Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1921
(1921)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 779]
| |
De vaderlandsche geschiedenis in ons middelbaar onderwijs.
| |
I.Een streng wetenschappelijke vorming is noodig. Niet alsof aan onze athenea de historische critiek moest worden onderwezen, niet alsof men er rechtstreeks de bronnen zelf der | |
[pagina 780]
| |
geschiedenis aan de leerlingen moest voorleggen. Och neen! Maar de meester moet meer weten dan hij mededeelt, hij moet meer zijn dan de kleurlooze echo van een handboek. Om zijn leerstof eenvoudig en bevattelijk te maken, moet hij ze grondig beheerschen, iets wat enkel door een jarenlangen historischen arbeid bereikt wordt. We hebben het in onze voorgaande verhandeling doen uitschijnen: het geschiedkundig onderricht vereischt noodzakelijk twee dingen, het vastleggen der hoofdlijnen langswaar een historisch proces zich afwikkelt en een gepaste keuze der bijzonderheden om den aangewezen ontwikkelingsgang te belichten. Voor het een en voor het ander is specialisatie in het vak een onomgaanbare behoefte. Zij is het voor den hoogsten leergang, dien der rhetorika, waar men op de breedst mogelijke synthesis is aangewezen; zij is het ook voor den voorgaanden, dien der vierde, omdat hij den onmiddellijken ondergrond vormt van den anderen. In de middelbare scholen wordt de leergang van den derden cyclus gegeven door een regent en wij hebben den leergang der vierde ongeveer gelijkgesteld met die van het derde middelbare studiejaar. Ongetwijfeld; maar in de middelbare scholen is de derde cyclus heelemaal zelfstandig, vermits hij er het eindpunt uitmaakt van de historische vorming der leerlingen; in de athenea, integendeel, moet hij worden opgevat als een voorbereiding tot een nieuwen, hoogeren cyclus die er rechtstreeks moet bij aansluiten. De manier waarop hij gegeven wordt moet dus rekening houden met hetgeen volgen zal en het ware verkeerd twee verschillende architekten aan te stellen, een voor de grondvesten en een voor den bovenbouw: hun plannen en werkwijzen zouden al te ver kunnen uiteenloopen. Laten we doctors gebruiken in onze athenea zoowel voor den derden cyclus als voor den vierden, maar zorgen wij ervoor dat zij ook pedagogisch voor hun taak wezen opgewassen. | |
II.Dat zijn ze niet op dit oogenblik. Alleman is het daar over eens. De jongeling, die met zijn diploma van de hoogeschool komt, kan heel mooi disserteeren en geleerde boeken schrijven voor technici, - hij kan niet onderwijzen, want hij kent niets van de psychologie en de behoeften des kinds. Voornaam doet hij genoeg; hij goochelt met woorden en namen en datums en | |
[pagina 781]
| |
heeft maar één schrik: dien van geen belezenheid genoeg aan den dag te leggen. Eenvoudig zijn durft, hij niet; woorden uitleggen, begrippen opklaren, het initiatief opwekken zijner jongens en ze actief laten optreden, nog veel min. Negen keer op de tien is zijn les een conferentie, gelukkig nog indien hij de leerlingen er van terughoudt voortdurend met de pen in de hand te zitten om al wat hij orakelt te boeken. Memorie en nog memorie is alles wat hij meestal vereischt en jaren zijn er vaak noodig eer hij tot het inzicht komt van wat waarlijk van hem wordt gevraagd, Op het eerste gezicht schijnt het gemakkelijk het kwaad te verhelpen: dat men voor de toekomende doctors ter universiteit een oefenschool inrichte zooals die bestaat voor de onderwijzers en de regenten in de normaalscholen, en dat men hun het bekwaamheidsdiploma, dat hun toegang geeft tot de athenea, slechts aflevere nadat zij voldoende bewijzen hebben gegeven van hun bevoegdheid.
De regel is gemakkelijk; maar de toepassing is moeilijk. We moeten op zoek, eerst en vooral, naar een oefenschool. De aangewezen oefenschool, althans voor onze staatshoogescholen, is het atheneum. Vraag is of de atheneumleeraars de inmenging van vreemden graag zullen aanvaarden. Professor A.L. Corin, die de zaak schijnt onderzocht te hebben voor LuikGa naar voetnoot(1), meent van ja. Vraag is het ook of het onderwijs er niet zal door lijden. Ieder candidaat immers zou een zeker aantal lessen moeten geven, ten minste een tiental, en dit zoo mogelijk in verschillende klassen. Zijn de candidaten talrijk, dan zou daar licht een ernstige desorganisatie kunnen uit voortspruiten. Om dezelve te voorkomen is een innige verstandhouding tusschen de atheneumleeraars, de universiteitsprofessors en de candidaten volstrekt onontbeerlijk. Bij een eventueele regeling moet trouwens gedacht worden aan al de vakken van het programma en niet aan de vaderlandsche geschiedenis alleen.
Naast de oefenschool, de professor. In Leuven, waar de pedagogische vorming tot nu toe het best was ingericht, heeft | |
[pagina 782]
| |
een zelfde leeraar al de specialiteiten van de wijsbegeerte en letteren in zijn bevoegdheid; voor de wetenschappen bestaat bij mijn weten niets dergelijksGa naar voetnoot(1). Professor Corin meent dat het verkeerd is en wenscht een afzonderlijken leergang in de methodologie voor elke afdeeling der wijsbegeerte en letteren: moedertaal, doode talen, levende talen, geschiedenis. Daar is voor en tegen. Voor is dat ieder vak, inderdaad, zijn eigen aard heeft en zijn eigen vereischten, en dat men die vereischten best uit eigen praktijk leert kennen: M. Corin stelt dan ook voor die specialiteitsleeraars te zoeken in de athenea liever dan in de hoogescholen. Tegen is dat feitelijk het speciale in een vakmethodologie toch niets anders is dan de concrete toepassing van algemeene beginselen die gemeengoed zijn van geheel het onderwijswezen, en dat dit gemeengoed juist een wetenschap vormt op haar eigen, die de specialiteitsleeraar niet of niet grondig genoeg kan kennen. Best is dan ook, naar mijn persoonlijke meening, het stelsel dat in zwang is in onze middelbare normaalscholen: een bijzondere leeraar doceert er de geschiedenis der pedagogie, de jeugdpsychologie, de algemeene methodeleer, zóó dat hij wat de afzonderlijke vakken betreft op den steun en de medewerking der vakleeraars kan redenen.
Rest het tijdstip waarop de pedagogische vorming geschieden moet. Het eindexamen onzer doctors omvat drie proeven: een theoretische proef, de ondervraging over de onderwezen leerstof; een practische proef, het aanbieden der thesis; een didactische proef, de openbare les. Feitelijk wordt de werkkracht der doctorandi bijna uitsluitend opgeëischt door de thesis. Om op pedagogisch gebied tot goede uitslagen te geraken, zou men de didactische proef geheel moeten scheiden van de twee andere, zoo dat de toekomstige leeraar gedurende vijf of zes maanden zich uitsluitend wijden kunne, zonder eenige vreemde bekommernis, aan pedagogisch-methodologische studiën. Het examen van leeraar zou op die wijze geheel op zich zelf staan, zooals dit tegenwoordig het geval is, bij voorbeeld, met het examen van archivaris. Nu valt te bezien of dit gebeuren kan zonder den studietijd van vier jaar | |
[pagina 783]
| |
te verlengen, want tegen een verlenging zal men natuurlijk om finantiëele redenen heftig gekant zijn. Ik meen dat het kan. Mits een zekere inspanning misschien, maar het kan. In plaats van vier semesters te besteden aan de theoretische vakken en de thesis, zou men zich bepalen tot drie, zoo dat de twee eerste eindproeven na de eerste helft van het tweede studiejaar zouden worden afgelegd. Van de theorie zou overigens de geschiedenis der pedagogie worden afgescheiden om bij de derde proef te worden gevoegd, zoodat de zes laatste maanden van het doctoraat uitsluitend aan onderwijszaken zouden gewijd zijn. Ik twijfel niet of zulk een concentratie van arbeid en gedachte zou de beste uitslagen opleveren.
Andere oplossingen zijn voorgesteld geworden, maar zij zijn naar mijn oordeel niet zoo doeltreffend. Professor Corin wil de thesis uitstellen: ik kan dit voorstel niet bijtreden. De thesis is een der essentiëele elementen - ik zei liever: het essentiëele element - van de wetenschappelijke vorming. Verklaren dat de doctorandus doceeren mag - dus kan - zonder door het aanbieden zijner thesis het bewijs te hebben geleverd van zijn wetenschappelijke bevoegdheid, is bevestigen dat die wetenschappelijke bevoegdheid overbodig is. Men vergeve mij de vulgariteit van de uitdrukking, maar het eischen van een thesis na het toekennen van de professoreele investituur, dat is wat men in volkstaal heet: vijgen na Paschen. Anderen droomen van een betaalden proeftijd in de athenea zelf. Het stelsel is zeker denkbaar. Maar een betaalde proeftijd veronderstelt een benoeming, en indien de candidaat na zijn proeftijd niet voldoet, zal het zoo gemakkelijk zijn, meent men, zijn benoeming, ze moge dan nog zoo voorloopig geweest zijn, ongedaan te maken? Iets moet in ieder geval worden beproefd. Het is hier de plaats niet om bepaalde voorstellen te doen. Edoch, het onder de oogen zien van de moeilijkheden, die voorkomen, is reeds een stap in de goede richting, en waarheen mijn persoonlijke voorkeur gaat, kan uit het voorgaande best blijkenGa naar voetnoot(1). |
|