Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1921
(1921)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 903]
| |
Het mengelwerk in onze dag- en weekbladen,
| |
[pagina 904]
| |
Onze Fransch-Belgische dagbladpers put hare mengelwerken, men mag haast zeggen uitsluitend, aan vreemde literaturen. Ook de Noord-Nederlandsche en andere bladen nemen vreemde verhalen op; maar de couranten, die zoo weinig rekening met hunne vaderlandsche letterkunde houden als onze Fransch-Belgische, zullen in gering getal zijn. Twee hoofdoorzaken leiden er naar toe onze in de Fransche taal geschreven dagbladen bij de Fransche literatuur hunne gading te zoeken en te vinden. Ten eerste, op welke merkwaardige gewrochten onze Fransch-Belgische schrijvers mogen roemen, eene eigenlijke volksletterkunde, waarin de volkszeden onzer Franschsprekende provinciën, van onze Franschsprekende Belgen, geschilderd worden, en dit alles vrij van vreemden invloed, met een Waalsch-Belgischen geest doorademd; neen, zulke Fransch Belgische volksletterkunde hebben onze Franschsprekende Belgen niet. Stellig ontbreekt het hun geenszins aan verhalen, aan treffende verhalen, doch hun getal is betrekkelijk klein, en volstaat geenszins, om al ware het slechts voor een noemenswaard gedeelte, in de behoefte harer pers te voorzien.
Ook in andere kleine, meertalige landen, doet dezelfde toestand zich voor. Daar de Zwitsersche taaltoestanden natuurlijk ons belang wekken, deel ik hier een uittreksel mede uit de studie: ‘Die Schweizerische Nationalität’ van den Zwitserschen professor Johann Kaspar BluntschliGa naar voetnoot(1) (1808-1891), gelijk men weet, eene Europeesche autoriteit in zake volkenrecht. Zoo werden geleidelijk in een mengsel van Duitsche en Fransche taal, hoofdzakelijk eene Romaansche taal, zeden en kultuur voortgebracht, welke aan het Zwitsersche wezen eene internationale kleur gaven. Het duidelijkst vertoont zich dit mengsel in het machtigste kanton Bern, waar de Berner patriciërs, zelfs in hun verkeer met elkander en met hunne landslieden, eene taal spraken, waarvan niemand kon zeggen of het Duitsch of Fransch was; het was uit beide talen gemengd, en Duitsche en Fransche uitdrukkingen wisselden elkander gedurig af. | |
[pagina 905]
| |
opvoeding der ontwikkeldeGa naar voetnoot(1) Duitsch-Zwitsers, dat zij Fransch leeren en der ontwikkelde niet-Duitsch-Zwitsers, dat zij Duitsch leeren. Indien ook zelden een Zwitser beide talen juist en vloeiend spreekt, zoo verstaan toch zeer velen beide talen. In de Zwitsersche Raden wordt door de eenen Duitsch, door de anderen Fransch gesproken. De redenaar rekent er op, dat allen of toch de meesten. hem zullen verstaan. | |
[pagina 906]
| |
Allemansch-Zwitsersch taalgebied verhinderden de verheffing van het dialekt tot eene eigenaardige taal en zelfstandige letterkunde. Reeds David zag in den rijkdom en de uitgebreidheid der Fransche literatuur een ergen hinderpaal ter vestiging eener Nationaal Belgische Fransche letterkundeGa naar voetnoot(1). Indien die uitgebreidheid en de overheersching der Fransche letterkunde een hinder is ter ontwikkeling eener Nationale Belgisch-Fransche literatuur, moet men zeggen, dat onze Fransch-Belgische pers, voor haar mengelwerk, in de Fransche volksletterkunde een onuitputtelijken voorraad aantreft. Zij vindt daar gesneden brood, zouden de Kempenaars zeggen. Men hoeft niet te vertalen: ja, taal en stijl zijn bijna altijd sierlijker, meer verzorgd, dan wat in de bureelen der bladen zelf gesproken en geschreven wordt. Deze toestand is aldus - indien hij te wenschen overlaat - wat mijne zienswijze betreft - moeilijk te verhelpen.
***
Op onze Vlaamsche dag- en weekbladpers dient, in dit opzicht, onze ernstige aandacht gevestigd. Daarin ook verschijnen weinige ernstige letterkundige bijdragen. Verder zal daar op beknopte wijze over gehandeld worden. In onze Vlaamsche bladen lezen wij niet zelden mengelwerken ‘uit het Fransch, Engelsch, zelfs uit het Italiaansch of Russisch | |
[pagina 907]
| |
vertaald’. En niet zelden werd de vertaling uit een Noord-Nederlandsch blad overgenomen, en is dan slechts in uitzonderlijke gevallen leesbaar voor ons volk. Ook gebeurt het al te dikwijls, dat een mensch zich met het werk belast, die daar niet tegen opgewassen is, aangezien hij geene der beide talen behoorlijk kent. In de meeste gevallen zijn de zoogenaamde vertalingen ‘vrij naar het Russisch, Tchekisch of Italiaansch’ afgietsels van Fransche bewerkingen naar het oorspronkelijk verhaal. Dat wij dan fabriekknoeiwerk, misselijk werk te lezen krijgen, ligt vóór de hand.
In de dagbladen is het mededeelen van nieuwstijdingen, van indrukken over het maatschappelijk, politiek, letterkundig en kunstleven in den vreemde de hoofdzaak. Daar de volksroman vooral als feuilleton dienst doet, en gelijk geen ander vak der letterkunde het volkskarakter ontleedt, het volksleven schildert, en het volkskarakter en het volksleven machtige, ja, volgens sommigen, de hoofdfaktoren zijn van de staatkundige gebeurtenissen, valt het stellig in den werkkring onzer nieuwsbladen de letterkundige voortbrengselen onzer naburen als mengelwerk op te nemen. Zij bewijzen terzelfdertijd eenen dienst aan hen, die met de vreemde talen niet vertrouwd zijn, daar dezen aldus, hoewel op onvolledige, gebrekkige wijze, het beste kunnen genieten wat vreemden voortgebracht hebben. Doch, daartoe zou men ook het beste moeten kiezen, en zou de vertaling met de grootste zorg moeten gebeuren. Beide heeft slechts bij uitzondering plaats. Ook mag bij de keuze niet eenzijdig te werk worden gegaan. De verschillende literaturen moeten tot hun recht komen; slechts de karakteristiekste werken, met het oog op het volkskarakter en het volksleven, mogen opgenomen worden. Natuurlijk moeten de werken zich door ernstige letterkundige waarde onderscheiden, mogen zij geene afbreuk doen aan de zedelijkheid, aan ons stambewustzijn, aan onzen nationalen trots, aan onze vaderlandsche instellingen. aan onze vaderlandsliefde, Ook moet de vertaling het werk zijn van iemand, die de taal, waaruit en waarin hij vertaalt, grondig kent.
Aldus is het opnemen van vreemde letterkundige bijdragen in onze nieuwsbladen bezwaarlijk, men mag haast zeggen niet | |
[pagina 908]
| |
te vermijden; eensdeels om den grooten voorraad, waarover de dagbladpers moet beschikken; anderdeels omdat dit rechtstreeks tot haren werkkring behoort. Wordt altijd aan dezelfde bron geput, dan kan hierdoor veel schade gebeuren, daar het noodzakelijk afbreuk doet aan ons nationaal karakter, aan ons nationaal gevoel, aan onzen stamtrots, en zelfs aan onze zelfstandigheid.
***
Op onze dagen is er geen letterkundig vak, waarin een zoo volledig, en tevens zoo alzijdig beeld van een volk wordt geleverd als in den volksroman. De meest letterkundige werken kunnen daar, in dit opzicht, niet bij halen. Want, in deze laatste wordt het bijzondere al te veel aan het algemeene opgeofferd, en wijsgeerige bespiegelingen nemen al te dikwijls de plaats in van persoonlijke waarnemingen en ervaringen. In den roman worden bepaalde personen aan hun werk, aan hunne feesten, in hun dagelijkschen omgang opgevoerd, en dat in de verschillende toestanden van hun leven. Menschen van allen ouderdom, rang en stam treden op; menschen worden ten voeten uit naar het leven geteekend, geschilderd. Zij worden door scherpziende schrijvers met hunne deugden en gebreken voorgesteld; de helden leggen hun karakter door hunne daden bloot, Ook het land: de stad en het dorp zien wij in hunne verschillende toestanden. Voeg daarbij, dat deze personen, deze landschappen niet door een onbezield, fotografisch toestel worden voorgesteld; neen, zij worden gezien door het prisma van den schrijver, die door den band de meest kenmerkende eigenschappen van zijn volk bezit. Hij ziet alles door zijn eigen gevoel, en geeft, hoe objectief hij mag zijn, aan alles eene persoonlijke tint, waardoor de nationale kleur van het gansche versterkt wordt. En, hoemeer de schrijvers van richting en opvatting verschillen, des te vollediger zal het beeld zijn, dat zij door hun gezamenlijk werk van hun volk zullen leveren. De kunst is dus de uitdrukking der maatschappij. Helderen wij dit door een voorbeeld op. Rusland: de Russische volksziel. Wil men die kennen, zoo leze men b.v.: Nikolaas Gogol, (1809-1852): Doode Zielen en Russische Novellen; - Alexander Puschkin, (1799-1837): Eugeni Onegi, Russische | |
[pagina 909]
| |
Novellen; - Michaël Lermontoff (1814-1841); Een Held vanonzen Tijd; - Fedor Dostojewsky (1822-1864); Herinneringenuit het Doodenhuis, Booze Geesten; Schuld en Boete; - Ivan Turgenew (1818-1883): Herinneringen van eenen Jager; Vaders en Kinderen; - Ivan Gontscharow (geb. 1828): Eene alledaagsche Geschiedenis; - Graaf Leo Tolstoï (geb. 1828): Anna Karenia, Herinneringen uit mijne kinderjaren en uit mijne jeugdGa naar voetnoot(1). In Turgenew's ‘Vaders en Kinderen’ komt het woord Nihilismus voor de eerste maal voor; doch men moet Dostojewsky's verschrikkelijke verhalen lezen, om te begrijpen wat thans in Rusland gebeurt. Raskolnikof, de held van ‘Schuld en Boete’ vermoordde in koelen bloede eene oude vrouw. Hij stelt zich gerust: ‘De buitengewone mensch heeft het recht, niet van rechtswege, maar door zich zelf, zijn geweten toe te laten zekere hinderpalen te overschrijden, wanneer de toepassing van zijn grondbeginsel dit eischt. Aldus, indien de uitvindingen van Kepler en Newton, tengevolge van zekere moeilijkheden, niet hadden kunnen bekend gemaakt worden, dan ten prijze van het offer van een, tien, honderd en meer menschenlevens, welke hinderpalen tot deze uitvindingen zouden geweest zijn, zou Newton het recht gehad hebben, en zelfs verplicht geweest zijn deze tien, deze honderd menschen van kant te maken, opdat deze uitvindingen van de gansche wereld zouden bekend zijn. Al de wetgevers en de leiders der menschheid, te beginnen met de oudsten, om voort te gaan met Lycurgus, Mahomet, Napoleon, allen zonder onderscheid, zijn misdadigers geweest; want, daar zij nieuwe wetten uitvaardigden, hebben zij de oude geschonden, welke door de maatschappij trouw werden nageleefd, en van de voorouders overgeërfd; zij zouden zich stellig door het bloed niet hebben laten weerhouden, indien het bloed hun nuttig hadde kunnen zijn. Er valt zelfs te bemerken, dat bijna al deze wetgevers en deze genieën er vooral op uit waren bloed te vergieten. Bijgevolg moeten allen, niet alleen de groote mannen, maar ook die, welke buiten het spoor treden, die bekwaam zijn iets nieuws te zeggen, noodzakelijk tot een min of meer hoogen graad, misdadigers zijn. Anders zou het hun moeilijk vallen uit het spoor te geraken; er in blijven, daar mogen zij zekerlijk niet in toestemmen, en naar mijn oordeel is het hun plicht daar niet in toe te stemmen’. | |
[pagina 910]
| |
In ‘Booze Geesten’ van denzelfden schrijver, geeft Verkhovensky, een der hoofdhelden, ons zijne theorieën ten beste: ‘Weg met het onderwijs, weg met de wetenschap! Wij hebben die genoeg voor een duizendtal jaren. De dorst naar studie is een aristokratische dorst. Met de familie en de liefde brengt dat de begeerte naar den eigendom voort. Roeien wij deze begeerte uit, ontwikkelen wij de dronkenschap, de lasterpraatjes, de verklikkingen, en eene tot nog toe onbekende zwelgerij; verstikken wij de genies in de wieg: dit alles om tot eenen volkomen staat van gelijkheid te geraken. Stuiptrekkingen zijn nog noodzakelijk; doch dit gaat ons, hoofden der beweging, aan. Wij eischen eene volledige gehoorzaamheid en onpersoonlijkheid. En als Schigalef alle dertig jaar het sein der stuiptrekkingen zal geven, zullen allen onmiddellijk aanvangen elkander op te vreten, tot een zeker punt althans, opdat men zich niet vervele. De verveling is eene aristokratische aandoening’. Deze ‘Verkhovensky’ is overtuigd, dat zijne partij zeer sterk en machtig is: ‘Weet gij, dat wij van nu af reeds vreeselijk sterk zijn? Tot de onzen behooren zij niet alleen, die moorden, branden, klassieke bandietenstreken uitzetten of bijten. Die kerels zijn slechts hinderpalen. Ik begrijp niets zonder tucht. Wat mij betreft, ik ben een schelm en geen socialist. Ah, ah! ik heb ze allen geteld. De leeraar. die met de kinderen, met hunnen God en hunne wieg den spot drijft, behoort tot de onzen. De advokaat, die een welopgevoeden moordenaar verdedigt en bewijst, dat hij geleerder was dan zijne slachtoffers, en dat hij, om geld te hebben, niet anders kon doen dan moorden, behoort tot de onzen. De studenten, die eenen boer dooden om eene aandoening te genieten, behooren tot de onzen. De procureur, die in volle rechtbank beeft, omdat hij niet toegevend genoeg is, behoort tot de onzen. De gezwoornen, die schuldigen vrijspreken, behooren tot de onzen. De bestuurders, de letterkundigen, dit alles behoort tot de onzen: de onzen zijn talrijk, en zij weten het zelf niet. Aan den anderen kant heeft de gehoorzaamheid der studenten en der domkoppen haar hoogtepunt bereikt, de gal doet de blaas der professoren barsten; overal eene grenzelooze ijdelheid, een beestachtige, ongeëvenaarde appetijt... Het volk is dronken, de moeders zijn dronken, de kinderen zijn dronken, de kerken staan ledig, en op de rechtbanken hoort men slechts deze woorden: veroordeeld tot tweehonderd geeselslagen. Laat dit geslacht opgroeien; het is jammer dat wij niet langer kunnen wachten; zij zouden nog meer dronken worden’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 911]
| |
Wij kunnen deze werken slechts in vertaling lezen, maar toch komt de Russische adem ons daaruit te gemoet, en worden ons de spoken aangekondigd, waarvoor de wereld siddert. Had ik het recht niet te zeggen, dat de fictie niet zelden meer waar is dan de waarheid? Zegt Augustin Thierry niet, dat de romans van Walter Scott meer historische waarheid bevatten, dan de meest geprezen werken over geschiedenis, en is het mogelijk zich een aanschouwelijker beeld voor te stellen van Rome tijdens het verval van het Keizerrijk, van de krijgstochten der Romeinen tegen de Franken, ‘parés de la dépouille des ours, des veaux marins, des urochs et des sangliers’, dan in Les Martyrs, van Chateaubriand? Indien de vreemde mengelwerken geen ander nut opleverden, dan ons de vreemde landen, de vreemde volken te leeren kennen, zou hun invloed reeds zegenrijk zijn. Deze werken prediken, en zij prediken des te luider, naar mate de schrijver dit minder nastreeft. Zij prediken door den aard van hun wezen zelf. Een schrijver, welke ook zijne richting zij, gaat op in zijn werk. Hij vermeit zich daarin. Zelfs als hij zijn volk lastert - wat gebeurt - spat zijne liefde, zijne aanhankelijkheid tot dat volk uit. Nemen wij b.v. Zola. Wij beoordeelen zijn werk niet; maar zeker worden daar personen in opgevoerd, die ons afschrikken, wordt daar een leven vertoond, dat doet ijzen. Wie zou nochtans durven loochenen dat in dit gansche werk eene overgroote liefde van den schrijver voor zijn volk doorstraalt? Dat hij zijne lezers in de sfeer, in den dampkring zijner helden trekt? Ik beoordeel deze werken in andere opzichten niet; ik tracht slechts te doen uitschijnen dat zij op ons nationaal, eigenaardig volskarakter schadelijk moeten werken.
Natuurlijk zal de opname van vreemd werk - wij hebben het vooral over het mengelwerk onzer dagbladen, omdat dit dagelijksche kost is - in zekere mate zijne ontbindende kracht verliezen, indien ons verhalen van verschillende nationaliteiten: d.i. uitvloeisels van verschillende volkskarakters aangeboden worden. Indien dezelfde krachten aanhoudend in denzelfden | |
[pagina 912]
| |
zin werken, moet hun invloed onvermijdelijk verderfelijk wezen. Ik laat zelfs de veronderstelling achterwege, dat ons volkskarakter, onze landaard, onze landstaal, die daar deel van uitmaken. rechtstreeks worden bestreden; dat daar openlijk of op bedekte wijze de spot mede gedreven wordt, wat gebeurt. Neen: ik ga van dit standpunt niet uit: de schrijver is oprecht en levert eerlijk kunstwerk. Ten minste, hij heeft den wil dit te leveren. Welnu, dan nog houd ik staan, dat zulk werk, onophoudelijk voorgedragen, van het nationaal, ethnografisch standpunt beschouwd, ons meer van ons zelven vervreemdt, ons nationaal karakter meer wezenlijk ontaardt, meer afbreuk toebrengt aan onze volkszelfstandigheid, dan de bitterste strijd, dien men in het dagblad zelf zou voeren. Hier zit een der voornaamste kiemen onzer kwaal. Deze oneindige toevoer van vreemde letterkunde, dit dag aan dag leven in eene vreemde lucht, in eene vreemde wereld, in eene vreemde maatschappij, kan niet anders dan ontzenuwend werken. Wij vinden ons in die maatschappij niet te huis; maar wij worden in den kringloop van dit leven getrokken; het vreemde krijgt meer aantrekkelijkheid; het eigene wordt allengs verneveld, en de zoogenaamde ‘annexion des esprits’ doet langzaam, maar zeker haar werk.
Eene degelijke, gezonde volksletterkunde, eene degelijke nationale volksdagbladpers is op onze dagen, waarop het volk meer en meer op den voorgrond treedt, eene nationale behoefte. Ook een nationaal volkstooneel bekleedt eene ruime plaats in 's lands behoeften, daar het, evenals het volksverhaal, zich rechtstreeks tot de volksmassa richt, krachtdadig daarop inwerkt, en deze inwerking zegenrijk of verderfelijk kan zijn. Vooral is de invloed der volksliteratuur, welke als mengelwerk in het dagblad, in het volksdagblad voorkomt, machtig. Wij hebben Fransch-Belgische letterkundigen van uitstekend talent, maar eene nationale Fransche letterkunde hebben wij zooals wij hebben gezien, nog niet tot stand gebracht. Doch er bestaan zeker een aantal in Fransch-Belgischen geest geschreven verhalen, die in een Belgisch dagblad uitstekend op hunne plaats zouden zijn. Zij verschijnen daar echter niet; en meer dan eens werden door de schrijvers bittere klachten geuit, daar hunne werken zoo weinig aftrek vinden, terwijl vreemde van | |
[pagina 913]
| |
veel minder waarde werden verkozen. In onze Fransch-Belgische pers, hooren eerst vooral onze Fransch-Belgische schrijvers te huis, en waar tot vertalingen de toevlucht wordt genomen, komt aan de besten onzer Vlaamsche schrijvers toch ook wel een plaatsken toe. Zoo ook in onze Vlaamsche bladen vertalingen der werken van Fransch-Belgische schrijvers. Dit ter bevordering onzer nationale eenheid. Hetzelfde heb ik herhaaldelijk aanbevolen, wat de stof onzer leesboeken betreft: de werken onzer nationale schrijvers, zoo Fransche als Vlaamsche, moeten daarin voorkomen. In onze Vlaamsche dag- en weekbladen zijn de verhalen onzer volksschrijvers op hunne plaats. Zij komen daar onder het oog van menschen, voor wie zij anders onbekend zouden blijven. Zelfs de werken van schrijvers, die tot het verleden behooren, zouden in aanmerking mogen komen. Voor al te velen blijven zij eilaas ongelezen. Conscience drong ongetwijfeld het diepst in de volkslagen door. Dit belet niet, dat de Gazet van Antwerpen ons volk tot dankbaarheid heeft verplicht, daar zij enkele jaren vóór den Wereldoorlog, al de werken van den grooten nationalen schrijver als bijlagen opnam. Ik heb mij persoonlijk kunnen overtuigen, dat die verhalen genoten werden, door menschen, die anders - buiten hun kerkboek - nooit een boek lazen, en de wijze, waarop die houthakkers en heispitters, zelfs die stroopers en smokkelaars over De(n) Loteling en De(n) Boerenkrijg spraken, deed den Kempenaar deugd aan het hart. Ik stip hier ter loops aan, dat uit de verslagen onzer volksbibliotheken blijkt, dat Conscience bij onze volksklas niets van zijne populariteit heeft ingeboet. En onder ons - ik gevoel mij niet weinig gelukkig en gerustgesteld, daar mijne Kempische streekgenooten onzen Conscience nog zoo goed begrijpen, zoo oprecht liefhebben en zoo onvoorwaardelijk bewonderen. Ook de werken van andere overleden schrijvers zouden als mengelwerk bijval vinden. Wat de verhalen onzer hedendaagsche letterkundigen betreft - de degelijke, wel te verstaan - zou ik het als een zegen voor ons volk achten, indien de schrijvers ze aan onze volks- dag- en weekbladpers afstonden. De uitgave van een boek gaat thans met groote moeilijkheden gepaard; hier ligt | |
[pagina 914]
| |
een ruim afzetgebied open. Schrijvers zouden nooit mogen vergeten, dat onze dag- en weekbladpers aan onze zaak de grootste diensten bewijst, en dat vele bladen bij hunne ondankbare taak zlch de zwaarste offers getroosten. Wat in Holland uitgegeven wordt, blijft voor ons volk, voor dat gedeelte van ons goed Vlaamsch volk, hetwelk het meest recht op onze dankbaarheid heeft, aangezien het ons stambewustzijn ongeschonden heeft bewaard - zoogoed als verloren. Ik kan er niet aan doen, maar, naar mijne opvatting, - men moge haar bekrompen noemen, - heeft de volksschrijver - de Vlaamsche volksschrijver vooral - plichten te vervullen tegenover zijn volk. Hij is met een apostolaat bekleed, en hij vervult zijne zending op de edelste wijze, indien hij het zijne bijdraagt tot verlichting, verzedelijking en verheffiing van zijn volk. Zijne verdienste zal des te grooter zijn naarmate dit volk behoefte heeft aan verstandelijke en zedelijke lektuur. Onze mindere man, onze Vlaamsche volksman, - ik zal niet ophouden het te herhalen - heeft misschien onzen volksgeest, onze taal voor ondergang gered. Hij heeft recht op eene kunst, waarin hij verpoozing vindt voor zijn zwaren arbeid, waarin hij zich zelf terugvindt, waarin hij opgewekt wordt tot zelftevredenheid en plichtsbetrachting, tot liefde tot den arbeid en het familieleven. Zijn Vlaamsch stambewustzijn en zijne liefde tot het ééne Belgische vaderland zal door het genot van zulke werken worden versterkt en veredeld, evenals zijn zedelijk en artistiek gevoel. De schrijver, die zulke kunst onder al de lagen van de maatschappij verspreidt, - en het mengelwerk in de dagen weekbladpers biedt hem daartoe het doeltreffendste middel aan - maakt zich hoogst verdienstelijk in een letterkundig, vaderlandsch en maatschappelijk opzicht; hij is een zegen voor zijn volk. |
|