Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1921
(1921)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 625]
| |
Bij de 400ste verjaring van L. Guicciardini's geboortedag
| |
[pagina 626]
| |
Academie bij die gelegenheid te herdenken, niet zoo plechtig als wij dat voor zijn genialen stadsgenoot deden, maar toch met oprechte erkentelijkheid voor de onbetwistbare diensten, die hij aan Vlaanderen en aan gansch Nederland heeft bewezen.
Ludovico Guicciardini behoort tot die merkwaardige groep Italianen uit den Renaissancetijd, die onze gewesten bezochten als handelaars, diplomaten of nieuwsgierige toeristen, en gedreven door een sterken drang naar kennis, niet enkel het uitzicht van ons land, maar ook het wezen van ons volk, zijn economisch, maatschappelijk en artistiek leven doorgrondden, en ons onder vorm van diarium, reisjournaal of dieper gaande beschrijving den tol hunner bewondering nalieten. Petrarca schreef over de reis, die hij reeds in 1333 door Vlaanderen, Braband en het Land van Luik ondernam; in 1475 was het de medicus Pantaleon van Constentia, die meedeelde wat hem in de zeden en gewoonten der Vlamingen had getroffen; in 1506 zond de Venetiaansche gezant Vincenzo Quirini belangrijke bijzonderheden over onze gouwen aan den Senaat der Dogenstad; en eenige jaren later liet Kardinaal Ludovico van Aragon door zijn secretaris Antonio de Beatis een uiterst boeiende beschrijving te boek stellen van de reis, die hij in 1517-18 door de Nederlanden maakte. In 1567 overtrof L. Guicciardini echter al zijn voorgangers met zijn uitvoerige, nauwgezette Descrittione di tutti i Paesi Bassi, een werk dat uitschittert door zijn objectieven kijk op menschen en dingen, zijn onderlegd oordeel, zijn historische documentatie, zijn goeden smaak en zijn begrijpende liefde. Guicciardini, die zich zelf gaarne als ‘gentilhuomo Fiorentino’ voorstelde, behoorde tot een voornaam en zeer intellectuëel patriciërsgeslacht der oude Toscaansche stad. Hij was de neef van Francesco Guicciardini, rechtsgeleerde en diplomaat, raadgever van Alexander van Medici, literator en historicus, schrijver van een veelgeprezen Istoria d'Italia. In zijn jeugd bekleedde Ludovico zekere betrekkingen aan het hof van Cosmo II van Medici. Zijn vader Jacopo Guicciardini liet hem een dier stevige oude humanistische opvoedingen geven, waarvan de veelzijdigheid ons steeds verbaast. De jonge Florentijnsche edelman werd, naar het voorbeeld van zooveel zijner tijd- en landgenooten, opgeleid tot een soort | |
[pagina 627]
| |
van ‘huomo universale’, voor wien de nieuw ontdekte wereld der Oudheid nog niets van haar bekoring verloren had en wiens drang naar kennis naar alle wetenschappen te gelijk greep. Hij was classiek filoloog en beoefenaar der levende talen, natuurkundige, mathematicus, cosmograaf, historicus, kunstkenner en wijsgeer; bovendien voelde hij zich thuis in handel en geldwezen; en vond op den hoop toe nog den tijd om een man van hoofsch verkeer te zijn. Jacopo Guicciardini hield zich als veel Italiaansche edellieden van dien tijd met handelszaken bezig en liet zijn zoons ook dien weg opgaan. Hij vestigde er een te Livorno, een andere zond hij naar Londen en Ludovico kwam als vertegenwoordiger van Florentijnsche handelshuizen of banken naar Antwerpen, dat te dien tijde niet alleen als gelukkige erfgename van Brugge de groote cosmopolitische geld- en handelsmarkt van West-Europa, maar tevens een schitterend centrum van Renaissance-cultuur was geworden. Reeds in 1542 bewoonde hij de boorden der Schelde, want hij vertelt, dat hij getuige was van de rooftochten van den Gelderschen kapitein Maarten van Rossem, die in dat jaar plaats grepen. De leiding zijner zaken belette hem niet hier aan zijn geestelijke ontwikkeling voort te arbeiden. Hij ontmoette te Antwerpen Judocus Velaraeus (Joost Welare), een voortreffelijk humanist en leeraar, goed beslagen in de Latijnsche, Grieksche en Hebreeuwsche talen, schrijver van een gedeeltelijke Latijnsche Homeros-vertaling en andere schoolboeken. Guicciardini zette zijn studieën voort onder de leiding van dien man, dien hij zijn ‘venerando precettore’ noemt.
Guicciardini werd te Antwerpen al spoedig een man van hoog aanzien. Hij bewoonde een rijke, eigen woning in de Markgravenstraat en was een tijd lang ook eigenaar van twee lusthoven te Ter List en van een buitengoed te Hoboken. Zijn broeder Giovanni-Baptista, die zich als cartograaf onderscheidde, woonde omstreeks 1568 bij hem in. Ludovico Guicciardini nam te Antwerpen deel aan het openbaar leven en meer dan eens erkende het magistraat plechtig de diensten, die hij aan zijn aangenomen stad bewees. Dit gebeurde evenwel niet zonder hem eenige onaangenaamheden te berokkenen. De jaren die hij te Antwerpen doorbracht behooren tot de bewogenste onzer geschiedenis. Hij | |
[pagina 628]
| |
was getuige van de godsdienstige beroerten en van den strijd tegen Spanje, die te Antwerpen zoo geweldig losbrandden. En hoe voorzichtig hij zich ook bewoog te midden van al de ontketende hartstochten, toch bleef hij niet geheel buiten hun bereik. Hij genoot de gunst van den hertog van Alva, doch op zekeren dag had hij zich verstout namens de vreemde kooplielieden aan den hertog een vertoog te laten overhandigen om aan te dringen op het niet invoeren van de belasting van den tienden penningGa naar voetnoot(1). Alva nam die vrijpostige inmenging in zijn politiek niet aan en liet Guicciardini in de gevangenis werpen. De Florentijner werd gelukkiglijk na korten tijd weer in vrijheid gesteld.
Een tweede maal nog maakte hij kennis met de Antwerpsche kerkers, maar in heel andere omstandigheden. Nadat Willem de Zwijger Antwerpen aan het gezag van Philips II ontrukt had, loofde de Spaansche koning - 1582 - een belooning van 80.000 fl. uit voor dengene, die den prins van Oranje zou dooden. Een Spaansch koopman Gaspard d'Anastro, die in slechte zaken stak, zag daar een middel in om zijn finantiëel evenwicht te herstellen en hij wist zijn klerk Juan Jaureguy, een jongen dweeper, over te halen om op den Zwijger een schot te lossen. Jaureguy sloop op 8 Maart 1582 het paleis binnen, op het oogenblik dat de prins met de Graven van Laval, van Hohenlo, zijn kinderen en andere edellieden aan tafel zatGa naar voetnoot(2). Juist toen de prins het maal verliet, werd hij door Jaureguy met een pistoolschot aan de rechter wang gewond. De moordenaar werd door de huisdienaars gedood en al wie met d'Anastro maar eenige betrekkingen onderhouden had werd gevangen genomen. Onder deze laatsten bevond zich ook L. Guicciardini. Hij stond aldus onder de verdenking van medeplichtigheid en werd bovendien beschuldigd zich in een brief aan Mario Baudini te Parijs oneerbiedig over den hertog van Alençon uitgelaten te hebben. Hij kon gelukkiglijk voor | |
[pagina 629]
| |
de schepenen bewijzen, dat zijn betrekkingen met d'Anastro van zuiver commerciëelen aard waren en dat de tweede aanklacht heelemaal ongegrond was; zoo werd hij na eenige dagen, op 26 Maart 1582, weer in vrijheid gesteld. Aangenamer ervaringen waren voor L. Guicciardini weggelegd in de sereener sferen der studie, waaraan al zijn vrije uren behoorden. Bij het lezen van geliefkoosde auteurs, oudere en nieuwere, teekende hij allerlei gedachten en verhaaltjes aan, die hem bijzonder troffen en zoo stelde hij een bundeltje samen, dat onder den titel Hore di Recreazione in 1565 bij Nicolini te Venetië werd uitgegeven. Uit dit boekje komt de persoonlijkheid van L. Guicciardini nog vollediger te voorschijn dan wij ze totnogtoe kenden. De aphorismen en anecdoten, die hij de moeite waard achtte om ze tot leering of jolijt van zich zelf en van anderen uit zijn veelzijdige lectuur te puren, toonen ons waarin zijn eigen geest het meest behagen vond en welke richting zijn gevoel uit wilde. Hij was alles behalve een asceet, maar wel, niettegenstaande zijn openlijk beleden katholieke overtuiging, naar het voorbeeld van zoo veel humanisten, een soort van bezadigd epicurist, die met rede en mate van het goede in het leven het zijne zocht te nemen. Zijn wijsheid was vooral practisch en verkoos de beminnelijkste en gemakkelijkste vormen. Het tafelgenot trok hem zeer sterk aan. Hij zou ook als die prelaat, wien men vroeg of hij goed vond dat er gedurende den heelen maaltijd malvezij geschonken werd, geantwoord hebben, dat zulks toch zoo hoorde daar de glorieuze moeder Gods maagd was voor, gedurende en na de geboorte (blz. 108)Ga naar voetnoot(1). De beste wijn was die van anderen, verklaarde hij schertsend. Het tafelgenot had echter maar aantrekkelijkheid voor hem in gezelschap van vrienden. Slechts de wolven eten alleen, leerde hij. Voor een festijn verlangde hij minstens gedrieën te zijn, zooals de gratiën, en hoogstens negen, als de muzen. Hoezeer hij van den wijn ook hield, toch moest die gemengd worden met water, evenals Bacchus, uit de vlammen geboren, door de nimfen met koel water verfrischt werd (blz. 82). Hij hield het met Anacharsis, die betoogde dat de druivelaar drie soorten van trossen droeg, de eerste die van het genot, de tweede die van de dronken- | |
[pagina 630]
| |
schap en de derde die van den twist (blz. 124). Hij zou het lekkerste maal gelaten hebben voor een mooie redevoering of een geestig gesprek (blz. 83) en prees vooral de festijnen van Plato, waar er meer muziek dan wijn te genieten was (blz. 213). Hij ging niet achteruit voor gewaagde, dartele anecdoten in den Decamerone-geest. De goede streken, die het sluwe, kortgehield geslacht aan dwaze mannen speelde op het stuk van minnehandel, en tal van schunnige boerterijen, die men te dien propooste enkel onder de roos te vertellen waagt, schrikten hem in het geheel niet af. Hij behoorde wel tot den tijd en het land, waar in de hofkringen Boccaccio's novellen werden voorgelezen en waar erentfeste cardinalen genoegen schepten in de opvoering van Plautus' en Terentius' gekruide kluchten of Aretino's niet minder onstichtelijke comedies. Zijn geestige pijlen richtte hij tegen elke dwaasheid, soms zeer vrij en raak, maar niet zoo vrijpostig of libertijnsch of het vrome imprimatur werd hem toch gereedelijk geschonkenGa naar voetnoot(1).
L. Guicciardini gaf nog een bloemlezing uit, doch van veel ernstigeren aard. Honderd ideeën en raadgevingen over staatkunde, ontleend aan het werk van zijn oom Francesco Guicciardini, vereenigde hij in een bundeltje, dat in 1585 door | |
[pagina 631]
| |
Christoffel Plantin werd uitgegeven onder den titel: I Precetti et sententie piu notabili in materia di stato di M. Francesco Guicciardini, opgedragen aan Alexander Farnese. Ook uit deze keur van gedachten valt een helder licht op het karakter van den Florentijnschen edelman. Hij waardeert de politieke handigheid maar heeft een sterken afkeer van listen en lagen; hij heeft een zeer hooge opvatting van de plichten der regeerders tegenover de gemeenschap; en verlangt vooral van hen, naast studie van het verleden en menschenkennis, eerbied voor het recht, belangloosheid en eerlijkheidGa naar voetnoot(1).
Van veel grooter beteekenis zijn echter de studiën die Guicciardini wijdde aan de geschiedenis der Nederlanden, die voor hem als een tweede vaderland waren geworden. Hij schreef eerst een overzicht op al de merkwaardige politieke en economische gebeurtenissen, die zich in deze gewesten sedert den vrede van Kamerijk in 1529 tot in het jaar 1560 hadden voorgedaan. Het werk verscheen in 1565 te Antwerpen bij W. Silvius onder den titel: Commentarii delle cose piu memorabili seguiti in Europa; specialmente in questi Paesi Bassi; dalla pace di Cambrai, del 1529 in fino à tutto l'anno 1560Ga naar voetnoot(2). De bijval van al Guicciardini's voorgaande geschriften werd echter verre overtroffen door dien van zijn Descrittione di tutti i Paesi Bassi, het werk, waarin hij zijn veelzijdige kennis het best met de frissche levendigheid van zijn geest en zijn zeer wezenlijke schrijversgaven wist te paren. Zijn verblijf te Antwerpen had hem deze stad oprecht doen lief krijgen. Hij spreekt over haar als een minnaar met woorden van teederheid en vaak hyperbolische vereering. Het Venetië der Scheldeboorden is voor hem la preclara et famosa | |
[pagina 632]
| |
citta d'Anversa, la bella citta, la nobilissima et amplissima citta. De liefde bleef niet bij de woorden, hij wilde ze omzetten in een daad en zoo vatte hij het plan op Antwerpen in zijn zoetluidend Italiaansch proza te beschrijven ten einde deze stad in den vreemde beter te leeren kennen en haren roem te verhoogen. Dit verklaart hij zelf in de opdracht van zijn studie over Antwerpen aan het magistraat der metropool. Doch terwijl hij met zijn werk bezig was, besloot hij zich niet tot Antwerpen te beperken, maar alle de Nederlanden te beschrijven. Waarschijnlijk kwam hij op dit denkbeeld na kennismaking met de in 1562 verschenen Descrittione di tutta Italia van den geograaf Leandro Alberti, - een werk dat in opzet en geest wel een zekere overeenkomst met dat van Guicciardini vertoont. De Florentijnsche edelman wilde een volledig tafereel schilderen van de landen van herrewaarts over omstreeks 1560. Hij begon met een algemeen overzicht op den physischen, politieken, economischen en socialen toestand van het land; en gaf dan een beeld van de verschillende provincies, waarbij een afzonderlijke studie voor elke der belangrijkste steden aansluit. Wat er volgens sommigen, zooals Pontus Heuterus e.a. door Guicciardini ook moge ontleend zijn aan El felicissimo viaje van den Spanjaard Calvete d'Estella, een werk waarin naar aanleiding van een reis van Philips II door de Nederlanden, een beschrijving dezer gewesten wordt gegeven, toch getuigt het werk van den Florentijner van zeer ernstige persoonlijke opzoekingen. Hij gaf zich moeite om alle bereikbare historische bescheiden te doorgronden, en voorzag zich van raad en inlichtingen bij onze beste geleerden van die tijden: Ortelius, Grapheus, P. Gilles, P. Heyns, e.a. Hij reisde door het land in alle richtingen, bekeek alles objectief aandachtig; sprak met de menschen, wier taal hem waarschijnlijk wel vertrouwd was; en vormde zich over alles een persoonlijk, goed onderlegd oordeel. Zoo slaagde hij er in een werk te schrijven van duurzame waarde, het beste dat ons uit die tijden is overgebleven. Het is niet van belang ontbloot Guicciardini hier zelf te laten verklaren hoe hij bij het samenstellen van zijn Beschrijvinge te werke is gegaan en wat hij van dit boek verwachtte. | |
[pagina 633]
| |
Het zijn de woorden waarmede hij zijn werk besluit, die wij hier herhalen: ‘Hier willen wy nu voleynden de beschryvinge van dese edele ende heerlycke Nederlanden: welck my voorwaer seer swaer ende lastich is ghevallen / eensdeels by groot gebreck van oude ende nieuwe Schryvers / aengaende dese saecke: eensdeels oock om de verscheydentheydt / onseeckerheydt ende bedriegelyckheydt van het ghene dat men dickwils hoort ende verneemt van sommighe menschen die niet alleenlijck door haer eyghene sinnelyckheydt beweeght en worden / maer zijn oock onwetende ende onvervaren inde dinghen die zy hen beroemen te verstaen / ende van sommighe andere daer af hebben: maer het oprecht bescheedt niet en willen verklaren: daer en boven oock noch ontallycke andere swaericheden die t'aller uren in sulcke saecken voorkomen. Niet te min veel gheleerde ende wel vervaren mannen van dese landen hebben my deughdelyck / ghetrouwelyck ende beleefdelyck behulp ende bystandt ghedaen / ende bescheedt ghegheven elck in het zyne: ende (om zoo te spreecken) gheholpen ende verlost uyt een woeste Zee ende uyt eenen grooten doolhof / ende tot een seeckere havene ghebracht. Aldus dan ghelesen ende gheraept hebbende t'aller kanten verscheydene kennissen ende meyninghen / heb dese webbe na mynen sin gheweven: ende (om de waerheydt te segghen) met lust ende vlijticheydt des geests ten eynde ghebracht in het openbaer / welck ten minste den inwoonders van dese Nederlanden besonderlyck aenghenaem behoort te wesen: want ick met nieuwe vonden ende behendicheden de deure heb opghedaen ende den wegh ghewesen allen den genen die voorder sullen willen varen / hen selven ter eeren / ende den gantschen landen tot lof ende prijs. Deshalven ick ten eersten den Almoghenden Godt / ende voorts alle deughdelijcke ende gunstighe gheesten / die my tot den eynde des wercks toe behulpigh zyn gheweest / grootelyck dancke’. In 1565 ontving de Antwerpsche koninklijke typograaf W. Silvius de toelating om Guicciardini's werk te drukken. De opdracht al gran' re catolico, Filips II, is van 1566. Het boek zelf draagt de jaarteekening 1567. Silvius liet het werk versieren met twee kopergravuren, (nl. een kaart der Nederlanden, geteekend door Cornelis de Hooghe, en het stadhuis te Antwerpen, uitgegeven door Martinus Petrus) en vijftien houtsneden, kaarten van provinties en zichten van steden in vogelvlucht. In hetzelfde jaar gaf W. Silvius een Fransche vertaling van de Descrittione uit. Ze is tamelijk onsierlijk van taal, waar- | |
[pagina 634]
| |
schijnlijk het werk van Guicciardini zelf, voor wie het Fransch een vreemde taal was. Deze uitgaaf is bovendien in typographisch opzicht tamelijk slordig. De Fransche uitgaaf van 1568, bij denzelfden drukker, vertoont geen verschil bij die van het vorig jaar, buiten een eenvoudige titelverandering. In 1580 verschijnt er een Duitsche overzetting bij Henripetri te Basel en in 1582 eene bij P. Schmidt te Frankfort. Chr. Plantin, die steeds op den uitkijk stond om degelijke werken, waarmede hij bijval hoopte te verwerven, onder zijn uitgaven op te nemen, besloot op verzoek van Guicciardini de Descrittione eerst in het Italiaansch en daarna in verschillende andere talen te laten verschijnen. Plantin onderhandelde met Silvius, die voornemens was in 1579 het werk opnieuw uit te geven. Hij stelde hem voor de houtsneden en kopergravuren af te koopen, die voor de eerste uitgaven gediend hadden. Het was Plantin's bedoeling niet de prenten van Silvius te gebruiken, want op 16n Februari 1580 liet hij zijn vakgenoot reeds weten, dat hij aan Ortelius, verscheidene schilders en vier graveurs last gegeven had ‘de faire pourtraire et tailler les cartes generale et particulieres de ces Païs bas et les villes d'iceux’Ga naar voetnoot(1). Dat alles was bestemd voor Plantin's nieuwe uitgaaf. Door afkoop van Silvius' materiaal wilde hij zijn collega enkel schadeloos stellenGa naar voetnoot(1). Eerst in 1583 stond Silvius' weduwe de houtblokken en koperplaten der Descrittione aan Plantin af. De aartsdrukker nam alle voorzorgen om zijn uitgaaf zoo degelijk en mooi te maken als maar eenigszins mogelijk was, niettegenstaande de troebele tijden hem noodzaakten enkele van zijn persen te verkoopen en een drukkende financiëele toestand hem in den weg stond. De tegenslagen vergrootten steeds zijn werkkoorts en wilskracht, en hij koesterde de beste verwachtingen voor zijn uitgave der Descrittione, zooals hij het in October-November 1580 aan Arias Montanus schreefGa naar voetnoot(2). Plantin richtte zich tot het magistraat van de voornaamste Nederlandsche steden om nauwkeurige plattegronden en financiëelen steun te verkrijgen, en hij zelf getuigt in de Descrit- | |
[pagina 635]
| |
tione dat verscheidene steden zijn oproep gunstig beantwoordden. De stad Leiden zond hem een plan opgemaakt door Jan Liefrinx. Utrecht schonk hem vijf ponden groot ‘tot een vereringe ende subventie van de costen’Ga naar voetnoot(1). Hij belastte de voortreffelijkste graveurs met het vervaardigen van de plans of ‘conterfeitselen’ der steden. Pieter van der Borcht bezorgde hem dat van Doornik en Enkhuizen; Pierre le Mesureur dat van Kamerijk. Hendrik van den Keere (Henri du Tour) werd gevraagd voor het Gentsche stadsplan, doch werd waarschijnlijk door den dood belet het te maken. Plantin liet ook mooie titelprenten teekenen door Crispijn van den Broeck en graveeren door Abraham de Bruyn. In de plaats van de vijftien houtsneden der Silviusuitgaaf bevat de Plantijnsche uitgaaf van 1581 zes en vijftig koperplaten. Plantin's ontwerpen strekten nog verder, doch eerst het jaar nadien bij het uitgeven der Fransche vertaling kon hij ze volkomen verwezenlijken. Vele plans, die hem in 1581, ‘per causa della guerra’ niet bereiken konden, verschenen eerst in 1582 in deze vertaling, die drie en twintig platen meer telt dan de Italiaansche uitgaaf. Het boek kostte 7 gulden. Als honorarium ontving Guicciardini 50 exemplaren en voor een som van 81 gl. 6 1/2 s. andere werken. Guicciardini had zich ook ingespannen om de uitgaaf van 1581 beter te maken dan al de voorgaande. Al spreekt Plantin wel wat hyperbolisch als hij beweert dat de auteur ze met meer dan de helft vermeerderd had, toch had de Florentijner zijn werk op vele plaatsen herzien en bijgewerkt. Zoo komen er b.v. in zijn beschrijving van de stad Antwerpen belangwekkende bijzonderheden voor over de Duitsche Hanze en over de Plantijnsche drukkerij, die wij vroeger moesten missenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 636]
| |
Wat Guicciardini ook schreef over Gelderland, Friesland, Holland, Zeeland, Vlaanderen, Artoys, Henegouw, Luxembourg, Namen of Luik, het is Braband, dat hem het naast aan het hart scheen te liggen, en in Braband vooral de triomfelijke koopstad Antwerpen. Onder al de steden-monographiën, die in de Descrittione voorkomen, is die van de Scheldestad verreweg de belangrijkste en de best gedocumenteerde. Reeds in de uitgaaf van 1567 besloeg Antwerpen's beschrijving vijf en zestig bladzijden, daar waar Brussel en Gent er maar vier telden. In de Fransche uitgaaf van 1582 krijgt Antwerpen negen en negentig bladzijden, waar Gent het met zes, Brussel met negen en Amsterdam met acht moeten doen. | |
[pagina 637]
| |
Het plan volgens hetwelk Guicciardini Antwerpen beschrijft is overigens het model, dat hij voor al de andere steden gebruikt en wat hij over Antwerpen zegt, ontslaat hem zeer dikwijls van herhalingen voor andere steden. Hij verklaart zulks overigens zelf bij den aanvang van zijn beschrijving: ‘Antwerpen, - schrijft hij, - aengaende policien / statuten ende regiment bycants dienen sal voor eenen generalen regel ende een exempel van gantsch Nederlandt / midts dat d'andere steden in sulcke saecken niet seer en verschillen van Antwerpen: soo dat als dese volcomenlyck beschreven is / van gheenen noode en sal wesen d'andere soo wijdt in sonderheyt te beschryven’. De oorsprong der stad; haar naam; haar topographische bijzonderheden; haar groote gebouwen, de citadel, de hoofdkerk, de beurs, het stadhuis en zooveel andere meer, worden besproken of met enkele treffende trekken geteekend. Het stadsleven met zijn meest afgewisselde uitzichten wordt in den spiegel gevat. De politieke inrichting, het rechtswezen, de verhoudingen der standen, de politie- en bewakingsdiensten, de scholen, de liefdadigheid, de handel en de nijverheidsinrichtingen, de jaarmarkten en feestelijkheden, de volkszeden en gewoonten schildert Guicciardini met de objectiviteit van een man die veel weet, terwijl hij tevens zeer belangrijke dingen vertelt over Antwerpen's edellieden, handelaars, geleerden en kunstenaarsGa naar voetnoot(1). Hoort wat hij b.v. zegt over het taalpurisme van Peter Heyns: ‘(hij) betoont in zyne ghedichten dat hy alle uytlandsche woorden schouwt die tot noch toe sommighe andere hebben gebruyckt, bewysende dat dese spraecke ryck ende begrypich ghenoech is om alle dinghen uyt te spreken / sonder behulp van eenighe vreemde sprake...’Ga naar voetnoot(2). Een dergelijke lof over onze taal had deze Italiaan reeds uitgesproken in de Generale Beschrijving der Nederlanden, | |
[pagina 638]
| |
waarmede hij zijn werk begint. Daar noemt hij het Nederlandsch ‘een overvloedighe rijcke tale van eyghene ende beduydelycke woorden / seer bequaem om te bevatten ende te scheppen alle woorden ende reden die men wilt’. Algemeen gekend is ook de warme hulde, die Guicciardini brengt aan de muzikale begaafdheid onzer voorouders. Het is wellicht goed die woorden hier nog eens te herhalen: ‘Hier zijn oock d'oprechte meesters der musycken / die de selve vermaeckt ende volmaect hebben: want dese konste is hen alsoo aengheboren / dat mannen ende vrouwen natuerlyck op mate singen / met seer goede gratie ende melodye: ende hebbende daer nae de konste by de natuere ghevoeght / maken met stemmen ende allerley instrumenten sulcke proeve ende t'samengeluydt / als elck wel siet ende hoort: ende worden altydt ghenoech gevonden in alle Hoven der Christelycker Vorsten’. Komende uit het gezegende schildersland Italië, moest hem noodzakelijk de bloei der schilderkunst in de Nederlanden en vooral te Antwerpen in 't bijzonder treffen. ‘Ten eersten seg ick dat in dese landtschappen alleen, - schrijft hij, - meer schilders zijn van allerley wyse ende conste dan in veel andere provincien tseffens: ende ghelyck 't ghetal ende d'oeffeninge groot is alsoo zyn ende hebben gheweest seer groote meesters van consten ende vonden’. En daarop laat Guicciardini in zijn verhandeling over Antwerpen dan een soort van geschiedenis der fraaie kunsten in onze gewesten volgen. Dit is zeker een van de oudste algemeene overzichten op deze stof en zij bevat meer dan een kostbare inlichting. Met de nota's van den Brugschen poëet Lampsonius en den Gentschen kronijkschrijver Marcus van Vaernewyck was Guicciardini's overzicht tot aan de verschijning van Karel van Mander's Schilder-boeck in 1604 een van de zeldzame bekende bronnen van inlichtingen over de Vlaamsche schilderkunst. Reeds in 1568 nam Giorgio Vasari deze bladzijden door Guicciardini aan de Vlaamsche schilderkunst gewijd op in een studie over de Italiaansche schilders, en nog in 1795 verscheen er te Londen een Engelsche vertaling van datzelfde fragmentGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 639]
| |
Het is niet te verwonderen dat vooral de stad Antwerpen, die in Guicciardini's werk het leeuwenaandeel kreeg, den Florentijnschen edelman een gansch bijzondere erkentelijkheid betoonde. Guicciardini had de uitgaaf van 1581 aangeboden aan het stedelijk magistraat, dat hem daarvoor plechtig bedanken wilde. Hij werd den Maandag 6 Maart 1581 uitgenoodigd op een zitting der wethouderen en goede mannen en ontving daar een gouden ketting en tweehonderd guldens ‘in teeken van eenen gratuiteyt ende dankbaerheyt’ voor het uitgeven en het ‘doen translatteren in alle spraken ende talen’ van zijn Descrittione, alsook voor ‘de andere syne voorgaende diensten der stadt in meerdeelen bewesen’Ga naar voetnoot(1). Reeds vroeger had de stad aan Guicciardini haar erkentelijkheid betuigd. De stadsrekeningen van 1576 en 77 vermelden een jaarlijksche rente van 50 pond Artois, die hem werden uitbetaald.
Toen Guicciardini stierf op 22 Maart 1589 werd hij bijgelegd in de kerk van Onze Lieve Vrouw en het stadsbestuur liet hem een cenotaphium oprichten waarvoor Fr. Sweertius een grafschrift samenstelde, dat den Florentijnschen patriciër roemde als Antwerpens befaamdste historiograaf. In 1619 en nogmaals in 1719 werd dit gedenkteeken op stadskosten vernieuwd. De hulde van Antwerpen aan den Florentijnschen edelman was volkomen verdiend. De bladzijden, waarin hij de groote metropool verheerlijkte zijn de levendigste en vertrouwbaarste getuigenissen van haren zestiendeeuwschen roem. Zij zijn de zwanenzang van haar economische grootheid in die beroerde tijden. Toen Guicciardini zijn werk schreef omstreeks 1560, hadden de eerste factoren van Antwerpens ondergang zich reeds geopenbaard, doch de historiograaf scheen dit toen nog niet gemerkt te hebben. In 1557 bracht de geldverlegenheid van Spanje, dat zich bankroet verklaarde, de Antwerpsche geldmarkt aan het wankelen, en kort daarop kreeg de handelsbeurs daar den weerslag van. De godsdienstige beroerten en de beeldenstorm, die zooveel economische als godsdienstige oorzaken | |
[pagina 640]
| |
hadden, bespoedigden alleen het reeds begonnen verval, dat met de sluiting der Schelde volledig werd. Klonk Guicciardini's verheerlijking van de groote Brabandsche stad en van al de Zuid-Nederlandsche gewesten mede, van toen af als een soort van treurzang over vervlogen grootheid, - voor de Noordelijke geuniëerde Nederlanden bleef zijn werk nog lang een bron van levenden trots, vooral nadat de Nederlandsche vertaling van Cornelis Kiel, bij Willem Jansz. te Amsterdam uitgegeven in 1612, aangevuld werd door Petrus Montanus met het verhaal van al de ‘seer wonderlycke geschiedenissen’, ‘ongehoorde belegeringen’ van steden en verdere glorierijke feiten uit den vrijheidsoorlogGa naar voetnoot(1). Bij de 400e verjaring van Guicciardini's geboortedag, dien wij hier in alle bescheidenheid herdenken, meen ik tot besluit van deze toespraak, de naïef uitgedrukte maar wel oprecht gevoelde woorden te mogen aanhalen van een van Guicciardini's naamlooze lofzangers, die tot de Nederlanders van zijn tijd zegde: ‘Loont uwen werckman van zijnen labeure /
Niet met arbeyts-loon / soo die boeren gheven:
Maer segt hem vry toe / ick spreke daer veure /
Dat hy ter eeuwicheydt met u sal leven’.
|
|