacht te wreed, die zelf van hoop en heil
Versteken, niemand gunt verlichting in zijn kwale,
En dat hem d'oude zon een oogenblik bestrale.
'k Verzwijg de misdaan en zoovelerhanden slag
Van straf te melden in een barning van beklag.
Men kon hier eene lijst oprollen van tyrannen
En afgoôndienaars, en godslastraars, ingespannen
Uit wrevel tegen God, natuur en Mozes' wet;
Alle overtuigd en klaar verwonnen van hun smet
Ter helsche pijnbank, elk uit zijnen hals gewrongenGa naar voetnoot(2).’
*** | |
[pagina 85]
| |
Zoo is Joost Van den Vondel een der verhevenste dichters der Wereldliteratuur, den evenknie van Petrus Paulus Rubens, de twee grootste genieën van den Vlaamschen stam. De Vlaamsche dichter is allernauwst aan Dante verwant. Hadde hij, als deze, als Shakespeare, als Molière, in eene wereldtaal geschreven, dan ware hij, evenals deze onsterfelijke genieën, wereldbenoemd geweest. Doch Vondel hoort ons toe. De taal, die ons als volk verbindt, die ons meest karakteristiek kenmerk is, de trouwe afspiegeling van ons zieleleven, ‘die leeft en bloeit in ons aller hart’, was de tolk van een der wonderste genieën der wereld; het is de taal, waarin hij zijne onsterfelijke werken schreef, en waarin wij ons zelven erkennen. Weinigen hebben ons volk zoozeer opgeluisterd, weinigen hadden onze taal zoo lief, weinigen droegen ons stambewustzijn zoo hoog.
Sinds eene halve eeuw heb ik er mij op toegelegd Joost Van den Vondel, den grooten dichter, den edelen mensch, zoowel door mijn onderwijs als door mijne geschriften aan mijn volk meer en meer te leeren kennen, bewonderen en liefhebben, en ik betuig aan de Koninklijke Vlaamsche Academie mijn diep gevoelden dank, die mij daar zoo ruimschoots de gelegenheid toe heeft verschaft. Moge ons volk meer trotsch wezen op Vondel, op Vondels taal! Moge het meer en meer in zijnen geest dringen, moge het dwepen met zijne idealen in deze verstoffelijkte tijden; ik leef in de overtuiging, dat wie daaraan medewerkt, dit volk op geene betere wijze kan dienen.Ga naar voetnoot(1) |
|