Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1921
(1921)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 605]
| |
Vondel, Balthasar Moretus II, Leonardus Marius en Hendrik Barentsen,
| |
[pagina 606]
| |
dezen drukker gekend heeft, maar het blijkt nergens en bovendien zouden wij een anderen toon verwachten. Het is dus waarschijnlijk, dat hij dit voor een ander, b.v. voor Blaeu geschreven heeft’. Wij begrijpen werkelijk niet waarom Dr. Leendertz betwisten wil dat De Druckkunst voor Balthasar Moretus geschreven werd. De aanhef van het gedicht: ‘Doorluchte en wijze Balthasar’, de verzen: ‘Aldus hanteert haer Moerentorf, op wien zijn vaders erfdeught storf’, en sommige bijzonderheden als de zinspeling op de verspreiding van Moretus' uitgaven in China door de Societeit Jesu, laten onzesdunkens dergelijken twijfel niet toe. Het blijkt nergens, dat Vondel Moretus gekend heeft, schrijft Dr. Leendertz. Op het oogenblik dat zijn zoo degelijke levensbeschrijving van Vondel verscheen, was dit werkelijk zoo. Wij meenen echter in deze mededeeling, dank zij een paar ontdekkingen in het archief van het Museum Plantin-Moretus, Dr. Leendertz te kunnen overtuigen, dat Moretus en Vondel elkander wel gekend hebben.
In het kladboek van de brieven door Balthasar Moretus II verzonden gedurende de jaren 1650-1659 komen, onder dagteekening van 28 September 1656, een drietal bescheiden voor, die met het oog op die vraag van wezenlijk belang zijnGa naar voetnoot(1). De drie stukken zijn door Balthasar Moretus II gericht aan den drukker, boekhandelaar Hendrik Barentsen met wien hij de drukke correspondentie, door zijn oom Balthasar I begonnen, even druk voortzette. In het register op een van zijn copijboeken noemt Balthasar Moretus II zijn correspondent Hendrik Barentsen Hartoghvelt, en dat was inderdaad de ware naam van den Amsterdamschen drukker. Een brief van H. Barentsen op het Plantijnsch archief bewaard is ook Hartoghvelt onderteekendGa naar voetnoot(2). Barentsen behoorde tot den katholieken tak der familie Van Hartoghvelt te Amsterdam, waarover EliasGa naar voetnoot(3) en De BondtGa naar voetnoot(4) ons inlich- | |
[pagina 607]
| |
tingen verschaffen. Deze Hendrik Barentsen, zoon van Barent Adriaensz., werd geboren in 1586-87 of 88 en reeds in 1602, toen hij pas 16 jaren oud was, gaf hij een eerste boek uitGa naar voetnoot(1). Hij woonde toen nog in het huis van zijn vader, boekverkooper evenals hij, ‘In 't Gulden Schrijfboek’, in de Warmoesstraat. In 1612 trouwde Hendrik Barentsen met Giertje Jacobs, dochter van Jacob Pietersz. Paets, boekverkooper te Amsterdam. Vroeg weduwenaar, hertrouwde hij in 1615 met Catharina Hendriks, en in 1627 trouwde hij voor een derde maal met Petronella WalravensGa naar voetnoot(2). Deze laatste vrouw overleed in 1647. Barentsen werd begraven te Amsterdam in de Oude Kerk in 1663Ga naar voetnoot(3).
Tusschen Balthasar Moretus II en Hendrik Barentsen bestonden niet alleen zakelijke maar ook vriendschappelijke betrekkingen. Zoo zien wij o.a. dat Moretus als bemiddelaar dient tusschen Barentsen en zijn twee jongere zoons, Bernardus en Ignatius, die waarschijnlijk voor hun studie, te Kortrijk verblevenGa naar voetnoot(4). In 1645, bij dreigend gevaar van oproer te Antwerpen, zond Balthasar Moretus II papieren en zaken van waarde tot veilige bewaring naar Amsterdam bij H. BarentsenGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 608]
| |
Verder in dit stuk zullen die vriendschapsbetrekkingen nog duidelijker blijken. In het eerste briefje, waarop wij hier de aandacht willen vestigen wordt door Moretus aan Barentsen gevraagd om bij Joost van den Vondel, den oude, 40 gulden te laten innen, die Joost van den Vondel, de jonge, op een reis door Antwerpen aan den toenmaligen eigenaar der Plantijnsche drukkerij ontleend had. Het tweede stuk is het afschrift van een briefje waarbij vader Vondel Moretus bidt, in geval zijn zoon 12 gulden te leen mocht vragen, hem die te willen geven. Het derde is de copij van een assignatie van Joost van den Vondel, den jonge, zijn vader verzoekende aan Hendrik Barentsen de 40 aan Moretus ontleende guldens te willen uitbetalen. Ziehier den tekst van deze stukken. | |
I. - Sr Hendrick Barentzens.
| |
[pagina 609]
| |
van uwe familie teghen de Professie van uwen soone te moghen sien: d'welck hope nogh op andere tijden sal geschieden. Daerentusschen seynde V.L. hier mede eene assignatie van Joost van den Vondel de Jonghe te laste van sijnen vader Sr Joost van den Vondel d'Oude, om aen V.L. ghetelt te worden de somme van veertigh guldens, dewelcke ick hem tot syn versoeck in Brabantsch gelt ghetelt hebbe. Hij heeft mij ghetoont het briefken van synen vader (dwelck hier mede seynde) waer mede den selven mij versoeckt aen synen soone twalf guldens te tellen: doch alsoo hy my verclaerde dat op het schip van Rotterdam hem vijf ducaten ghestolen waeren, ende dat hy nu terstont gheerne op Brussel soude verreysen, soo wille verhopen dat het den vader niet onaenghenaem sal wesen, dat hem de somme van veertigh guldens die hy my versocht heeft gheaccomodeert hebbe, hier van sal gheerne het bescheyt weten, en de V.L. beneffens syne familie den Almoghenden in ghenaede bevelen. | |
II.Eerentveste ende Hooghgheleerde Heer Balthasar Moretus oft het ghebeurde dat toonder deses de somme van twalf guldens by V.E. versocht, soo bidde vriendelyck hem die te tellen waeraen my vriendtschap sal gheschieden. Ick ben bereyt die terstont aen Hendrik Barentsens oft den bode wederom te betaelen, en zyt na groetenis Gode bevolen. In Amsterdam 1656 den 21 September onderteeckent J.V. Vondel. | |
III. - Aen Joost van de Vondel d'Oude tot Amsterdam.Vader gelieft te betaelen aan Sr Hendrick Barents. viertigh guldens de waerde alhier van Sr Moretus ontfanghen in brabants ghelt. Actum in Antwerpen 1656 den 28 September onderteeckent Van de Vondel d'Jonghe.
Het zal wel overbodig zijn naar aanleiding van deze drie geschriften wijdloopende gissingen te maken. In hun bondigheid zijn die stukken suggestief genoeg voor al wie het gedrag van den zoon Vondel kent. Het zeker ongewone verzoek om, ‘oft het ghebeurde dat toonder dezes’ het vroeg, een som van 12 gulden te leenen, en die erg rampspoedige diefstal op een zoo ongelegen oogenblik, met het gevolg dat de 12 gulden tot 40 gulden stijgen, stemmen erg sceptisch omtrent de echtheid van het briefje van den braven vader Vondel en de geloofwaardigheid van dien zoon, ‘kleen van geest en los van hoofde’, wiens ‘ongeregeld leven, slecht beleid en bot verzuim’, zooals G. Brandt het heet, den dichter zooveel droefheid berokkenden. | |
[pagina 610]
| |
De drie hier medegedeelde briefjes dagteekenen van 28 September 1656, dus van nauwelijks twee maanden voor den dag - 22 November 1656 - waarop de jonge Vondel insolvent werd verklaard. Zijn vader slaagde er enkel door het bijpassen van 40.000 gulden in hem buiten de gevangenis te houden, en werd genoodzaakt op de Bank van Leening als suppoost te gaan werken. Niettegenstaande dat alles zette de jonge Vondel zijn verkwistingen en oneerlijke practijken voort, tot hij in 1659 stierf op de reis naar Indië, waarheen men hem dwong te vertrekken om aan rechterlijke straffen te ontsnappen.
Als wij nu deze stukken onderzoeken met het oog op de vraag, die ons vertrekpunt was, namelijk of Vondel en Moretus elkander kenden, dan meenen wij te mogen aannemen, dat de aangebrachte bescheiden wel degelijk toelaten een dergelijke kennis niet alleen voor mogelijk maar voor zeer waarschijnlijk te houden. Al kunnen wij misschien de echtheid verdenken van het briefje, waarin de oude Vondel aan Moretus vraagt 12 gulden aan zijn zoon voor te schieten, toch valt het niet te betwijfelen, dat de jonge Vondel het niet zou gewaagd hebben zich met een dergelijk verzoek tot Moretus te wenden, zoo hij niet geweten had, dat zijn vader Moretus kende. De kennismaking van Vondel met Moretus geschiedde naar alle waarschijnlijkheid door tusschenkomst van beider katholieken geloofsgenoot en vriend, Hendrik Barentsen, die dan ook door den jongen Vondel in het zaakje der 40 gulden betrokken werd. Wij weten met zekerheid, dat Balthasar Moretus II op de twee reizen, die hij naar Amsterdam ondernam, Hendrik Barentsen bezocht. In 1640Ga naar voetnoot(1) trok de Antwerpsche drukker naar de groote Hollandsche stad met Marcus van Woonsel en kwam er bij Barentsen. Dit leert ons een briefje van Balthasar Moretus I aan Barentsen: ‘Dese (myn brief) sal dienen tot couverture van den ingesloten aen mynen neve Balthasar, die als ghisteren vertrocken is naar Zeelandt en van daer Ul. sal comen besoecken...’Ga naar voetnoot(2). Na het sluiten van den vrede te | |
[pagina 611]
| |
Munster in 1648 reisde Balthasar Moretus II andermaal naar Amsterdam met zijn vrouw en zijn zuster MargarethaGa naar voetnoot(1) en was er toen de gast van Barentsen of van den papierhandelaar Gerrit Verduyn. Die twee betwistten elkander de eer Moretus te logeeren, zoodanig dat deze geen beslissing dorst nemen en beiden overliet dit vriendschappelijk geschil onder elkander te slechtenGa naar voetnoot(2). Ook de zusters van Balthasar Moretus II brachten in 1644 eenige dagen te Amsterdam door, waar ze van H. Barentsen veel vriendschapsbetuigingen ontvingenGa naar voetnoot(3). Is het te gewaagd te gissen dat Moretus bij Barentsen den dichter Vondel ontmoet heeft? Barentsen behoorde stellig tot Vondel's katholieken vriendenkring. Dit leidden wij reeds af uit het feit, dat de jonge Joost zijn vader verzoekt de aan Moretus ontleende 40 gulden aan Barentsen te betalen. Doch daar zijn nog andere redenen om aan die vriendschap te gelooven. Dr. J.F.M. Sterck, de zoo verdienstelijke verzamelaar van Oorkonden over Vondel en zijn KringGa naar voetnoot(4), bezit een document dat Barentsen heelemaal in den kring van Vondel aanwijst, namelijk een brief van Bartholdus Niehusius, den gewezen Lutherschen predikant, tot het catholicisme bekeerd door den- | |
[pagina 612]
| |
zelfden pastoor Leonardus Marius, die Vondel's dochter Anna tot de katholieke kerk bracht en ook aan Vondel's bekeering heeft meegewerkt. Niehusius was gedurende eenigen tijd te Amsterdam belast met het opzicht over het drukken der katholieke boeken. Hij woonde daar bij de familie Van Papenbroeck, waarmede Vondel bevriend was. De hartelijke betrekkingen die tusschen Vondel en Niehusius ontstonden, blijken uit den merkwaardigen berijmden brief, dien de dichter hem omstreeks 1653 naar Regensburg opzondGa naar voetnoot(1). De brief van Niehusius, in het bezit van Dr. J.F.M. Sterck, werd geschreven den 12 Augustus 1641 aan Dionysius Petavius en bevat o.a. den volgenden zin: ‘Quod si Reverentia Vestra aliquid datura, velim cooperiatur id, et extra inscribatur Henrico Bernardij, bibliopola Amstelodamensi, qui et catholicus et mihi amicus’. Bernardij of Barentsen behoorde dus tot de katholieke vrienden aan wie men de brieven kon toevertrouwen. De sympathie van Moretus voor H. Barentsen zal ook wel een gunstigen bodem gevonden hebben in het catholicisme van dezen laatste. Zoo dringt o.a. de Antwerpsche drukker bij zijn collega aan opdat hij een jongen man van zijn kennis, Jan Baptist van Duninghen, te Amsterdam ‘bij iemandt vande catholycke Religie’ zou plaatsen om het boekbinden te leerenGa naar voetnoot(2). Nu beeld ik mij zoo licht in dat de katholieke Barentsen vooral in 1640, toen Vondel's voornemen om tot de katholieke kerk over te gaan zich openbaarde, heel gaarne aan zijn Antwerpschen katholieken vriend den toekomstigen geloofsgenoot zal voorgesteld hebben. Die kennismaking met Vondel zou een Moretus des te welgevalliger geweest zijn daar Leonardus MariusGa naar voetnoot(3), pastoor | |
[pagina 613]
| |
van de Oude Zijde en Beggijnenvader, die zooals wij zagen, tot Vondels bekeering veel bijdroeg, voor de Antwerpsche drukkersfamilie alles behalve een onbekende was. Leonardus Marius, met zijn waren naam Lenaerd van der Maren (Van der Meren of Vermeeren), was de broeder van Cornelis Van der Meren, die in 1611 in het huwelijk trad met Suzanna van Tongheren, dochter van Petrus en Catharina MoretusGa naar voetnoot(1). Leonardus Marius was dus in zekeren graad met de Moretussen verwant. In de briefwisseling tusschen hem en Balthasar Moretus I en II, op het Plantijn-Museum bewaard, noemen zij elkander overigens zeer dikwijls ‘Domine Cognate’. In 1627 gaf Balthasar Moretus I zich veel moeite om L. Marius, die toen professor was in de Academie en praeses van het Hollandsch Seminarie te Keulen, naar Antwerpen te doen overkomen en er hem de plaats van Plebaan in de O.L.V. Kerk te doen bekleeden. Zoo wij Moretus mogen gelooven, dan lag de aanstelling van L. Marius te Antwerpen in den wensch van allen, ook van de Aartshertogin Isabella. Zoo schreef de opvolger van Plantin aan Marius te Keulen, op 4 November 1627: ‘Votis Coloniensium a quum praeferri vota tuorum civium; mandato Sermi Electoris (bona ipsius venia) mandatum Sermae Belgarum Dnae; a qua si refragari pergas, rogationem et iussionem expectes’Ga naar voetnoot(2). L. Marius volgde dit verlangen van de vorstin en de Antwerpenaars echter niet, zooals blijkt uit een Latijnschen brief aan den Deken en het College der Kannuniken en een Nederlandschen aan den Thesaurier en de kerkmeesteren van de O.L.V. Kerk | |
[pagina 614]
| |
te Antwerpen, beide bewaard op het Plantijnsch archiefGa naar voetnoot(1). Eerst was L. Marius wel geneigd om naar de Scheldestad te komen en hij had zelfs de betrekking aanvaardGa naar voetnoot(2), maar hij veranderde van oordeel. ‘Soo veel de Plebanie aengaet van ul. stadt, - schrijft hij aan de kerkmeesters, - beken die selfde by my wel aengenomen te syn, oock met een volle meyningh, om die oock binnen corten tyt te comen bedienen; maer thuys wesende, ben soo door schryvens der ghenen die ick voor myn goevernanten hou, als door andere schryven van u eighen borgherie, en ul. eyghen langduerighe stilswygentheyt, soo terugh ghehouden, dat ick by myn selven niet heb conen bevinden een soo merckelicken opbreeck ende veranderinghe voor my gheraden te syn’. Over de redenen dezer weigering handelt de correspondentie zeer uitvoerig, doch het zij hier voldoende te zeggen, dat Marius niet zeer ingenomen was met de wijze waarop hem van officiëele zijde de plaats was aangeboden, en dat hij bij de verandering ook in aanzien en stoffelijk zou verloren hebben. In een der brieven gebruikt hij, daarop zinspelend, de bekende uitdrukking van Homeros in de Ilias: koper is geen goud. Hij won te Keulen 1200 fl. en was er met zijn familie gehuisvest sedert 25 jarenGa naar voetnoot(3). Wat er ook van zij, Marius kwam niet naar Antwerpen, maar kort daarop, in de Vasten van het jaar 1629, vestigde hij zich te AmsterdamGa naar voetnoot(4). Uit een brief van 23 Juli 1630 aan Hendrik Barentsen verzonden door Balthasar Moretus I, vernemen wij dat Suzanna van Tongheren op dat tijdstip naar Amsterdam gereisd was om er L. Marius op te zoeken en hem steun te vragen. Zij was intusschen weduwe geworden en moest voor de opvoeding zorgen van twee kinderen, waarvan het eene, Katelijntje, later ‘geestelijke dochter’, en het andere, Nicolaas, kannunik werd te AalstGa naar voetnoot(5). De toestand van de weduwe van Cornelis van der Meren zal niet schitterend geweest zijn, want in tal van | |
[pagina 615]
| |
brieven bekommeren zich B. Moretus en L. Marius om de schulden van den overleden Cornelis, dien Moretus ‘een goed man, maar een slecht boekhandelaar’ heetGa naar voetnoot(1). Balthasar Moretus I had Suzanna van Tongheren ‘recommandatiebrieven’ meegegeven voor L. Marius en zendt haar naar Amsterdam nog een brief na om haar goeden moed en vertrouwen in te spreken. Die brief moest haar door Hendrik Barentsen overhandigd worden ten huize van Pastoor Marius, waar Suzanna te gast was: ‘Desen dient, schreef Moretus aan Barentsen, voor couverture van den ingesloten, den welcken bidde in eyghen handen te leveren: is gelogeert gelyck ul. weet tot den Eerw. Heer Marius’Ga naar voetnoot(2). Een latere brief van Moretus aan L. Marius betrekt nog een ander lid van de familie Barentsen in den kring, waarover wij hier handelen. In 1637 (2 September) zendt Moretus aan L. Marius, uit naam van diens schoonzuster, de Weduwe C. van der Meren, een som van 150 gl. met verzoek ze aan Laurens Barentsen te willen teruggevenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 616]
| |
Een ander archiefstuk uit het Museum Plantin-Moretus komt overigens weer een onverwachte kracht geven aan de gissing dat Barentsen de band was tusschen Vondel en Moretus. In het jaar 1643 was de dochter van Barentsen met twee van haar vriendinnen, een wereldlijke en een geestelijke, naar Antwerpen gekomen om er eenigen tijd door te brengen. Nu blijkt uit twee brieven van Moretus aan vader Barentsen: 1o dat die wereldlijke vriendin van Juffrouw Barentsen niemand anders was dan Vondel's dochter Anna, die in 1640 haar vader naar het catholicisme was voorgegaan, en 2o dat de juffrouwen Barentsen en Vondel beiden logeerden in het huis van Moretus' moeder. Ziehier het ons betreffende fragment uit den eersten brief, gedagteekend op 2 Juli 1643: ‘Gisteren morgen is ook alhier wel gheariveert Juffr Ul. dochter met haer gheselscap, die ons van herten willecom zyn, Juffr Ul. dochter met de andere wereldtlycke dochter hebbe haer logis ten huyse van myne moeder ende de gheestelycke dochter, de welcke myne moeder gheerne by het ander gheselschap gehouden hadde, is tot een van haer maeschap ghelogeert’Ga naar voetnoot(1). Sedert 1641 woonde Balthasar Moretus II ‘in de huysinghe der Druckerye’ waar hij zijn oom Balthasar I opgevolgd wasGa naar voetnoot(2). Zijn moeder woonde tot in Mei 1640 in de Kammersstraat in ‘het huys daer den Winckel’ in was, doch na dien datum woonde zij in de Kerkhofstraat in het huis ‘ghenaemt St Malcus, welcke huys sy voor aen de straet gheheelyck vernieuwt heeft ende van binnen verbetert’Ga naar voetnoot(3). De vermoedelijke reden waarom de Juffrouwen Barentsen en Vondel niet bij Moretus zelf logeerden bevindt zich ook in den brief, dien Moretus aan Barentsen zond onder dagteekening van 2 Juli 1643: | |
[pagina 617]
| |
‘Ick alhier tot mynen huyse gelogeert hebbe Jouffr de huysvrouwe ende dochter van Sr Gerrit Verduyn van Amsterdam, de welcke binnen corte daghen van hier dencken te vertrecken...’Ga naar voetnoot(1). In den anderen brief van 6 Augustus 1643 legt Moretus aan Barentsen uit waarom zijn dochter nog wat in Antwerpen bleef alhoewel haar vriendin reeds naar Holland was teruggekeerd. Uit dezen brief blijkt dat bedoelde vriendin Vondel's dochter was. ‘Eersaeme discrete Sr ende Vrient, - begint Moretus, - de brengersche deser sal Ul. de reden segghen waerom Ul. dochter ons de vrientschappe doet om alhier tot naer de kermisse te blyven want al waer het saecken sy nu in Hollant soude behooren om de kermisse over te komen. Dat Joffrouw Vondels wederkeert, mits de bruyloft van haeren broeder, is te excuseren, maer dat Ul. dochter weer gekeert hadde soude geene reden geweest hebben’Ga naar voetnoot(2). Het lijdt geen twijfel, dat de hier genoemde Juffrouw Vondel wel degelijk de dochter van den dichter is, de trouwe Anna, de Eusebia uit de opdracht van Peter en Pauwels, Vondel's eerste katholieke treurspel. Zij verliet Antwerpen vroeger dan Juffrouw Barentsen omdat haar broeder moest trouwen, zoo schreef Moretus op 6 Augustus 1643, en werkelijk sloot Joost van den Vondel, de jonge, zijn eerste huwelijk met Aaltje van Bancken, te Amsterdam op 7 Augustus van hetzelfde jaar. Zou het nu zoo verwonderlijk zijn, dat Vondel, kort na dit bezoek van Anna bij Moretus en zijn gezin, het gedicht De Druckkunst aan den gastheer van zijn dochter opdroeg?
Het vertrouwen dat Barentsen in Moretus stelde blijkt nog uit een feit, waarvan in de correspondentie op het Plantijn-Museum bewaard, menigvuldige sporen te vinden zijn. Wij willen deze mededeeling besluiten met een kort overzicht op de brieven, die over dit geval handelen, omdat het ons voorkomt dat niet alleen de betrekkingen tusschen de twee drukkers er door toegelicht worden, maar omdat er enkele belangwekkende bijzonderheden over de oude Plantijnsche drukkerij in | |
[pagina 618]
| |
voorkomen en er tevens een klein bibliographisch problema in gesteld wordt, dat de navorschers wellicht prikkelen zal. Op 9 Mei 1643 laat Moretus aan zijn vriend weten, dat hij bereid is, op diens verzoek, een werkje te drukken, waarvan hij den tekst verwacht: ‘Aengaende de copye die Ul. my is presenterende deselve aenveerde te drucken soo dat met den naesten post de copye beneffens de censure geerne zal ontfanghen om metten eersten int werk te leggen. Het formaet sal volgens Ul. advis in cleyn octavo op goede dobbel x drucken met de letters van Hantboeck n. 24. Hopende den naeste pryse voor duysent exemplaria soude wesen tot eenen halven stuyver het blat. Nu is myne vrage of met consent van den autheur geene meerdere exemplaria voor my en soude moghen drucken, d'welck ist saken dat my georloft is sal alsdan voor de duysent exemplaria tot dry negemannekens en half wesende, een half negenmanneken minder als een halve stuyver elck blat. Aengaende secreet te houden sal doen als behoort: oock en sal liever geen stadt op den tytel noemen, alleenelyck het iaer specificerende’Ga naar voetnoot(1). Het moest dus een anoniem drukje worden. Moretus verwachtte er heel wat van vermits hij voorstellen deed om er ook exemplaren voor eigen rekening van te drukken, maar zijn geestdrift verkoelde erg na de lezing van den tekst. Hij verborg dat dan ook niet in den brief, dien hij op 17 Mei aan Barentsen liet geworden: ‘Eersaeme discrete Sr ende vriendt Ul. aengenaemen van 14 deser is my wel geworden, beneffens het Tractaetken waervan nu een deel gelesen hebbe; maer om de rechte waerheyt te seggen ick bevinde het geheel anders, als ick wel verwacht hebbe want volgens Ul. eerste advis soo hadde gemeynt dat het selve een Tractaet soude geweest hebben met veele schoone aenmerckinghen: maer bevinde maer eene simpele narratie te wesen vermencht met veele spreckwoorden, dewelcke naer myn oordeel in alsulcke vertellinge soo goeden gratie niet en hebben: soo dat niet alleen op mynen cost het selve niet en soud willen drucken, maer versoeck op Ul. my te laeten weten oft het selve aen Sr AertssensGa naar voetnoot(2) wille te drucken | |
[pagina 619]
| |
geven, ott wel wederom senden, want hebbe t'sedert oock bedacht, dat mits heel secretelyck gedruckt moet wesen, het selve in myn druckerye niet wel en sal connen geschieden, alwaer dagelyckx (principalyck inden somer, ende omtrent de aenstaende kermisse) veel vremdelinghen oock hollandsche deselve komen besichtigen, Ul. gelieve dese myne vryheyt ende excusie ten beste te nemen’Ga naar voetnoot(1). Barentsen heeft dan blijkbaar aangeboden zelf de onkosten van den druk te dragen. Op 4 Juni schrijft hem Moretus inderdaad: ‘... Ick dat tractaetken op Ul. kost drucke ende beginne soo haest als het kermisvolck sal vertrocken wesen, want tegenwoordich alhier weer lieden van hollant syn die dagelycx comen de druckerye besien’Ga naar voetnoot(2). Er kwam echter altijd wat nieuws in den weg om dat drukken te verhinderen. Men krijgt den indruk, dat Moretus er geenszins op gesteld was om aan Barentsen's verzoek te voldoen. Op 2 Juli ontvangt de Amsterdamsche drukker het volgende nieuwsje: ‘Het Tractaetken dat van Ul. ontfanghen hebbe, en hebbe tot noch toe niet gheraden ghevonden in het werck te legghen midts ick alhier tot mynen huyse gelogeert hebbe Jouffr de huysvrouwe ende dochter van Sr Gerrit Verduyn van Amsterdam, de welcke binnen corte daghen van hier dencken te vertrecken, als wanneer met den eersten het voorschreven Tractaetken in het werck sal leggen’Ga naar voetnoot(3). Op 27 Augustus is er nog geen begin mede gemaakt. Moretus laat integendeel weten dat hij er wegens overvloed van werk van afziet: ‘ Aengaende het tractaetken het is my leet dat het selve niet wel en kan drucken, den treyn van myne druckerye tegenwoordich het selve niet toelatende; mits alle myne perssen alsoo geoccupeert syn dat het my niet wel moghelyck en soude wesen het selve tusschen beyde te connen drucken. Oversulcx dat Ul. beslist, sal het selve aen Sr Hendrick Aertssens presenteren dewelcke ick geloove het selve gevoegelyck ende wel curieuselyck sal doen. Hierop sal Ul. | |
[pagina 620]
| |
antwoorde verwachten ende den Almogende u genaede bevelen’Ga naar voetnoot(1). Op 20 September vernemen wij dat de hand toch aan het werk was gelegd, niet door Moretus, maar door een ander, waarschijnlijk Aertssens: ‘Hiermede, - schrijft het hoofd der Plantijnsche drukkerij, - gaet oock eene proeve van hetgene Ul. begeert heeft, ick sal geerne verstaen oft het alsoo aengenaem sal wesen, om den persoon die het soude drucken daer in voorts te laeten gaen’Ga naar voetnoot(2). Nu moeten wij onderstellen, dat de opgezonden proef Barentsen niet voldeed. Hij drong weder aan opdat Moretus zelf het werkje zou drukken. In een briefje van 15 October neemt Moretus dit opnieuw aan, doch verwittigt zijn vriend, dat het nog lang zou duren vooraleer zijn persen weer vrij zouden zijn: ‘Volgens Ul. laetste schryven sal de copye van het Tractaetken wederom aenveerden ende aen den drucker goet doen de oncosten vande proeve; doch het en sal my niet moeghelyck wesen het selve haest te beginnen, alsoo ick van sekere persoonen van groote qualiteyt gepraemt ben om een seker werck met haest te drucken, d'welck ettelycke maenden sal aenloopen eer dat voleynt sal wesen. Soo daerentussen Ul. commoditeyt vindt om by iemant anders te laeten drucken, sal mij lief wesen’Ga naar voetnoot(3). Barentsen leefde niettemin nog altijd in de goede verwachting, dat Moretus zijn belofte zou vervullen, en zond hem nog eenige blaadjes copij om bij den reeds gezonden tekst te voegen. Moretus neemt ze aan, doch voegt er dit maal bij, dat Barentsen niet te zeer op hem mocht rekenen: ‘De briefkens om in het Tractaetken te voeghen hebbe ontfanghen, ende sal deselve op hare plaetse stellen: doch sal my seer ongelegen wesen deselve te drucken, alsoo my met veele en groote stucken zeer belet vinde’Ga naar voetnoot(4) (29 October). Het jaar nadien op 13 Februari vraagt Moretus bepaald om van het werk ontslagen te worden: ‘Het Duyts Tractaetken te drucken sal my in | |
[pagina 621]
| |
langhen tyt niet moghelyck wesen, so dat Ul. soude ghebeden begheren my daer van te willen excuseren’Ga naar voetnoot(1). Eindelijk, na Barentsen maanden lang aan het lijntje te hebben gehouden, weigert Moretus het tractaatje te drukken omdat zulks voor hem te veel gevaar kon opleveren. Dit deelt hij zijn vriend mede op 13 Maart 1644: ‘Over eenighen tyt by occasie hebben aen eenen raetsheer van den rade van Brabant sprekende aen hem vermaent van het Tractaetken dat Ul. my gesonden heeft; dewelcke my seyde het selve over iaer en dach aen hem door eenen anderen boeckvercooper getoont te wesen, en dat hy het oversien hadde: maer seyde my dat ick my wachten soude van het selve te drucken, ten waere ick in groote rusie en schade wilde komen. Oversulcx sal Ul. niet qualyck nemen dat ick met eerste occasie sal sien aen Ul. te rugge te senden, wel wetende dat Ul. my geen ongelyck en sal geven hetselve niet te willen drucken, als eenige indignatie van onse Heeren daer door soude comen te lyden’Ga naar voetnoot(2). Zoo eindigde de briefwisseling over het geheimzinnige tractaatje. Het is te betreuren, dat geen van de brieven hierover door Barentsen aan Moretus verzonden, bewaard bleef. Wellicht zouden wij dan weten wat voor een boekje dat was. Is het doit verschenen? En is er middel om het te identificeeren met de inlichtingen, die de briefwisseling ons aan de hand doet?
Al bleef dit raadsel ook onopgelost, toch heeft die briefwisseling haar belang. Ze geeft kracht aan het reeds meermalen uitgedrukte vermoeden, dat meer dan een katholiek anoniem Hollandsch geschrift uit de 17e eeuw te Antwerpen gedrukt werdGa naar voetnoot(3). Aldus beschouwt men o.a. de uitgaven van Vondel's Altaer-geheimenissen en Maria Stuart, verschenen volgens de vermelding op het titelblad, te Keulen ‘ in de nieuwe en de oude druckerije’, als Antwerpsche drukken. Het is evenwel zeker, dat het Tractaetken waarover Barentsen en Moretus correspondeerden geen geschrift van | |
[pagina 622]
| |
Vondel was. Hoewel deze laatste in 1643-44 geen werk van eenigen betrekkelijken omvang heeft uitgegeven, zou men toch kunnen geneigd zijn te denken aan een poging om te Antwerpen de Heldinnebrieven uit te geven, welker bewerking van 1641-42 dagteekent, doch die pas in 1716 voor het eerst verschenen. Het blijkt echter uit de mogelijke ‘rusie en schade’, waarop Moretus in een zijner brieven aan Barentsen zinspeelt, dat de correspondentie een ander soort werkje betrof. Wij mogen als vast aannemen dat het onbekende Tractaetken een geschrift was met een politieke strekking, die in de Zuidelijke Nederlanden aanleiding tot moeilijkheden kon geven. In die richting is het, dat de gissingen het meest kans op welslagen hebben. De heer Hendr. C. Diferee, bestuurder van het Vondel-Museum te Amsterdam, wien ik de hier vereenigde bescheiden uit het Plantijn-Museum meedeelde, waagde over dit anonieme tractaatje een paar hypothesen, die al zijn ze uit den aard der zaak niet geheel overtuigend, toch voldoende belang opleveren om ze bij onze bijdrage te voegen. Waar het de jaren 1643-44 en misschien nog wat later betreft, ziet de heer Diferee twee mogelijke verklaringen, die nochtans alleen door de kennis van de honderden anonieme pamfletten uit dien tijd misschien eenigszins te benaderen zijn. Allereerst hebben we in en omstreeks 1643 de onverkwikkelijke Protestantsch-katholieke kwestie van den heftigen Rotterdamschen predikant Jacobus Stermont: Deze gaf uit: ‘Geestelicken Olie-Hoorn Vytgestort, over de... Burghermeesteren en Schepenen der Vermaarde Koopstad Rotterdam. Tot Rotterdam by Pieter van Waesberge 1643’. In dit pamflet worden Rome en de Jezuieten heftig aangevallen en Rotterdam ten koste van Antwerpen danig in de hoogte gestoken. Geen wonder, dat er onder meer een pamflet tegen verscheen: ‘Jacob Stermonts giet-leugens, dat is een klaar bewys aen de burgemeesteren der... stadt Rotterdam... mitsgaders de schepenen der selver stadt... Dat den Oly-Hoorn, die Jacobus Stermont Predicant aldaar, in haars verkiesinge, ende inhuldinge, over hare hoofden heeft uyt-gestort, vol was van moetwillige onwaarheden, lasteringe ende leugenen. Tot Antwerpen, by Hendrick Aertsz. 1643’. | |
[pagina 623]
| |
Nu zou het geen wonder zijn, daar Amsterdam en Rotterdam, evenals thans nog eeniger mate, reeds toen in zekeren zin antipoden waren, dat over dezelfde stof van uit Amsterdam ter verdediging van de Katholieken een geschrift tegen Stermont uitging en men dit te Antwerpen wilde doen drukken en uitgeven. Daar Aertsz. het Antwerpsche tegenschrift had uitgegeven, dacht Moretus wellicht aan hem om ook dat vermoedelijke Hollandsch katholieke schrift te drukken. (Brief van 27 Augustus 1643.) Ziehier de tweede hypothese door den heer Diferee geopperd. In 1643 begint de vredesonderhandeling te Munster, die behalve Noord-Nederland ook Zuid-Nederland betreft. Bij die gelegenheid verschijnen er allerlei meestal anonieme geschriftjes met het doel het Zuiden naar den een of anderen kant te trekken. Deze stroom houdt eenige jaren aan en het drukken van algemeene werkjes over deze stof had dus geen bijzondere haast. Vandaar misschien ook in dit geval de lange onderhandelingen over het drukken en eindelijk het afslaan ervan. Nu zijn er in de brieven van Moretus aan Barentsen twee bijzonderheden die naar een eigenaardig pamflet uit die jaren heenwijzen: 1o dat een gedeelte er van gedrukt is, waarschijnlijk door Hendrik Aertsz; 2o dat Moretus niet kan drukken, omdat hij gelogeerd heeft de vrouw en de dochter van Sr. Gerrit Verduyn van Amsterdam. In 1646 verscheen Hollands Praetie Piscator ictus sapit. Ghedruckt in 't Jaer 1646, een politiek verhandelingetje, waarin veel over Zuid-Nederland gesproken wordt en dat heftig anti-Fransch is. Dit pamflet heeft deze typographische bijzonderheid, dat de eerste 16 bladzijden wel signatuur doch nog geen pagineering hebben en met een goede scherpe letter gezet zijn. Het vervolg van af bladzijde 17 is slordig gezet met een slechte letter, bovendien slecht afgedrukt, maar wel gepagineerd. Wij hebben hier dus met een uitgave te doen die over twee drukkers heeft geloopen en misschien is het eerste vel wel het door Aertsz. gezette en gedrukte gedeelte van het bedoelde tractaatje. Deze hypothese ontleent nog een zekere waarschijnlijkheid aan een zinsnede voorkomende op bladzijde 14: ‘Seker ghy geeft my groot achterdenken, dat de Vrede-handelinghe die nu te Munster aenghestelt is’. Dit laat vermoeden, dat het eerste gedeelte van dit in 1646 verschenen pamflet in 1643 | |
[pagina 624]
| |
werd afgedrukt. Als verdere waarschijnlijkheid hebben wij nog het logeeren van de dames Verduyn waarvan de jongste, Maria Verduyn Gerritsdochter, op dat pas verloofd was met Dirk Duysent van Amsterdam, op 't Nieuw Waaleiland ‘in de Fortuyn’, voornaam koopman op Frankrijk, reeder, lijnslager en assuradeur. De verloofde van een voornaam koopman op Frankrijk mocht toch zeker niet de geheime copij en het zetsel van een scherp anti-Fransch blauwboekje zien. Het pleit wel tegen deze laatste hypothese, dat Moretus het tractaatje een simpele narratie heet, vermengt met vele spreekwoorden. Deze ontbreken grootendeels in het Hollands Praetie, doch zij kunnen er bij de moeilijkheid van den schrijver om het geheel te laten drukken misschien uitgelicht zijn. Daar echter ‘een simpele narratie, vermengd met vele spreekwoorden’ heel sterk aan een godsdienstig-politiek vlugschrift doet denken, daar de pamfletten van het laatste genre uit de jaren 1608 tot ver na 1650 er als het ware mede doorspekt zijn, is de meening dat het een onbekend vlugschrift uit de door Ds. Stermont opgeworpen en opgedreven kwestie zou gelden, nog niet geheel op te geven.
Hiermede eindigen wij ons betoog. Het leert ons dat Vondel en Balthasar Moretus II voor elkander zeker geen vreemden waren en dat zij in elk geval, al was het misschien maar door bemiddeling van H. Barentsen of L. Marius, met elkander betrekkingen hebben gehad. Dit is een aanvulling van onbetwistbaar belang voor Vondel's biographie. Zij leert ons beter den katholieken kring kennen, waar de prins der Nederlandsche poëten te Amsterdam in leefde; zij toont welke geestverwanten die kring in de Antwerpsche wereld bezat; zij levert ons een bewijs van de betrekkingen die de Amsterdamsche katholieken met hun geloofsgenooten uit Antwerpen onderhielden en laat ons toe te onderstellen dat Vondel en de zijnen zeker in meer dan een omstandigheid van hun leven ook anders dan in gedachten terugkeerden naar de stad aan de Schelde, van waar hun voorzaten in beroerlijke tijden eens waren uitgeweken. |
|