Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1921
(1921)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 915]
| |
Lexicografische sprokkelingen
| |
[pagina 916]
| |
J.F. Willems zegt hier niet waar hij gevonden heeft dat duse, duise = bijzit. Zijne bron - ja, zijn eenige bron - is Kiliaen, waar men leest: ‘duyse, vetus = concubina’. Verdam heeft in het Woordenboek, II, 474, dit duse overgenomen met een vraagteeken. Hij deelt ons de uitlegging van J.F. Willems mede - doch voegt erbij dat hij die ‘onwaarschijnlijk’ acht. Aan een andere uitlegging van dit woord waagt hij zich niet. Natuurlijk heeft Verdam gelijk: gesteld dat duse, duyse, oorspronkelijk een bijzit is, hoe zou dit woord aan zijne beteekenis wettelijk erkende familie gekomen zijn? Want in de ‘Caerte’ kan men onmogelijk vertalen: ‘van de plaats, waar zij met hunne maitressen wonen’.
Ik meen in staat te zijn de opheldering van den tekst te geven. J.F. Willems, zooals wij gezien hebben, verbint ‘... geseten met harer duuse’ - maar zijne interpunctie is verkeerd. Men moet de gecursiveerde woorden op andere wijze verbinden: ‘wapene... met harer duuse’. En wat beteekent duuse in deze uitdrukking? Wie zich met de uitlegging van Mndl. woorden bezig houdt, moet er altijd voor zorgen de puntjes op de i's te stellen. Men gelieve dien raad hier letterlijk toe te passen..., want de middeleeuwsche copiïst heeft ongelukkig die puntjes eenvoudig vergeten. Men leze ‘wapene (= blazoenen)... met harer diuise’. Divise is een Mndl. bijvorm van devise (= kenspreuk). Cf. Verdam, Woordenboek in voce.
Ik heb in mijn vroeger opstel doen opmerken dat de rederijkerskamers, die aan een landjuweel deelnamen, steeds verzocht werden een blazoen der Rhetorica mede te brengen, waarin de kenspreuk der kamer geschilderd of gebeiteld was, en gewoonlijk ook het jaartal van het landjuweel. De zelfde regel gold voor het blazoenfeest. De tekst van de ‘Caerte’ is hiermede volkomen opgehelderd en levert geen bezwaar meer op.
*** | |
[pagina 917]
| |
Blijft nu nog een tweede moeilijkheid: van waar heeft Kiliaen zijn ‘duyse, vetus = concubina’. En welk is de oorsprong van dit woord? Het woord werd tot hiertoe noch in het Mndl., noch in de 16de eeuw teruggevonden. Verdam, in zijn Woordenboek, vermeldt een Mid.-Nederduitsch dûs = gemeen volk - dat zijn ontstaan te danken heeft aan ‘deus aessen’ - de laagste worp bij het teerlingspel. Ik meen in staat te zijn te bewijzen dat deze gissing van Verdam de ware uitlegging is van duse = bijzit. Ten eerste, is het niet enkel in het Nederduitsch dat de uitdrukking dûs = gemeen volk, bestond. Ten onzent zegde men ook in 't Mndl. ‘het sijn lieden van deus aesse’ = het is gemeen volk. (Cf. Verdam. Woordenboek, voce aes). En in een 16de-eeuwsch boekje, getiteld Ghemeene Duytsche spreekwoorden (gedrukt in 1550), dat overigens vele Mndl. uitdrukkingen bevat, lees ik dit nog. Maar er is meer: ‘Een joffrouw van deus aesse’ beteekende in het Mndl. = eene lichtekooi (Kiliaen, concubina). Het bewijs vind ik in een satirisch gedicht dat voorkomt in het Comb. hs. fol. 234, verso; - het werd uitgegeven door Kausler, III, bl. 115: vs. 47 Ghi rybaude, ghi cockine
Hu genoucht altoes te sine
Putiers, tasserers oft golyase.
vs. 50 Ghi Jonfrauwen van deuse hase,
In hu [en]Ga naar voetnoot(1) vindic gheene duecht
Anders dan ghi tfolc in stryde verhuecht.
Deze beteekenis staat bij Verdam niet aangegeven. Ten onrechte, naar ik meen; want zoo ik mij niet vergis, hebben wij hier de uitlegging van duyse = bijzit, bij Kiliaen. Een ‘deus-aesse’ (lichtekooi) werd verkort tot ‘deuse’ (duyse bij Kiliaen) - evenals het volk van ‘deus-aesse’ in het Mid.-Nederduitsch het dûs geworden is. | |
[pagina 918]
| |
Hiermede is niet toegelicht hoe deus aes in het Nederduitsch tot dûs gesyncopeerd werd, noch hoe in het Nederlandsch duyse hieruit voortgesproten is. Maar op het gebied der zuivere phonetiek waag ik mij liever niet. | |
2. - Mnl. Bisdommer en Visdom.Een bisdommer is, zooals het woord duidelijk genoeg zegt, = inwoner van een bisdom. Inzonderheid werd in de middeleeuwen die benaming gegeven aan de inwoners van het Sticht, de onderdanen van den Bisschop van Utrecht. Bij Verdam (Woordenboek, I) vindt men slechts een enkel voorbeeld vermeld. Wil men er een tweede van hebben, dan kan ik het bezorgen. In een 15d-eeuwsche Utrechtsche kroniek van zekeren heraut Beieren, welke kroniek bij uittreksels in het Belgisch Museum, IV, verschenen is, lees ik blz. 203: ‘Die Hollanders, de Zeelanders ende die Bisdommers, die onsachtelike ute haren slape ghewect waren, grepen haer wapen...’.
Benevens die eerste beteekenis, kent Verdam er nog een tweede aan bisdommer toe. Tot tweemaal toe treft men immers het woord aan in de voortzetting der Brabandsche Yeesten van Jan van Boendale, in een anderen zin dan den hierboven aangehaalde. Boek VII lezen wij: Heer Heinric NothastGa naar voetnoot(1), syt seker das,
Die Heere tot Wernberch was
vs. 8681 Ende bisdommer van Beieren.
En wat verder: Hertoghe Jan van Beieren tien stondenGa naar voetnoot(2)
Heeft daer van sinen weghen ghesonden
vs. 9073 Den bisdommer van Beieren.
Bormans, de uitgever van dit deel der Brabandsche Yeesten, wist klaarblijkelijk geen weg met dit woord. Hij teekent hier eenvoudig aan dat Dynterus, Chronicon Brabantiae (waaruit dit | |
[pagina 919]
| |
gedeelte van het gedicht vertaald is) hier heeft ‘vice-dominus Bavariae’ - in de middeleeuwsche Fransche vertaling: ‘vicomte de Bavière’. Verdam liet zich echter door het woord niet verschalken en heeft het in verband gebracht met het Duitsche woord, waarbij het wezenlijk hoort. Aan Latijn vice-dominus heeft het Mid.-Hoogduitsch het ontstaan te danken van Vitztum (ook Witztum gespeld), evenals het Fransch zijn vidame. En voor Verdam is bisdommer niets anders dan eene volksverbastering van het Hoog-Duitsche woord. In hoofdzaak ben ik het met Verdam wel eens, maar ik verschil toch van meening op een belangrijk punt. Voor mij heeft bisdommer in het Mndl. slechts ééne beteekenis, en het tweede bisdommer is in mijne oogen ongetwijfeld niets anders dan eene corrupteel van onze handschriften. Toen het Huis van Beieren, midden der 14de eeuw, in Holland het bewind in handen kreeg, zijn er, dank zij de beambten die zij uit Duitschland medebrachten, in onze taal allerlei Duitsche woorden en germanismen ingedrongenGa naar voetnoot(1). Noothaft, heer tot Wernberg, de lieveling van Jan van Beieren, was, zooals wij gezien hebben, ‘vitztum’ in Beieren. Dit Duitsche woord is in de Hollandsche kanselarij-taal binnen geslopen onder den vorm visdom en vitzdom. Wij vinden het in eene reeks officiëele oorkonden en brieven uit dien tijd. Zoo, onder meer, schrijft Jan van Beieren, in een brief van Juni 1420 (uitgegeven door Blok, Hollandsche stad in de middeleeuwen, I, blz. 368): ‘... laten u weten met dese brieven, heren Philips van Wassenaer, borchgrave van Leiden, in der stede van Leyden, dat wij eenen brief gesien hebben, die ghy onsen lieven getruwen heren Henric Nothaft, heren tot Wernberghe, onzen vitzdom in Neder Beieren gescreven hebt...’. Zie nog een reeks voorbeelden bij Verdam (Woordenboek, voce visdom en vitzdom). De bewerker der Brabandsche Yeesten heeft zeer zeker soortgelijke officiëele stukken onder de oogen gekregen. En het | |
[pagina 920]
| |
lijdt voor mij geen den minsten twijfel dat hij aan Heinric Noothaft wel den juisten titel gegeven zal hebben, welke hem toekwam. Hij schreef stellig: den visdom van [Neder] Beieren. Doch de brave Brabandsche copiïst die de kroniek afschreef, wist heelemaal niet wat een ‘visdom’ was, en waarlijk, wij kunnen het hem van harte vergeven. In de copie, die hij onder zijne oogen had, stond het eerste staafje van de v wat verlengd, zoo dat de letter wel een b leek (paleografisch gebeurt dit meer - en bijgevolg komt een leesfout b voor v nogal dikwijls voor). Noch bisdom, noch visdom gaven voor hem een gezonden zin. Na een tijd lang op het woord getuurd te hebben, zal hij misschien eurêka! uitgeroepen hebben (hoogstwaarschijnlijk in het Vlaamsch) - en van het verkeerd gelezen visdom heeft hij een bisdommer gemaakt, om een mouw aan te passen aan een tekst dien hij niet begreep. En zoo is het dat onze Heinric Noothaft bisdommer van Beieren geworden is... | |
3. - Mnl. Sindaelsnidere.Een sindaelsnidere is, zooals het woord het overigens voldoende uitwijst, oorspronkelijk iemand die ‘sindael’ sneed = iemand die ‘sindael’ per el verkocht. Sindael is de naam van een middeleeuwsche kostbare stof (Verdam zegt een soort neteldoek) die overal in Europa bekend was: O. Fransch Cendal - O. Hoog-D. Zindael - Lat. Cendalum enz. Bij Verdam (Woordenboek, VII, 1143) komt er echter een enkel voorbeeld van sindaelsnidere voor. Het is getrokken uit de Utrechtsche reglementen (anno 1494): ‘Syndaelsnyders. Dat die syndaelsnyers hoor waer brengen zeilen ter plaetse die... ende anders nergent; ende als zy hoor ampt doen, soo zellen zy die materie laden in tobben ende dragen die die trappen neder ende laden in scouwen ende niet in backen, ende brengense voirt uut ter plaetsen voirs, sonder daarvan yet in den graften te werpen oft te laten vallen.’ (Gild. van Utrecht, II, 252, 1 en nog een ander plaats 2.) Het valt in het oog dat de omschrijving van sindaelsnijder, door Verdam gegeven, op deze plaats niet toepasselijk kan zijn. Wat moet dit beteekenen dat het bevolen is de ‘materie’ | |
[pagina 921]
| |
(= sindael) in tobben te laden; en verboden is haar in grachten weg te werpen? Sindael (ik herhaal het) was een kostbare stof. Klaarblijkelijk wordt hier door sindaelsnidere iets heel anders bedoeld dan hetgeen Verdam meent. Met den Utrechtschen tekst alleen zouden wij echter in groote verlegenheid zijn om te weten van welke ‘materie’ hier sprake is. Maar gelukkig hebben wij een reeks Gentsche teksten in het Stadsarchief van Gent, waardoor de zaak volkomen opgehelderd wordt. Een sindaelsnidere is een beerruimer! En de ‘materie’ die men in tobben laden moet en in de grachten niet wegwerpen mag, is niets anders dan de beer! Niet alleen in de middeleeuwsche stadsrekeningen komt het woord voor, maar in de 16de eeuw gebruikte men die omschrijving nog. (b.v. Rekening 1528-29, fol. LXVI ro, en rekening 1563-64, fol. XVI ro: sindalsnijdere of mesrapere [= mestopraper]). De uitdrukking is aan al wie in het Gentsche archief snuffelt, bekend. Jaren geleden had ik een onderzoek gedaan om te weten of het woord soms in andere steden zooals Brugge, Antwerpen, Brussel of elders in Zuid-Nederland, gebruikt werd. Nergens heb ik er een bewijsplaats van kunnen vinden, Maar nu zie ik tot mijne zeer groote verbazing dat dit euphemisme, dat ik zuiver Gentsch meende te zijn, ook te Utrecht bestond.
Hoe is men er echter toe gekomen om een beerruimer een sindaelsnijder te noemen? De uitlegging, meen ik, ligt voor de hand. Beerruimers halen de beer uit de beerputten met kleine tonnetjes, die aan het einde van een langen stok gevestigd zijn. Het overgieten van de ‘materie’ in de beerkuip maakt een eigenaardig geluid dat op een afstand heelemaal overeenkomt met het geluid dat gehoord wordt wanneer iemand (een sindaelsnijder b.v.) kleerstoffen met beide handen scheurt, zooals het nu nog in de winkels gebeurt. Het geluid komt overigens nog overeen met hetgeen gehoord wordt wanneer men een kleerstof op een tafel met de schaar snijdt, en dat de schaar op de tafel drukt. Op het geluid af heeft men dus de beerruimer een ‘sindaelsnijder’ genoemd. Het hier door mij behandelde woord is een | |
[pagina 922]
| |
interessant Nederlandsch euphemisme, te voegen bij de lijst der Nedl. euphemismen opgesteld door Prof. C.G.N. de Vooys in de Nieuwe taalgids, XIV, blz. 283. | |
4. - Mnl. Geforeerde Setele.Van sindaelsnider tot geforeerde setele is de overgang lichter dan men bij het eerste zicht wel zou denken. Verdam neemt in zijn Woordenboek, II, 838, een ww. foreren op, met de volgende uitlegging: ‘foreren = boren, ronde gaten in iets maken. Lat. forare. Vooral in het deelw. geforeert (gefuereert) = met ronde gaten, voor lucht b.v. ‖ Eenen opengaende ghefuererden setele. Diericx, Mémoires, II, 12.’ Ik vrees dat Verdam zich vergist over den aard van den zetel die hier bedoeld wordt. Het is, naar mijne meening, geen zetel met gaten (zooals ons verzekerd wordt) om b.v. de lucht door te laten. Het is, geloof ik, een zetel met een enkel gat - maar een gat dat telde. De bedoelde ‘geforeerde setele’ zal wel niets anders zijn dan hetgeen men in 't Fransch ‘une chaise percée’ noemt. Hij die den inventaris opstelde, heeft het dagelijks gebezigde woord niet willen neerschrijven en hij gebruikt een deftiger omschrijving. Hetzelfde deed de dichter van de Heimelyckheit van man en vrouw (uitgegeven door Baron Nap. de Pauw): vs. 1254 Ende dan sal si (de vrouw) gaen sitten mede
Op eenen dorgaetten stoel mede
vs. 1364 Doen dedi sitten na das
Op een stoel, die dorgaet was
Ende den pot onder hare (lees: onderaen)
Ende liet den roecGa naar voetnoot(1) opwaert slaen.
‘Doorgaet’, en ‘doorgaete stoel’ (het juist equivalent van geforeerde stoel), komen bij Verdam niet voor, evenmin als het ww. doorgaten, | |
[pagina 923]
| |
In den dagelijkschen omgang was men zoo kieskeurig niet en bezigde men het woord dat bij Kiliaen voorkomt, voce kackstoel... met permissie. Ofwel nog een ander woord, dat wij als titel van een gedicht aantreffen in een der hs.-fragmenten, door Bormans aan de Amsterdamsche Universiteit ten geschenke aangeboden. Die fragmenten werden door G. Kalff beschreven, Tijdschr. van Leiden, IX, blz. 185. En wij vinden daarin het begin van een gedicht ‘Dit is van den scytstoel’. De middeleeuwsche dichter kende min scrupules dan de Gentenaar, die den inventaris opstelde, en hij schrikt er niet voor terug om zich in rond Vlaamsch uit te drukken. Nou asjeblieft! | |
5. - Mnl. Sipau.Benevens Sipau vindt men ook geschreven Cypau, Tsippau. De eerste die de aandacht der geleerden op dit woord vestigde (het ontbrak in alle oude glossariën), is Verdam in de Taal en Letterbode (1874) t. V, blz. 267. Het woord was hem toen bekend uit twee plaatsen bij Lodewijk van Velthem. Hij giste dat de beteekenis moest zijn ‘grootspraak, vertooning’. Wij halen van Velthem's verzen verder aan: Verdam's omschrijving is niet heelemaal juist, maar de beteekenis ligt toch niet ver af. In het Tijdschrift der Maats. van Leiden (1884) t. IV, 201, kwam Verdam op dit woord terug. Hij had een nieuwe plaats ontdekt bij van Praet Spieghel der Wijsheit, v. 2907. Hij meende thans de etymologie gevonden te hebben, hetgeen hem toeliet de beteekenis van het woord nader te bepalen. De etymologie zou zijn Fransch chapeau, dat bij De Bo voorkomt onder den vorm sepau. Chapeau beteekent ook een krans (cf. chapelet in den zin van rozekrans). De beteekenis zou zich nu in het Mndl. uitgebreid hebben tot die van tooi (omdat men zich dikwijls met kranzen tooit). Oorspronkelijk zou dus sipau maken = tooi maken, zich optooien, vertooning maken. En in de beide plaatsen bij van Velthem zou men moeten vertalen door: uiterlijke vertooning, pronkerij, pralerij. | |
[pagina 924]
| |
Een derde maal hield Verdam zich met het woord bezig, Tijdschrift Maatsch, van Leiden, t. X, blz. 272. In een corrupte plaats bij L. van Velthem, IV, 9, 32, meende hij sipau te kunnen herstellen, waar volgens hem de tekst een woord eischte dat opschik, toilet, zou moeten beteekenen.
***
De etymologie door Verdam voorgesteld, is verkeerd. Sipau is niets anders dan Oud-Fransch chipoue, dat ook voorkomt onder de vormen cipauwe, chipaue, chipoe, cipaye (dit laatste zal wel een slechte graphie zijn, meen ik). De eerste die het woord in het Fransch ontdekte, is Aug. Scheler in zijn uitgave der Dits et contes de Baudouin et Jehan de Condé (1867). Wij lezen aldaar III, blz. 382: ‘chipoue - ce mot manque aux glossaires. On le trouve cependant dans Berthe aux grands piés (stance XXXIII): chipoe. Je le traduirais soit par minauderie ou par morgue’. Sedert 1867 werd het woord op ten minste een dertigtal plaatsen teruggevonden, zooals blijkt uit Godefroy Dictionnaire, II (1881), waar de beteekenis, welke Aug. Scheler verkeerd had aangegeven, verbeterd wordt, = grimace, mine, façon - démonstration qui manque de sincérité. Het Mndl. woord heeft juist dezelfde beteekenis, zooals blijkt uit de tot dus ver bekende teksten. ‘Faire chipoue’ is in het Fransch = ‘faire semblant de...’. Zoo ook sipau maken = zich houden alsof... In het Vlaamsch ‘gebaren van...’. Sipau is dus schijnvertooning, bedrieglijke vertooning.
Ziehier nu de plaatsen bij van Velthem: Een gedeelte van het Fransche leger, had bij den Sporenslag (1302) geen lust om mede te vechten. En de kronijkschrijver zegt IV, 37, 13: Daer wasser een deel ute Henau:
Al maken si daer haer cypau,
Te vechten hadden si cleinen wille
Ende hilden hem op hoet [l. hoerGa naar voetnoot(1)] al stille.
| |
[pagina 925]
| |
‘= Al vertoonden zij zich alsof zij gereed tot vechten waren, toch hadden zij er geen lust toe...’
Op een andere plaats (V, 49, 64) is er sprake van dames van Florence die verontwaardigd zijn omdat 100 Florentijnsche ridders opzien tegen een strijd met 80 vijandelijke ridders. De dames vragen de geschonken sieraden terug, daar de ridders ze niet verdienen: Doen seiden sciere
Die vrouwen: ‘Ghi hebt nu recht,
Hets quaet comen in gevecht!
Geeft ons onze sconeide saen;
Ghi hebt tsippaus genoech gedaen.
‘= Gij hebt lang genoeg den schijn aangenomen van te willen vechten (en wij zien wel dat gij niet vechten wilt).’
Blijft nog een moeilijke plaats bij van Velthem te bespreken, waar Verdam sipau in den tekst heeft willen invoegen. De Gentsche patriciërs, zoo lang de graaf van Sint Pol in de stad hen beschermen kon, hebben zich zoo aanmatigend getoond dat zij de woede en haat van het volk op zich gehaald hebben. Doch zoodra Sint Pol Gent verliet, brak aldaar de omwenteling los: de huizen der rijken werden geplunderd en een groot getal rijke burgers werden gedood. Verder vertelt de kroniekschrijver IV, 9, 32: Doen liepense (het volk) vord van strate te strate
Daer elc wiste sinen viant;
Dien dadense groten pant:
Al waest over tien jaer gesciet,
Nochtan dadense hem verdriet.
Daer lach selc doe al naect
Die sijns vele hadde gemaect
Daer vormaels, dat verstaet:
Nu en haddijs andren raet.
Ziehier nu Verdam's commentaar op deze verzen: ‘Zonder een greintje mededoogen, voegt Velthem de laatste regels toe aan zijn verhaal: ‘Menigeen lag daar “zegt hij,” naakt uitgeschud op den grond, die te voren, dat verzeker ik u, veel “sijns” had gemaakt: doch er zat nu voor de heeren | |
[pagina 926]
| |
niets anders op’. In den samenhang kan geen ander begrip gebruikt worden dan: ‘die te voren veel zorg aan zijn uiterlijk, zijne kleeding, zijn opschik besteed had; daar lag nu menige fat naakt uitgeschud op den grond’. Doch dit kan sijns, gelijk ieder ziet, niet uitdrukken. Het is eene verknoeiing van een onduidelijk geschreven, of niet juist begrepen woord, dat meer dan eens in de opgegeven beteekenis bij Velthem voorkomt, namelijk sypau = praal, opschik, tooi, toilet - waarover ik Tijdschr. IV gehandeld heb. Men leze dus: Daer lach selc doe al naect
Die sypaus vele hadde gemaect
Daer vormaels...
Tot dus ver Verdam. De emendatie door dien geleerden voorgesteld is echter onaannemelijk. Sipau (ik heb het aangetoond) heeft nooit beteekend toilet, opschik, tooi. En met de conjectuur van Verdam, zegt Velthem eenvoudig: ‘Daar lag nu menig plat op den grond, die vroeger den schijn had gehad van rijk te zijn, maar het feitelijk niet was’ Onnoodig te betoogen dat Velthem zoo iets niet heeft kunnen schrijven. Maar hoe dient er nu gelezen te worden? Best mogelijk dat er na ‘sijns’ een woord uitgevallen is. Doch beteekende dit woord tooi, toilet? Ik betwijfel dit zeer. Uit den samenhang zou ik eerder gissen dat er iets gestaan heeft als: ‘Daar lach nu menigeen heelemaal naakt op den grond, die vroeger “veel van zijn neus” had gemaakt - vroeger den grooten Jan had uitgehangen.’ Hoe Velthem dit in zijn Mndl. kan uitgedrukt hebben, weet ik niet. Een vraag: Is het overigens wel zoo vast en zeker dat, zooals Verdam beweert, Velthem's tekst hier corrupt is? Kan ‘die vele syns had gemaakt’, soms niet beteekenen: ‘Die veel van zich zelf gemaakt had - die zich als een hooge Piet beschouwde’? Ik heb naar bewijsplaatsen gezocht, doch heb die tot nog toe niet gevonden. | |
[pagina 927]
| |
Ik durf dus niet beslist staande houden dat de plaats in orde is, en wensch enkel mijn oordeel voorloopig te schorsen.
Nog een opmerking eer ik eindig. Met de meestal zeer vernuftige verbeteringen, welke Verdam in Tijdschrift v. Leiden, t. X, aan den tekst van Lod. Van Velthem toebrengt, ben ik het volkomen eens. Er is slechts een plaats, waar ik van meening verschil. Nog altijd den sporenslag. Bij den tweeden stormloop tegen de Vlamingen, stelt zich de graaf van Artois aan het hoofd der Fransche ridders. Alles loopt niet ten beste af. En Artois maakt zich boos (IV, 33, 18): Artoys riep al dat hi mochte
Dat hem die hersene scoren dochte:
‘Paterne diet! Wat 's ons gesciet?’
‘En weet nu God van ons niet?’
Paterne beteekent niets, en zooals Verdam het opmerkt, is klaarblijkelijk corrupt. In de plaats van dit woord stelt Verdam voor te lezen ‘Catyvech diet’ (blz. 279). Dit lijkt mij wel een echt paardemiddel. Onnoodig zoo ver van den overgeleverden tekst af te wijken. Velthem zal wel geschreven hebben ‘putieren diet’Ga naar voetnoot(1). | |
6. - Mnl. Fannizage?In Verdam's Woordenboek II, 779 lezen wij:
Fannizage (?) Inventaris van Brugge, III, 330 leest men in een tekst over den aankoop van een carousel: ‖ Over de costen die zij hadden van paerdekens, van fannizagen, van canevetse enz. - Beteekent het woord soms aardigheid, versiering, als afgeleid van een ww., dat van Lat. Vanus komt? (cf. Ducange: vanitare = vanitatem dicere)’. | |
[pagina 928]
| |
Deze aanteekening is bijna letterlijk ontleend aan het Glossaire van Gailliard (blz. 290), waar nog een belangrijke toelichting van den tekst voorkomt: ‘Ce texte se rapporte à l'envoi par la ville de Bruges auprès de la Duchesse, d'une troupe de joyeux compagnons ‘omme te speilne, omme te versolasene’. Doch fannizage in verband brengen met vanitare is heel ver gezocht - en zoo ver dient men niet te zoeken. Fannizage is immers niets anders dan een verkeerde lezing van Gilliodtsvan Severen. Niets is gewoner bij het lezen van middeleeuwsch schrift dan verwarring tusschen u en n: beide letters zijn overigens paleografisch soms niet te onderscheiden. Lees dus eenvoudig uu in plaats van nn, en het woord is volkomen duidelijk. Fauvisage is in het Mndl., alsook in 't O. Fransch het woord dat masker beteekent. Het Fransch masque (van Italiaanschen oorsprong, maschera) komt eerst in de 16de eeuw volop in gebruik. Een masker is juist wat wij soms noodig hebben ‘omme te speilne, omme te versolasene’. Middeleeuwsche copiïsten, die het Fransch niet kenden, hebben dikwijls met dit woord last gehad en spelden het op allerlei wijze: In de Vlaamsche glossen van het Isengrinus hs. te Pommersfelden lezen wij: ‘larva = semelars vel fausse visage’. Vaderl. Museum, V, 32: ‘Habilementen van faulx visaigen’. In de Ned. vertaling van het Pèlerinage van Guil. de Duigilleville leest men fovisage (Tijdsch. van Leiden 1904, blz. 37). Onze Brugsche copiïst schreef fauvizage. |
|