Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1921
(1921)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 573]
| |
Het volksboek ‘Van den thien esels’
| |
[pagina 574]
| |
Op aanvraag van Logeman, werd het boek te zijner beschikking gesteld. En de uitkomsten van het onderzoek nopens de Engelsche bron werden door den Gentschen geleerde uitgegeven in den Nederlandschen Spectator (1893. nr 22, 3 Juni). Klaarblijkelijk, zegt Logeman, moet die bron, als titel hebben gehad ‘Van den negen ezels’. De vertaler zelf heeft er den tienden ezel bijgevoegd en hij vertelt ons in welke omstandigheden dit gebeurde: ‘Na dyen dat ick mijnen boeck ghetranslateert hadde ut den Engelschen... so quam te mynent... een schoon vrouken (want sy daer bekent was) die dit boecxken van die neghen Esels hoorde lesen: so seyde sy tot my: Ick bidde u, maeckt dat oneffen ghetal van den Esels effen, ende settet den tienden Esel daer by ende houdt hem een plaetse in uwen boeck. Want ick kenne eenen onbeschaemden Esel, ende is een man die jonge meyskens coppelt ende vercoopt die, ende levert die dat zij te valle comen, ende leeft daer af, ende crijcht daer af ghelt ende cleederen.’ Doch ondanks alle gedane moeite, bleek dit Engelsch boek ‘van de negen ezels’ heelemaal onvindbaar. Daar echter bijna heel de Engelsche fool-literature haar ontstaan aan de Duitsche literatuur te danken heeft, zoo zocht Logeman ook naar dien kant. En inderdaad in Herrigs Archiv. 1893, handelde Dr. Bolte over een middeleeuwsch Duitsch gedicht: ‘Von den neun Eseln’, uitgegeven naar een ongedateerden incunabel-druk door J.M. Wagner in zijn Archiv für die Geschichte Deutscher Sprache und Dichtung (Wenen, 1874, bl. 526 vlg.). Volgens den uitgever zou deze druk van 1475-1480 zijn. Bolte had de vraag gesteld of er eenig verband bestond tusschen dit dichtstuk en het Nederlandsch volksboek, dat voor hem niet te bereiken was. Logeman, die beide vergeleek, geraakt tot de slotsom dat het onderwerp wel degelijk hetzelfde is: de karakteristiek der 9 ezels komt overeen. En op menige plaats van het Volksboek is een naklank te vinden van den Duitschen tekst. In dit gedicht zit dus wel de kiem van ons volsboek, maar de bewoordingen komen weinig overeen: van vertaling kan er geen spake zijn - wel van omwerking. | |
[pagina 575]
| |
Wij kunnen dus aannemen, naar hetgeen ons de Nederlandsche bewerker verzekert, dat er een Engelsch boek tusschen het Duitsch origineel en het Nederlandsch verhaal staat. ‘Ik stel mij daarom de zaak zoo voor,’ - dit is Logeman's besluit - ‘dat het Duitsch gedicht op een zekeren tijd in Engelsche dichtmaat of proza is overgebracht, en dat dit Engelsch stuk als het origineel van onzen tekst van 1558 gelden moet.’ Ziedaar, beknopt weergegeven, wat er tot hiertoe geweten is over het ontstaan der ‘Thien Esels’.
***
In Mei 1914 kwam de uitgave van 1558, met heel de bibliotheek van mijn vader, te Parijs onder den hamer, en ik heb mij dit deeltje niet laten ontsnappen, al bereikte het een zeer hoogen prijs (580 fr.). Ik had mij immers sedert lang voorgenomen Logeman's onderzoek voort te zetten, en wel in een richting waar hij niet gezocht had. Er komen in het boek een tiental refreinen voor (één na iederen ezel, en het verband tusschen het referein en den behandelden ezel is heel dikwijls ver te zoeken); de vertaler verzekert ons herhaaldelijk dat die refereinen wel van hem zijn. Die vertaler was dus klaarblijkelijk een rederijker. Een inlichting over zijnen persoon vinden wij in den reeds aangehaalden volzin aangaande het schoon vrouwtje, dat hem den tienden ezel deed bijvoegen: ‘so quam te mijnent 'Thantwerpen op de Lombaerde veste, daer ick als doen ter tijt woonde, een schoon vrouken...’. Die rederijker heeft dus vóór 1558 op de Lombaerde Veste gewoond, en hij verbleef er niet meer op den datum dat het boek uitgegeven werd. De vraag is nu de volgende: een tamelijk groot aantal Antwerpsche rederijkers uit de jaren omstreeks 1558, zijn ons wel bekend. Is het soms niet uit te maken, wie onder die rederijkers Engelsch verstond en vertaalde, en verder vóór 1558 op de Lombaerde Vest heeft gewoond? Zijn de refereinen soms elders ook niet te vinden en staan zij aldaar niet onder een bepaalden naam? | |
[pagina 576]
| |
Ziedaar wat ik onderzoeken wilde. De lange oorlogsjaren hebben mij de gelegenheid verschaft om het volksboek heelemaal op mijn gemak door te lezen. En nu bemerkte ik dat ik in een verkeerde richting zocht. Ik viel op de volgende passage, die voor mijn onderzoek van belang is. Waar er sprake is van den tienden ezel - iemand die eene schoone vrouw heeft en ze te koop aanbiedt - zegt de schrijver: ‘Overdenckt by u selven watter dan ghebuert. Als hyse alomme dus ghebrocht heeft, ende dat sy bekent is gewordden, dan brenght hyse een weke, twee, drij, oft vier te Loven onder die ClerckenGa naar voetnoot(1), van daer tot Bruessele onder die penneleckers vander Cancelrien, daer hyse alomme vercoopt ende verhuert om goet chier te makene op haer leelijcke onmanierlijcke sonden. Dan reyst hy wederomme met haer te Mechchelen onder de hovelinghen, ende maect alomme goet chier op haer, ende vercooptse, ende crijcht alsoo ghelt ende leckerlijcken den cost in leecheyt op haer sonden, ende brengt dan ten lesten mijn Jofvrouwe vuylpoorte wederomme thuys’. Mijn aandacht viel op de door mij gecursiveerde woorden. Ik vroeg mij af wat dit beteekenen moest. Er waren immers in 1558 geene ‘hovelinghen’ te Mechelen: Het hof was toen te Brussel - zooals het steeds geweest was, met slechts een korte uitzondering. Die uitzondering gebeurde onder het bestuur van Margaretha van Oostenrijk, tante van Keizer Karel. Van het eerste oogenblik af dat zij het bewind in handen nam (1507), vestigde zij zich met het Hof te Mechelen. ‘Elle s'installa tout de suite à Malines’ (zoo Pirenne, III, 74) ‘où elle acheta en face de la Cour de Bourgogne, résidence de ses neveux, l'hôtel de Jean Laurin, seigneur de Watervliet, où s'écoula désormais sa laborieuse existence’. In dit huis bleef zij wonen tot haren dood († 1 December 1530). Maar hare opvolgster Maria van Hongarijen volgde haar voorbeeld niet, en van het begin af van haar bestuur, verkoos zij weder Brussel als residencië, en het Hof keerde naar de oude hoofdstad van Braband terugGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 577]
| |
Wij hebben hier dus, in de woorden van het volksboek, het klaar bewijs, meen ik, dat dit geschrift van vóór 1530 dagteekent. Het is nu zoo goed als zeker dat de uitgave van 1558, de eerste niet is: wij hebben hier te doen met een herdruk van een verloren eerste uitgave. De rederijker die de Thien esels schreef, moet diensvolgens niet gezocht worden te Antwerpen onder de tijdgenoten van Willem van Haecht, van P. Heyns, van Cornelis van Ghistele enz., zooals ik eerst dacht. Zijne taal en de wijze waarop hij zijne refereinen opstelt, bewijzen dat wij aan de allereerste jaren van het bewind van Margaretha van Oostenrijk niet mogen denken. Wij kunnen hem gerust stellen ± 1525: Bijgevolg is hij een tijdgenoot van de eerste uitgave der refereinen van Anna Bijns (1528). Wie hij eigenlijk is, heb ik niet kunnen vinden. Een oogenblik heb ik mij afgevraagd of het Jan van Doesborch niet is. Deze had, zooals bekend, van 1505 tot 1530 een boekhandel met Engelsche specialiteit: hij gaf te Antwerpen Engelsche boeken uit, liet een reeks Vlaamsche werken in het Engelsch vertalen en kan dus uit het Engelsch ook hebben doen vertalen - ja, kan zelf ook vertaald hebben. Maar aan J. van Doesborgh mogen wij niet denken. Ten eerste is er geen het minste bewijs te vinden dat hij een Vlaamsche rederijker is geweest. Ten tweede, ging hij zich eerst omstreeks 1521 op de Lombaerde Veste vestigen en bleef aldaar tot aan zijn dood, - het tegendeel dus van den schrijver van het volksboek, welke de Lombaerde Veste bewoonde en deze nadien verliet.
Een tweede hypothese moest onderzocht worden: In 1528 verscheen te Antwerpen (bij Michiel Hillen) het gedichtje ‘Van den Jongen geheeten Jacke’Ga naar voetnoot(1) - een vertaling uit het Engelsch A mery Geste of the Frere and the Boye. | |
[pagina 578]
| |
De vraag was of dit stuk soms niet door den zelfden vertaler vervaardigd werd als de Thien esels. Ik meen deze vraag thans beslist met neen te mogen beantwoorden. De stijl van beide boeken komt heelemaal niet overeen; het schema der verzen en heel hun factuur wijst op een andere hand. De taal van den Jongen Jacke is bepaald ouder. En al is de uitgave van 1528 tot dusver nog steeds de oudst bekende, toch is het zeker dat er vroegere bestaan hebben. Een vergelijking van onze Antwerpsche uitgave, met de Amsterdamsche van Herman Muller uit het einde der 16de eeuw stelt dit buiten twijfel. Herhaaldelijk heeft Muller betere lezingen dan Hillen, en verzen die bij den laatstgenoemden overgeslagen zijn, worden bij den Amsterdammer teruggevonden. Het gedicht van den Jongen Jacke kan best uit de laatste jaren der 15de eeuw zijn en in allen gevalle kan het moeilijk jonger zijn dan ± 1510Ga naar voetnoot(1). Niets bewijst overigens dat de vertaler van den Jongen Jacke een Antwerpenaar was, en zeer zeker zal hij de drukproeven van zijn werk niet nagezien hebben. De Antwerpsche uitgave gaat immers klaarblijkelijk terug op een slordige copie, welke zich, volgens de regels der tekstcritiek, op verschillende plaatsen laat emendeeren.
Slotsom: wij staan tegenover twee verschillende vertalers, welke niet tot volkomen den zelfden tijd behooren. Laat ons hopen dat de eerste uitgave der Thien esels nog ergens opgediept wordt. Hebben wij niet gezien dat in den laatsten tijd tot twee exemplaren toe van een latere uitgave der Thien Esels (Antwerpen, 1580, Jan van Ghelen de jonge) te voorschijn gekomen zijn? het eene exemplaar te Brugge (bibliotheek van den hr. L. de Wolf)Ga naar voetnoot(2); het andere, Catalogus der firma Nyhoff, | |
[pagina 579]
| |
nr 465 (1921), beschreven als nr 768 - thans eigendom geworden der Universiteitsbibliotheek te Amsterdam.
***
Nu ik toch met het ontstaan van ons volksboek bezig ben, nog eene inlichting. Het opschrift van den derden Esel luidt:
Poppenruytres, die vrijen daer si worden bespot,
Moghen seer wel Esels ooren draghen als een sot.
Ik had, zoo het schijnt, dit poppenruyter verkeerd begrepen. Ik meende dat ruyter hier gebruikt werd in een zin, waarin wij hem in de volksliteratuur der 15de en 16de eeuw nogal eens zien voorkomen. Zoo, onder meer, zegt een volksdichter van zijn lieveke. in het zoogenaamd Kamper-liedboek: Ic weet soe gay, soe frayen dier,
tis soe soeten coxken net;
Sy sluyt ghelyc een mossel by 't vier
En troest goe ruyters al te met,
Mer het moet sijn ghestolen.
Logeman is echter zoo vriendelijk mij een schrijven mede te deelen van Dr. Bolte, aan hem gericht in 1894, waar deze geleerde de meening uitdrukt dat Poppenruytres de inwoners zijn van het dorp Poppenreut bij Nürenberg in Beieren. In 16d-eeuwsche Fastnachtspiele wordt meer dan eens met dezen den spot gedreven, daar zij voor lompe boeren doorgingen. Van Poppenreuth is er in het 15d-eeuwsch Duitsch gedicht door Wagner uitgegeven, geen sprake. Onaannemelijk is natuurlijk dat de Engelsche of Nederlandsche bewerker dien naam in zijn tekst zou ingevoegd hebben. Ons staat dus niets anders meer over, zoo de uitlegging van Bolte de ware is, dan aan te nemen dat het Duitsch gedicht in proza omgewerkt werd in Beieren, met toevoeging van de Poppenruyters. En dat deze tekst zijn weg naar Engeland en Nederland gevonden heeft. Maar is de vernuftige gissing van Bolte wel juist? ik moet bekennen dat er bij mij een ernstige twijfel overblijft; en zoo lang deze Poppenruiters in de bron van ons volksboek niet teruggevonden worden, blijf ik toch liever bij mijne eerste verklaring. *** | |
[pagina 580]
| |
De Jongen Jacke van ± 1510, en de tien Esels van ± 1525 openen ten onzent, voor zoo ver wij weten, de reeks der vertalingen uit het Engelsch: Wel te verstaan, zoo de Elckerlyck van Pieter Doorlant geen vertaling is van den Every man - hetgeen het oordeel is van Kalff en Logeman, een oordeel waarbij ik mij volkomen aansluitGa naar voetnoot(1). Enkele vertalingen van het Nederlandsch in het Engelsch zijn voorafgegaan (zoo b.v. de Reinaert van Caxton in 1481). Vertalingen uit onze taal in het Engelsch - of omgekeerd - zijn er voor de 13de, 14e en de eerste helft der 15de eeuw niet te vinden. Wel vertalingen in het Nederduitsch en Hoogduitsch. Dit bewijst dat letterkundige betrekkingen van Nederland met Duitschland chronologisch vóór de betrekkingen met Engeland komen. In de 14de eeuw en de eerste helft der 15de, hebben een heele reeks Nederlandsche gedichten en prozawerken hunnen weg naar het Oosten gevonden. Doch nadat Philips de Goede de eenheid der Nederlanden tot stand had gebracht, nadat de Hollandsche steden zich uit het Hanzeverbond teruggetrokken hadden en de oorlog tusschen de Hollanders en de Hanze uitbrak, - nadat de Boergondïers oorlog begonnen tegen Gelderland en zich van het Duitsche keizerrijk heelemaal los trachtten te maken en naar de koningskroon dongen, - is er een volslagen vervreemding, ja vijandschap tusschen Nederlanders en Duitschers ontstaan. Geen enkel Nederlandsch werk uit de tweede helft der 15de eeuw ging in het Neder- of Hoogduitsch overGa naar voetnoot(2). Tot hiertoe heeft men altijd gemeend dat die vervreemding eerst tot stand gekomen was in het begin der 16de eeuw door de bekeering van Noord-Duitschland tot het protestantisme. Doch dit is verkeerd; zij dagteekent van een halve eeuw vroeger. | |
[pagina 581]
| |
Welnu, bijna op het juiste oogenblik waar de Duitschers geene notitie meer nemen van onze letterkunde, komen wij, Nederlanders, in rechtstreeksche aanraking met de Engelschen. Zij vertalen sommige van onze werken, wij op onze beurt, eenige van de hunne. Die betrekkingen met Engeland zouden stellig mettertijd sterk toegenomen zijn, ware het niet dat koning Hendrik VIII zich tot het protestantisme bekeerde (1533) en er aldus een kloof tusschen Engeland en ons ontstond. Hetgeen uit Engeland komt is voortaan voor ons verdacht, en omgekeerd. In de tweede helft der 16de eeuw worden de letterkundige betrekkingen tusschen Engeland en het protestantsche Noorden hervat (vertaling van Marnix's Bijencorf door Georg Gilpin 1578; - Engelsche schrijvers nemen deel aan de veldtochten van Leicester: Churchyard, Gascogne, Ben Jonson). Die betrekkingen zijn in de volgende eeuwen zeer toegenomen. Maar wij, Vlamingen, staan hierbuiten. Voor ons is de Engelsche beschaving en literatuur een gesloten boek gebleven tot in het begin der 19de eeuw, toen onze Vlaamsche dichters Byron, W. Scott en anderen zijn gaan lezen en navolgen.
Mei 1921.
Post-scriptum. - Mijne mededeeling werd reeds sinds eenige weken in de Academie voorgedragen, toen ik een nieuw bewijs ontdekte (even doorslaand als het andere) dat de datum ± 1525, welken ik voor ons volksboek vooruitzette, juist moet zijn. Jan van Doesborch, welke te Antwerpen tot 1530 drukte, heeft een ongedateerden bundel ‘Refreynen int sot, amoreus, wijs’, uitgegeven, die op den index, wegens zijn onzedelijken inhoud, gekomen is. Prof, de Vooys heeft zich met dien bundel bezig gehouden (Tijdschrift v. Nederl. Letterk. XXII, 132) en heeft aangetoond dat er in het algemeen register, waarmede het boek begint, eene reeks refereinen vermeld staan, welke later om de eene of andere reden in de verzameling niet opgenomen werden. ‘Wellicht schuilen die refereinen elders’, zoo onderstelt de Utrechtsche geleerde. | |
[pagina 582]
| |
Zijne gissing is juist: een andermaal zal ik opgeven waar sommige dier stukken te vinden zijn. Het volsta thans er op te wijzen dat het referein op den stok Heelt selve 't secreet, bidt niet om helen
geen ander is dan hetgeene voorkomt achter den 9den ezel. De mededeelingen van de Vooys brachten mij er toe om Doesborch's bundel aandachtig te doorloopen, ten einde na te gaan of de Antwerpsche drukker, buiten het vermeld referein, geen andere stukken uit ons volksboek overgenomen heeft. En inderdaad, niet min dan vier refereinen zijn hier uit de tien esels afkomstig (waarvan een te vinden in de refreynen int amoreus, en drie refr. int wijs).
Fol. 95, int amoreus, komt een ref. voor met den stok: Vercreech ic troost, ic waer genesen.
Hetzelfde te vinden achter den 3den ezel.
De bundel ‘refreinen int wys’ opent (fol. 113 vo) met een stuk op den stok: Peyst wat den tyt is, wanneer hy leden is.
Het komt ook voor achter den 5den ezel.
Fol. 139 vo hebben wij verder een ref. op den stok: Een sac vol moren, een stinckende prye
ook te vinden achter den 7den ezel. Dit zelfde stuk staat insgelijks in de Berlijnsche hs. Ref. verzameling (fol. 217) met de variant: ‘een sac vol drecx’.
Op dit referein volgt een ander (fol. 141 vo) met den stok: Want Christus heeft ons so dier gecocht,
hetzelfde als dat achter den 4den ezel.
Uit de vergelijking van de refreynen in van Doesborch's bundel met die van de uitgave van 1558 blijkt dat niet alleen aan de spelling grondige wijzigingen toegebracht werden, maar dat ook de taal op vrij talrijke plaatsen stelselmatig verjongd werd, om van geen andere wijzigingen te spreken. Ik zie er van af de ontelbare varianten hier op te teekenen, daar toch zoo wel van Doesborch's boek als de uitgave van | |
[pagina 583]
| |
1558 unica zijn, en dat dus niemand met een lange variantenlijst gediend zou wezen. Ik laat dit werk over aan hem die ons een nieuwe uitgave hetzij van den Refreynen-bundel, hetzij van de thien esels bezorgen zal. Een enkel staaltje moge hier getuigenis afleggen over de taal-verjonging, waarvan ik sprak. Het incipit van het referein ‘Vercreech ic troost...’ luidt bij van Doesborch: O tormentelik grief, hoe timmerdi sterck
Bi jalousie, die mi hout tondere!
Hoe ict make, altijt belemmerdi dwerck
Dwelc ick bequelen moet bizondere.
In de uitgave van 1558 lezen wij echter: O bedriechlijck lief seer fel int perck
By u hooverdye, die my houdt tondere,
Hoe ickt make, altyt is bedroch int werck,
Dwelck ick bequelen moet bysondere.
De slotstrophe (of prince-strophe) van dit referein ontbreekt in de uitgave van 1558; zij komt echter bij van Doesborch voor. Van Doesborch's bundel is ongelukkig ongedateerd: maar wij mogen hem gerust ± 1525 stellen, misschien iets later. Ik heb hoogerop gezeid dat die drukker eerst in 1521 op de Lombaerde Veste ging wonen. Welnu, het tweede deel (de refreynen int wijs) sluit met: ‘Geprent Tantwerpen, op die Lombaerde Veste, bi mi Jan van Doesborch’. Wat de Berlijnsche hs.-verzameling betreft, deze werd in 1524 aangelegd: de datum staat in het hs.
Hiermede is dus nogmaals bewezen dat de schrijver der Thien esels in het eerste kwart der 16de eeuw heeft geleefd en gewerkt. Uit het feit dat vier zijner refereinen in den bundel van J. van Doesborch zijn overgegaan en een in de Berlijnsche verzameling, mogen wij, meen ik, besluiten dat de vertaler van het Engelsch volksboek een rederijker van een zeker aanzien was, Maar wie kan die rederijker zijn geweest?... |
|