Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1921
(1921)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 531]
| |
De belgische volksschool en de heropbeuring van ons vaderland Door Gustaaf Segers,
| |
I.Over de heropbeuring van het vaderland wordt veel gesproken en geschreven. Men is het, denk ik, vrij algemeen eens, dat deze heropbeuring slechts door de eendrachtige samenwerking van al de klassen der samenleving mogelijk is. Deze gedachte ontwikkelde ik in de toespraak, welke ik den 21 Juli 1919, op last van het Gemeentebestuur van Hoogstraten, tot de terugkeerende soldaten van mijne geboorteplaats richtte, welke aan den Wereldoorlog hadden deelgenomen:
‘De oorlog’, - aldus drukte ik mij uit, - ‘wordt niet alleen gewonnen door het krijgskundig genie van den opperbevelhebber, maar gezamenlijk door hem, door het voorbeeld van de officieren en onderofficieren, door de tucht, den moed en de dapperheid van al de soldaten. Zoo ook kan ons land slechts heropgebeurd worden, kan het slechts | |
[pagina 532]
| |
zijn ouden bloei terugkrijgen en duurzaam geluk genieten door de onverpoosde, broederlijke samenwerking, door de onverdroten plichtsbetrachting van al de Belgen, van de geringsten, zoowel als van de aanzienlijksten. De Koning, de Ministers, de Vertegenwoordigers der Wetgevende, Bestuurlijke en Rechterlijke Machten, het Leger, de geestelijke en wereldlijke overheden, de groothandelaars en nijveraars, de kunstenaars, letterkundigen en geleerden, verzekeren den bloei, de grootheid, het heil van den Staat; doch ook, en dat in zeer ruime mate, de ambachtslieden, de kleine neringdoeners, de arbeiders, hoe nederig zij ook zijn. De landbouwer, die zijn veld bewerkt, de ambachtsman in zijn werkhuis, de neringdoener, de arbeider aan zijne dagtaak; allen bewijzen de grootste diensten aan het Vaderland. Ook de onderwijzers en leeraars. ‘Als wij recht willen laten wedervaren aan al degenen die medewerken tot den voorspoed van den Staat’, - zegde, reeds voor bijna vijfhonderd jaren, de wereldberoemde Florentijn. Lorenzo de Medicis, - ‘moeten wij den eersten rang toekennen aan hen, die de kinderen opvoeden en onderwijzen’. Ja, de leeraars van allen graad, van de Universiteitsprofessors tot de Volksonderwijzers - de Volksonderwijzers vooral, - die de jonge lieden, die de kinderen tot deugdzame, verstandige menschen, tot goede, vaderlandslievende burgers opleiden, zijn een zegen voor den Staat, voor de Maatschappij. De ouders, de moeder, vooral, die hunne zonen tot eerlijke mannen, en hunne dochters tot reine, zorgzame vrouwen opvoeden, die hen door hunne lessen, door hunne goede voorbeelden voorgaan, de ouderen van dagen, die een onbesproken leven leiden, de jongens en meisjes van allen ouderdom en stand, de kinderen, die braaf en leerzaam zijn, die hunne ouders en onderwijzers eerbiedigen; allen zijn de bewerkers van den bloei van het land: niet alleen door het goed, dat zij zelf tot stand brengen, maar nog meer door hun voorbeeld van zedelijkheid en plichtsbetrachting, dat den heilzaamsten invloed op de gansche bevolking uitoefent, en haar onweerstaanbaar tot het goede trekt. Ja, een land, waar al de bewoners, van den verhevenste tot den nederigste, door bekwaamheid, wakkerheid, arbeidsliefde en burgerdeugd uitblinken, waar elkeen stipt de plichten van zijnen werkkring waarneemt, hoe bescheiden deze werkkring ook zij, moet gelukkig, bloeiend en groot zijn. Vóor den zeeslag van Trafalgar deed de admiraal Lord Nelson aan al de officieren en manschappen van de vloot het kernig legerbevel seinen: ‘Engeland verwacht, dat elkeen zijnen plicht zal doen’. Dit moet ook thans ons ordewoord zijn: ‘België verwacht van ons, dat elkeen zijnen plicht zal doen!’ Dat beloven wij allenGa naar voetnoot(1).
*** | |
[pagina 533]
| |
Ik stel mij voor in deze verhandeling te onderzoeken welke plichten, in dit opzicht, van de Volksschool mogen en moeten geëischt worden, en op welke wijze zij die best zal vervullen. Daarmede is het geenszins mijn plan deze onderwijsinrichting op nieuwe banen te voeren. Want, de Volksschool heeft te allen tijde den plicht hare leerlingen tot verstandige en deugdzame menschen op te leiden. Daarnaar streeft zij, indien zij hunne harmonische ontwikkeling nooit uit het oog verliest. Bereikt zij dit doel, dan zijn hare leerlingen later in staat om in de ruimste mate aan het heil van het Vaderland mede te werken, en tevens hun eigen geluk te verzekeren. Doch in den toestand, waarin het Vaderland verkeert, is de krachtdadige, eendrachtige samenwerking van al zijne kinderen dringender dan ooit noodzakelijk. De leerlingen, welke de Volksschool bezoeken, genieten geen ander onderwijs, dan dat zij daar ontvangen. Zij zullen later de overgroote meerderheid der bevolking uitmaken, en, door hunnen stand eene eigenaardige rol in de maatschappij vervullen. Daardoor stijgt ook de rol der Volksschool op onze dagen in ruime mate, en verdient deze onderwijsinstelling alleszins de aandacht en de belangstelling van allen, wien de toekomst van het land ter harte gaat. Ik houd mij uitsluitend met den paedagogischen kant der zaak bezig.
Eerst en vooral past het het eigenaardig wezen der Lagere of Volksschool bepaald, duidelijk te omschrijven. Niet weinigen hebben een verkeerd begrip van het Lager Onderwijs, en deze valsche opvatting werd op onrustbarende wijze in de hand gewerkt door bestuurlijke en paedagogische overheden, en moest beweenlijke gevolgen hebben. Zij spreken over de drie graden: het Lager, Middelbaar en Hooger Onderwijs. Volgens hen zou het Lager Onderwijs de voorbereiding tot het Middelbaar en het Hooger Onderwijs de bekroning van het Middelbaar Onderwijs wezen. Ik laat de stelling onaangeroerd of het Atheneum en het College niet, in zekeren zin, als het voorhof der Universiteit mogen beschouwd worden; doch ééne zaak is zeker: de Lagere | |
[pagina 534]
| |
School staat op zich zelf, en is geheel onafhankelijk van elke andere onderwijsinrichting, tenzij van de Vak- of Beroepschool, waarover later. Zij kan of mag geene Volksuniversiteit of Volkscollege wezen, en hoeft noch mag rekening houden met die leerlingen, welke later de Middelbare of Hoogeschool zullen bezoeken. De heer Destrée, Minister van Wetenschappen en Kunsten, verklaarde onlangs in een persgesprek, dat ruim negentig per honderd der leerlingen van de Lagere School later handenarbeid zullen moeten verrichten; dit woord in den breedsten zin opgevat. Daardoor werd ook de werkkring dezer school aangeduid. Het programma, de gansche inrichting der school, ik heb het reeds dikwijls gezegd, mogen nooit de toekomst van de meerderheid harer leerlingen uit het oog verliezen; ook niet, dat voor hen de leertijd, namelijk de schooltijd, voorgoed geëindigd is. Dus, nog eens: de Lagere School vormt een goed afgesloten geheel. Ten einde alle verkeerde opvatting te vermijden, en hare rol nog beter te doen uitkomen, gebruik ik liefst het woord Volksschool, de school, niet voor geleerden of toekomstige geleerden, maar voor het Volk, voor dat breed gedeelte van het Volk, dat later hoofdzakelijk handenarbeid verricht.
De heer Bienvenu Martin, Minister van Openbaar Onderwijs, Schoone Kunsten en Eerediensten der Fransche Republiek, richtte, naar mijne meening, de Volksschool op een dwaalspoor, door zijnen omzendbrief van 4 Augustus 1905, aan de Rectors der Academie, over de toepassing van de programma's der Lagere Normaalscholen. De heer Minister schreef o.a.: ‘Nous estimons que l'enseignement de l'école ne doit jamais perdre de vue, comme son pôle dirigeant, l'apprentissage de la vie; et que le programme scientifique, éclos dans les laboratoires du haut enseignement, si lent à se répandre et à pénétrer les couches profondes du peuple, ne peut avoir de plus utiles intermédiaires et de vulgarisateurs plus écoutés, que les jeunes maîtres et maîtresses, formés à loisir dans nos Ecoles normales, sur les plans et d'après les directions formulées par les maîtres les plus éminents de la science contemporaineGa naar voetnoot(1)’. | |
[pagina 535]
| |
De omzendbrief, het programma zelf, de verordeningen zijn in eene sierlijke taal opgesteld; maar het grondbeginsel is valsch. Het wordt ook te onzent aangeprezen en toegepast; de strekking wint tegenwoordig veld om het nog meer toe te passen. Teleurstellingen heeft het genoeg teweeggebracht, en zal het nog meer teweegbrengen, indien wij ons door de tijdstroomingen laten medesleepen.
Een der bekwaamste schoolbestuurders, die wij in onze lange loopbaan gekend hebben, toonde ons, weinige jaren vóór het uitbreken van den Wereldoorlog, zijne nieuwe school, en maakte ons, te dezer gelegenheid, de volgende opmerkingen: ‘Mijne school is een schoon gebouw. Ongelukkiglijk heeft men er zich vooral op toegelegd een schilderachtigen gevel langs de straat te hebben. Men wilde een monument, een kunstwerk, een sieraad der stad. Daarentegen zijn de klassen slecht verlucht en verlicht, de gangen ondoelmatig en de trappen gevaarlijk. De speelplaats is veel te klein, en de straat te druk. Het gebouw ie mislukt. Het heeft nochtans buitengewoon veel geld gekost. Maar men heeft voor de straat, voor het uiterlijke gewerkt; niet in het belang van den onderwijzer, van de leerlingen, van het onderwijs’. Dit schoolgebouw is het al te trouwe beeld van het onderwijs zelf. Het kost veel geld, schromelijk veel geld; maar men werkt voor het oog, voor den schijn. Schoon is het genoeg, oppervlakkig beschouwd. Uitgebreide programma's, treffende omzendbrieven, lovende verslagen, welsprekende redevoeringen ontbreken niet; ware dit alles voldoende, dan ware ons volksonderwijs voorbeeldig. Ernstige bezorgdheid, belangstelling voor wat niet in het oog valt, degelijke inrichting van een gezond, wezenlijk volksonderwijs, van eene doelmatige volksopleiding en volksopvoeding, ontbreken al te veel. Wie het oog op den gang der dingen richt, en deze met een onbevangen blik beschouwt, komt tot het treurig besluit, dat het politiek belang, het eng politiek belang, de zucht om zich op het voorplan te plaatsen, bij niet weinigen zwaarder in de schaal weegt, dan de ernstige belangen der school. Voeg daarbij dat politieke kiesknoeierij en pluimstrijkerij niet zelden meer invloed hebben dan bekwaamheid en onverdroten plichtsbetrachting. Kon men deze kwalen verwijderen, dan zouden wij ook de ergste hinderpalen | |
[pagina 536]
| |
uit den weg geruimd hebben, welke tot heden niet toelaten dat ons Lager Onderwijs de vruchten oplevert, die men het recht heeft ervan te verwachten.
Neen, de Volksschool heeft niet tot taak, en zij heeft nog minder tot plicht de wetenschap te vulgariseeren; zij heeft niet tot taak het werk der Universiteit onder het volk te verspreiden. Hare wezenlijke taak is; - er kan niet genoeg op worden gedrukt - hare leerlingen alzijdig, harmonisch tot verstandige, brave, deugdzame menschen, tot goede burgers, tot kloeke vaderlanders op te leiden. Zij moet hun de kennissen, kundigheden en vaardigheden verschaffen, die daartoe bijdragen; zij moet hen ook ter hulp komen om later den weg door het leven te banen. Volgens mijne opvatting zal deze practische voorbereiding tot het werkelijk leven geene onmiddellijke, rechtstreeksche zijn. Hier wijk ik van de hedendaags heerschende begrippen af, die zelfs dreigen ons volksonderricht meer en meer te ontzenuwen en te ontwrichten. Ik zal later mijne zienswijze zoo beknopt mogelijk uiteenzetten. De leertijd der Volksschool duurt acht jaar. Daarmede eindigt de schooltijd harer leerlingen. Twee zaken vloeien daaruit voort. Het programma moet beperkt zijn. De leerstof mag niet ver van elkaar liggen. Moet niets geleerd worden dan wat den leerling later in een stoffelijk opzicht onontbeerlijk is, en moet alles worden onderwezen wat hij volstrekt noodig heeft? Neen; hoegenaamd niet. Maar, alles wat geleerd wordt, moet tot zijne algemeene ontwikkeling als mensch bijdragen. Ook moet het kunnen verwerkt worden. Al wat later niet kan worden voortgezet, moet worden geweerd. Het gaat in den levensstroom verloren. Dat met den schooltijd de leertijd voorbij is, wil geenszins zeggen, dat daarmede ook de ontwikkelingsperiode der volksscholieren een einde neemt. Wel integendeel. Evenals bij alle menschen eindigt hunne ontwikkeling slechts met hun leven. Juist omdat de leerlingen der lagere scholen later geene scholen noch leermeesters meer zullen hebben, moeten de vakken zoo grondig aangeleerd worden en kunnen worden, dat zij den leerling zijn leven lang bijblijven, dat zij zijn eigendom zijn, met zijne personaliteit vergroeien, dat zij tot zijne algemeene geestesontwikkeling bijdragen, en een degelijk werktuig daartoe, ook na den schooltijd, blijven, terwijl die verwor- | |
[pagina 537]
| |
ven kundigheden tevens al hunne kracht behouden met het oog op de behoeften van den leerling in zijnen practischen levensstrijd.
Het tweede voorschrift, hetwelk uit deze beschouwingen dient afgeleid, is dit: Wie het bestuur der Volksschool in handen heeft, wie in het volksonderwijs werkzaam is, moet zich niet afvragen: ‘Welke uitslagen zijn in deze school te bekomen? Welk programma dient voorgeschreven, en op welke wijze dient te werk gegaan om de scholieren zoo ver te brengen, dat zij op het einde van den schooltijd dit programma geheel en al kennen’? Neen; deze vragen moeten niet gesteld worden; maar wel de volgende: ‘Aan welke vereischten hoeft de Volksschool te beantwoorden om verstandige, deugdzame menschen, goede burgers, wakkere vaderlanders aan den Staat te kunnen leveren’? Welk moet haar programma zijn, hoe moet dit uitgewerkt worden, niet om zoover te komen, dat de leerlingen, bij het eindigen van den schooltijd, dit programma kennen, zelfs beheerschen; maar, wat dient voorgeschreven, en hoe dient te werk gegaan, opdat al het geleerde tot de algemeene geestesontwikkeling blijve bijdragen, opdat de leerlingen na tien, twintig jaar, ja, gedurende gansch hun leven, de vruchten van dien schooltijd gewaar worden, dat de invloed daarvan, zoowel in een practisch als in een zedelijk en ‘verstandelijk opzicht, zich zegenrijk doe gevoelen’? Hoe dient de Volksschool ingericht, wat moet hare leerstof, hoe moet haar leerplan samengesteld zijn, opdat de leerlingen uit haar onderricht, als kinderen, als menschen, als mannen en vrouwen, zooveel, zulk blijvend nut voor zich zelf trekken, opdat de school waarlijk een zegen voor de Maatschappij, voor het Vaderland moge genoemd worden’? Gelijk ik het in mijne toespraak zegde, zal het geteisterd Vaderland gelukkig, groot wezen, indien allen, elk in zijnen werkkring, het hunne daartoe bijdragen. De Volksschool heeft tot plicht hare kweekelingen zoo op te leiden, dat zij, als kweekelingen, en ook als burgers en menschen, aan den bloei van den Staat medewerken, en deze taak is des te edeler en verhevener, daar het geluk der kinderen, der mannen en vrouwen op het heil van den Staat, van de Maatschappij berust. | |
[pagina 538]
| |
Deze beschouwingen bevatten de kiemen van alle gezond en vruchtbaar onderwijs- en opvoedingsstelsel; men begrijpt, dat wij de theoretische voorschriften daarvan hier niet in bijzonderheden kunnen ontwikkelen: enkele hoofdlijnen houde men ons ten goede. Van wetenschap, van wetenschap om zich zelf, kan in het Lager Onderwijs geene spraak zijn. Dat is tijdverspilling; ja, erger dan dat. Het kwaad, dat daardoor in den laatsten tijd werd teweeggebracht, is met geene pen te beschrijven. Het belet zaken te onderwijzen, die kunnen en moeten onderwezen worden. Dat is nog het ergste niet. Het is een tijddief, ontwikkelt de verwaandheid der leerlingen, en gewent hen aan woordenonderwijs en oppervlakkigheid. Het leidt er naar toe de leerlingen later uit hunnen kring te rukken, bevordert het fonctionnarism, leert weerzin voor handenarbeid, en heeft nog dezen slechten kant, dat het bijna onvermijdelijk voor gevolg heeft, dit woordenonderwijs, dezen onverduwbaren kost ook elders te pas te brengen, zoodat de vormende, ontwikkelende, duurzame kracht der school van vanlieverlede moet afnemen. De mistoestanden, die wij in onze Maatschappij gadeslaan, liggen dieper dan velen zich inbeelden; ik heb het meermaals in mijne Academische verhandelingen herhaald, en ik leg er meer nadruk op dan ooit: de ultramoderniseering der Volksschool, het gebruik van volkskinderen, tot matière première van zoogenaamde wetenschappelijke proefnemingen, het verkiezen van den schijn boven de degelijkheid, heeft meer kwaad gesticht dan velen denken. Wij zijn overtuigd, dat, welk ook de tijdgeest weze, de degelijkheid, het wezenlijk belang van het Volk, innig verbonden met den bloei van den Staat en het geluk der Maatschappij, ten slotte zullen zegevieren. Wij lichten dus hier nog eenige punten van deze hoogst belangrijke aangelegenheid toe.
De goede uitslagen der Volksschool hangen hoofdzakelijk van de gepaste beroepsopleiding der Volksonderwijzers af. De beste wetten, de doelmatigste verordeningen hebben, door zich zelf, betrekkelijk weinig waarde. Gelijk de onderwijzer is, zal de school zijn. De inrichting der Normaalscholen zou dus eene bijzondere studie vergen. Slechts bij enkele punten sta ik stil. | |
[pagina 539]
| |
Eerst en vooral moet ik onbewimpeld verklaren, dat ik hoegenaamd geenen vrede heb met het onderwijsstelsel door den heer De Paeuw, in zijn overigens in meer dan een opzicht merkwaardig boek onlangs uiteengezetGa naar voetnoot(1). Vooral zijne theorie over de opleiding der onderwijzers, over de inrichting der Lagere Normaalscholen, treed ik niet bij. De adspirant-normalisten zouden op hun zeventiende jaar tot het ingangsexamen toegelaten worden. ‘Dit examen zou bestaan uit een opstel in de moedertaal, een dictaat, een gepaste oefening over taaleigen en beteekenisleer, en de ontwikkeling van de eene of andere theorie uit de spraakkunst (want we vinden dat het onmogelijk is te oordeelen, of een leerling zijn spraakkunst kent, door hem, zooals tot heden gedaan werd, een paar vragen te stellen over eenige in het dictaat onderstreepte woorden). Daarna zou een examen komen in de tweede landstaal. Hier durven we dringend aan te raden dat de Vlaamsche en Waalsche ouders, wier kinderen zich tot dat examen voorbereiden, ze op tijd tegen elkaar uitwisselen, hetzij gedurende de vacantie alleen, hetzij gedurende een heel schooljaar. Zulk verblijf van jonge Vlamingen in Waalsche familiën en van jonge Walen in Vlaamsche of Hollandsche familiën is het eenige middel voor hen om vlug en degelijk de tweede landstaal aan te leerenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 540]
| |
in de natuurkunde de theorie der warmte en de leer van 't evenwicht der vloeistoffen en der gassen. Er zouden geen vragen gesteld worden over landbouw en gezondheidsleer, omdat die toegepaste wetenschappen omstandig op de normaalschool zelf onderwezen wordenGa naar voetnoot(1)... Verders zegt de schrijver, dat de Regeering goed zou doen eene lijst van boeken uit te geven ‘met welker theorieën en ontwikkelingen de jury's vrede zouden moeten hebben... Onze Universiteiten zouden leeraars voor onze normaalscholen moeten opleiden, die bekwaam zouden wezen onze toekomstige onderwijzers te vormen... De opleiding van onze aanstaande onderwijzers door de proefondervindelijke wetenschappen moet niet alleen bestaan in het aanleeren van de werkwijzen der anthropometrie en der psychometrie. De techniek is ontoereikend; ze moet den wetenschappelijken geest ten dienste staanGa naar voetnoot(3)!’ ‘Het bezitten van een academischen of wetenschappelijken graad of van het diploma van leeraar voor middelbaar onderwijs van den tweeden graad schijnt ons aangewezen, behalve voor de bijvakken, zooals teekenen, muziek en gymnastiek, waarvoor natuurlijk eene akte ad hoc zou gevergd worden. Speciale of normale afdeeling en van den 4den graad zouden ingericht worden. Er zouden natuurlijk vier verschillende vormen bestaan: de technische- en handelsvorm, en de landelijke vorm voor onderwijzers, de steedsche en de landelijke huishoudvorm voor onderwijzeressenGa naar voetnoot(4).’
Tegen deze voorstellen heb ik tal van bezwaren van financieelen, practischen en paedagogischen aard. Ik deel geenszins | |
[pagina 541]
| |
de meening van den schrijver, waar hij vindt dat het normaalonderwijs vermethodiekt is. Ik zie mij verplicht zijn hervormingstelsel uit grondbeginsel te bestrijden. De universitaire opleiding der leeraars onzer lagere normaalscholen levert dit groot gevaar op, dat zij deze ambtenaars, en door hen de volkonderwijzers, bijna onvermijdelijk zal verleiden om in hunne lessen universiteitsprofessor te willen spelen. Dit moet uit alle krachten te keer gegaan worden. Veel leidt daar reeds naar toe, en draagt er toe bij oppervlakkigheid en schijnuitslagen boven degelijkheid en duurzaam werk te verkiezen. Het is waar, dat tegenwoordig geene wettelijke diploma's vanwege de leeraars der normaalscholen geëischt worden. In feite bezitten de meeste titularissen der Staatsnormaalscholen het diploma van regent van het middelbaar onderwijs. Dit acht ik onvoldoende. Mijne meening is deze: De leeraar der Normaalschool moet een beslagen man zijn, een specialist in zijn vak. Dit volstaat niet. Hij moet tevens een practisch onderwijzer zijn. Ik zal niet beweren, dat zijne lessen in de lagere school moeten passen, maar toch moeten de leerlingen-onderwijzers zich aan deze lessen kunnen spiegelen. De leeraar der Normaalschool moet het programma der Volksschool theoretisch en practisch kennen; hij moet dit kunnen onderwijzen en dat van tijd tot tijd doen. Van deze grondstellingen uitgaande, schijnt het mij, dat het aanwerven der normaalleeraars op de volgende wijze zou moeten geschieden. Het examen van kantonalen schoolopziener dient ons hier tot leidraad; het heeft voortreffelijke uitslagen opgeleverd. Alvorens het examen van kandidaat-leeraar der Normaalschool af te leggen, zal de recipiendaris ten minste tien jaar in eene lagere of middelbare school met voorbereidende afdeeling werkzaam geweest zijn. Hij zal daar in de verschillende graden onderwezen hebben. Er bestaat een examen voor de letterkundige, en ook voor de wetenschappelijke vakken. Tot de eerste behooren de twee, of beter de drie landstalen, de geschiedenis, aardrijkskunde enz.; tot de andere, de wiskunde, natuurwetenschappen enz. Het examen in de zielkunde, de paedagogie, de methodiek; het programma van en | |
[pagina 542]
| |
de wetgeving op het lager onderwijs is voor allen verplichtend. De Bestuurder der school is met den leergang van zielkunde, paedagogie en methodiek belast. Hij wordt onder de leeraars benoemd.
Ziedaar de hoofdtrekken van mijn voorstel; het is, natuurlijk, niet ne-varietur; ik meen echter dat het verdient onderzocht te worden. Evenmin met de aanwerving van de normalisten als met die der leeraars der Normaalschool, gelijk de heer De Paeuw dit voorstelt, heb ik vrede. Met zijn stelsel zouden onze lagere scholen geene lagere onderwijzers kunnen leveren. Want men zal toch niet vergen, dat de vakken, waarover bij de aanneming der kandidaten voor de Normaalschool een examen geëischt wordt, in de lagere school onderwezen worden. Voor de kandidaat-onderwijzers kan het volksonderwijs niet ingericht worden. Ik ben van een geheel ander gevoelen dan de heer Directeur-Generaal. De leerlingen-onderwijzers moeten in de lagere school aangeworven worden. De besten, de vlugsten, zij, die het meest aanleg voor het lager onderwijs toonen, moeten in de Normaalschool kunnen treden. De scherpzinnige onderwijzer bemerkt spoedig welke zijner scholieren later de meeste kans hebben om in het volksonderwijs te slagen. De kennis van het programma der Lagere School is voldoende voor het aannemingsexamen der Normaalschool. Heeten wij elkander geen Lisbeth; tot heden verlaten de negen tienden der leerlinlingen, zelfs op hun veertiende jaar, de school, zonder de stof der drij graden behoorlijk te kennen. Oogverblinding en zandstrooien moet ophouden. Het is zeer goed, dat de jongens en meisjes, die zich tot het aannemingsexamen der Normaalschool voorbereiden, den onderwijzer en de onderwijzeres van tijd tot tijd bijstaan, en dat dezen hun bijzondere lessen geven. Dit is eene uitmuntende leerschool van paedagogischen tact. Hier leert men zeer dikwijls de volksonderwijzers ‘bij Gods genade’ kennen. Eene zaak dient nagestreefd; de lagere school moet lagere onderwijzers hebben, die het lager onderwijs liefhebben, daar hun ideaal in vinden, daar van jongs af toe zijn opgeleid, daarmede zijn vergroeid. Een tweejarig verblijf in de Normaalschool is te kortdurig. Vier jaar zijn hoogst noodig. De beroepsopleiding vangt met | |
[pagina 543]
| |
het intreden in de school aan, en houdt gelijken tred met de wetenschappelijke ontwikkeling. Geheel het onderwijs houdt met beide onafgebroken rekening. Het normaalonderwijs verschilt met alle onderwijs. De leeraar onderwijst niet alleen om den geest zijner leerlingen te verrijken; maar in dezelfde mate om hen tot degelijke, practische volksonderwijzers op te leiden. Handels- of landbouwafdeelingen, wensch ik buiten de Normaalschool te houden. Vooreerst om financieële redenen. Ook, omdat ik het aanleeren der landbouwkunde en der om het even welke technische wetenschappen in de lagere school bestrijd, en ik overtuigd ben, dat de toepassing van al wat hier geëischt wordt, onmogelijk, radikaal onmogelijk is, en dat de Normaalschool er noodzakelijk haar eigenaardig karakter door zou verliezen, van haar wezenlijk doel zou afdwalen: bekwame, practische lagere onderwijzers te vormen. Nu moge men mij te laste leggen, dat ik met den tijd niet medega, en voorstel te schrappen wat nuttig is. Mijn antwoord is altijd hetzelfde: ik streef uitslagen na, die kunnen verkregen worden, en van blijvenden duur zijn. Dit is thans het geval niet, en de toestand zal verergeren, indien de nieuwigheden, waarover thans de loftrompet gestoken wordt, op het programma worden gebracht. Dit wil niet zeggen dat zij onderwezen zullen worden. De vervaardigers van programma's en de voorstanders van nieuwe vakken mogen niet vergeten, dat de leerlingen der colleges en de studenten der universiteiten allen min of meer aanleg tot de studie hebben, en dat in geen geval, niemand verplicht is middelbare of hoogere studiën te doen. Ook zijn de examens daar om de onbekwamen te verwijderen; maar de Volksschool moet door allen bijgewoond worden, en de leerstof, die daar wordt onderwezen, moet het blijvend eigendom van allen worden; de opvoeding die de leerlingen daar ontvangen, moet haren invloed gedurende geheel hun volgend leven doen gevoelen; ik zal niet ophouden het te herhalen. Het werd uit het oog verloren; vandaar meest al de teleurstellingen, waarover wordt geklaagd.
Thans eenige hoofdtrekken over het programma der Volksschool. Welke omvang dient haar onderwijs te hebben; van welken aard hoeft het te wezen, wil de Volksschool, als leermeesteres, als opvoedster van ons volk, - beiden als trouwe | |
[pagina 544]
| |
bondgenooten, als arbeidsters - op het vredeveld, met vrucht aan de heropbeuring van het vaderland, medewerken?
Het onderricht in de vaderlandsche geschiedenis staat, bij een niet onaanzienlijk deel onzer onderwijzerswereld in geen al te goeden reuk. Invloedhebbende personen geven gewoonlijk de voorkeur aan proefondervindelijke wetenschappen. Volgens mij te onrechte. Vrij algemeen wordt beweerd, dat het niet mogelijk is in de lagere school, een volledigen cursus van geschiedenis te geven; d.i. een geregeld verhaal van de gebeurtenissen, die elkander in den loop der eeuwen hebben opgevolgd. Maar de leerlingen gansch onkundig laten van ons grootsch verleden, mogen wij niet dulden. Zij moeten de mannen kennen, die het vaderland tot roem verstrekken, hetzij in het rijk der kunsten, wetenschappen en letteren, hetzij de helden, aan wie wij onze vrijheid en onafhankelijkheid te danken hebben. ‘Zonder vaderlandsche geschiedenis bestaat geene vaderlandsliefde’ leest men op den voorgevel van het historisch museum van het koninklijk paleis te Munchen, en Mgr Namèche gebruikt deze woorden als motto voor zijn voortreffelijke Cours d'Histoire Nationale. De nationale fierheid, het nationale stambesef, zonder welke nationale kracht moeilijk denkbaar is, wordt inderdaad door het onderricht in de vaderlandsche geschiedenis op de doelmatigste wijze bevorderd. Men hoort wel, dat de volken de gelukkigste zijn, die geene geschiedenis hebben. Ik houd die leer voor valsch. Een volk zonder verleden, zonder een roemrijk verleden, is een arm volk. Het voorbeeld is de beste opvoeder. Wij zijn door onzichtbare banden aan het verleden gesnoerd. Onze voorouders leven in ons voort. Als mannen van eer en plicht, als bevorderaars van het nationale welzijn en den nationalen roem, als helden, die hun leven voor de vrijheid en de onafhankelijkheid van het vaderland veil hadden, wijst hun spoor ons, en hun, die na ons zullen komen, den weg dien wij te bewandelen hebben. Ook riep Z.M. onze Koning, als het Vaderland in gevaar was, de schimmen der helden van den Sporenslag en van de Franchimonteezen op. De woorden, waarmede Mgr Namèche de voorrede van zijn Cours d'Histoire Nationale besluit, zijn toepasselijk op ons volksonderwijs. | |
[pagina 545]
| |
‘Un professeur distingué d'une de nos universitésGa naar voetnoot(1) a laissé échapper de sa plume, a propos de notre histoire quelques paroles, bien dignes d'être méditées par les hommes honorables auxquels elles s'adressent; nous serions heureux qu'on en retrouvat la pensée réalisée, au moins faiblement, dans ce modeste travail: ‘Ceux qui sont chargés de l'enseignement ont un grand devoir à remplirGa naar voetnoot(2), celui de contribuer à la formation d'un véritable esprit national en inspirant aux jeunes gens l'amour de la patrie. Considérée sous ce point de vue, l'étude de nos annales, dont presque toutes les pages sont remplies d'exemples de vertu, de dévouement, de courage, acquiert une importance incalculable.’ ‘La formation d'un véritable esprit national, en inspirant aux jeunes gens l'amour de la patrie.’ Dat is de zaak! De wetenschappelijke geschiedenis, de studie der bronnen, is het werk der Universiteit, der Academie. In de Volksschool geven wij de voorkeur aan de levensbeschrijving (biographie). De levensbeschrijvingen van edele menschen zijn bij uitnemendheid nuttig. Zij hebben een machtigen invloed op ons hart; zij bezielen ons met hoop en vertrouwen en doen ons den sterken prikkel gevoelen van het verheven voorbeeld. Menschen, die door een verheven plichtgevoel zich lieten leiden, verliezen nimmer hun invloed. ‘Een edel leven’, - zegt Herbert, - ‘veroudert nooit’Ga naar voetnoot(3). Het spreekt van zelf, dat de verhalen bevattelijk en eenvoudig moeten zijn. De onderwijzer moet zoo kunnen vertellen, dat de leerlingen, het verhaalde als in wezenlijkheid zien, zooals Termosiris, Appolo's priester: ‘Il racontait si bien les choses passées qu'on croyait les voir; mais il les racontait courtement, et jamais ses histoires ne m'ont lasséGa naar voetnoot(4)’. Nuttelooze uitweidingen dienen vermeden. Dit wil niet zeggen, dat men moet vreezen in bijzonderheden te treden, die vooral het karakter van den held, van den mensch kenschetsen. ‘Ik heb mij zoo- | |
[pagina 546]
| |
lang om het algemeene bekommerd, tot ik leerde inzien wat voortreffelijke menschen in bijzonderheden voortbrachten’, - zegt GoetheGa naar voetnoot(1). Kinderachtig mag men nooit, kinderlijk moet men altijd zijn. Het woord van Van der Palm blijft eeuwig waar: ‘Ik wil u niet vernederen, maar verheffen’Ga naar voetnoot(2)! Treffend ook is het oordeel van La Harpe, in zijne lofrede op Fénélon. Terecht heeft het Staatsbestuur de studie van de paedagogische werken ven dezen beroemden schrijver, en voorbeeldigen leeraar op het examen der kandidaat-schoolopzieners voorgeschreven. Ik wilde, dat deze gouden woorden diep in het geheugen van onze onderwijzers geprent stonden ‘Un des secrets de l'instituteur était de paraître toujours le traiter en homme (den prins van Bourgondië, Fénélon's leerling) et jamais en enfant. On gagne beaucoup à donner à la jeunesse une haute opinion de ce qu'elle peut faire; elle vous croit aisément quand vous lui montrez de l'estime. Cet âge n'a que la candeur de l'amour propre, et n'en a pas les défiancesGa naar voetnoot(3)’. Eene prachtige paedagogische les.
Het onderricht in de vaderlandsche geschiedenis moet vooral tot doel hebben het vaderland meer te doen liefhebben, het nationaliteitsgevoel te louteren en te versterken en geestdrift voor het goede en ware op te wekken. ‘Het beste wat wij van de geschiedenis hebben’ zegt Goethe, - is de ‘geestdrift, welke zij teweeg brengtGa naar voetnoot(4)’. Dit onderricht moet ook vormend, ontwikkelend zijn; het kan en moet er in hooge mate toe bijdragen het kind tot mensch op te leiden, naar het woord van Cicero, dat David als motto voor zijne Vaderlandsche Historie gebruikt: ‘Niet weten wat vóór zijnen tijd gebeurd is, is altijd kind blijven’. Wat mij betreft, hecht ik veel belang aan het onderricht in de plaatselijke geschiedenis Niemand denkt er aan de jongens of meiskens over esthetiek | |
[pagina 547]
| |
of oudheidkunde te spreken; maar de gebouwen en monumenten, die zij dagelijks zien, de straten, waar de beroemde mannen woonden, en waar de merkwaardige historische gebeurtenissen voorvielen, zijn voor hen in de hoogste mate belangwekkend. Niet alleen vele onzer steden, maar ook tal van dorpen, bezitten in dit opzicht heel wat merkwaardigs, en onze geleerden, onze historici en oudheidkundigen zouden het niet beneden hunne waardigheid moeten achten, daarover bevattelijke werkjes ten gerieve van het volksonderwijs te schrijven; in Frankrijk en Duitschland hebben geleerden van grooten naam dit gedaan. Ik vraag dit insgelijs van onze archivarissen. Zij alleen zijn daartoe in staat. Zij zouden daardoor een grooten dienst aan het volksonderwijs, ook aan het Vaderland bewijzen. Want, zulk onderwijs is eene voortreffelijke leerschool van vaderlandsliefde en burgerdeugd, en een krachtig wapen tegen de verstoffelijking van de school en het leven, waarvan ik de ergste gevolgen vrees. De leerlingen doen liefhebben wat goed, schoon en verheven is, hun eerbied voor hunne vaderen doen gevoelen, hun hunne stad, hun dorp leeren liefhebben en achten, is voor hun volgend leven eene rijke bron van uitspanning, van verstandelijke en zedelijke ontwikkeling. Het leert hun vermaak zoeken en vinden in datgene wat verheft, het kost niets, en zal stellig bijdragen om ons volk van de ruwe vermaken verwijderd te houden, waaraan het nog verslaafd is, en die zulken verderfelijken invloed op zijne sociale opvoeding uitoefenen. De kennis van de plaatselijke geschiedenis is de inleiding tot de studie der vaderlandsche historie, gelijk de kennis der woonplaats naar de kennis van het land leidt, en de liefde tot de enge heimat de liefde tot de natie in zich besluit. De liefde tot den geboortegrond oefent den machtigsten invloed uit op de ontvankelijke gemoederen. Die plaatsen kennen de leerlingen, daar hebben zij geleefd en gewerkt; de teederste herinneringen zijn daaraan verbonden. Leert hun die liefhebben, en zij zullen het Vaderland ten koste van hun leven verdedigen. Daarom was het eene gelukkige gedachte, na den Wereldoorlog, onze soldaten in hunne geboorteplaats te verwelkomen en te huldigen en aan de feestelijkheden een lokaal karakter, eene lokale kleur te geven. | |
[pagina 548]
| |
Veroorlooft mij, mijne heeren, een uittreksel uit mijne toespraak mede te deelen, waarover ik reeds sprak: ‘Dappere soldaten, is het u niet gebeurd op uwe posten, bij uwe wachtvuren, in de loopgraven, op den bevroren grond, in de sneeuw, het slijk, de modder van het bivak, als gij den slaap niet kondet vatten, of op het smartbed der gasthuizen, dat gij het beeld van uwe moeder, van uwen vader, van uwe vrouw, van uwe kinderen, van uwe verloofde vóór u zaagt verrijzen? Zaagt gij, in uwe droomen, onze schoone gemeente niet, met haren slanken toren; hare heerlijke kerk, waar gij zoo dikwijls hebt gebeden; zaagt gij uwe woning, zaagt gij de kleine hoekjes op veld en hei, in bosch en beemd niet, waar gij als kind hebt gespeeld, waar gij als jongeling hebt gewerkt en bemind met al de poëzie der jeugd? Dit brengt mij op een punt, dat wel uwe aandacht verdient. Over den Wereldoorlog, die onze leerlingen beleefd hebben, | |
[pagina 549]
| |
mag en moet in al de scholen, vooral in de Volksschool, gesproken worden. Niet om den volkenhaat voedsel te geven, maar om de jongens en meiskens aan te sporen het voorbeeld hunner vaders en moeders, broeders en zusters na te volgen. Ziehier hoe ik mij uitdrukte: ‘Velen zijn in den dood gegaan. Vele kameraden, die met u zoo moedig ten strijde zijn getrokken, zijn niet met u teruggekeerd. Velen, met wie gij zulke warme handdrukken hebt gewisseld, hebt gij aan uwe zijde zien vallen. Het oog van velen, dat zoo zuiver in het uwe heeft gestraald, is gebroken. Die jongens rusten in den drijmaal heiligen Belgischen grond, van de boorden der Maas tot aan de IJzerkom. Op dezen vreugdevollen dag weenen vele Hoogstraatsche moeders heete tranen. Weergaloos zwaar is het offer, dat zij hebben gebracht. Eerbiedig ontblooten wij het hoofd voor haar. Het liefste, het edelste, dat zij bezaten, hunne zonen, die zij meer dan het licht hunner oogen beminden, hebben zij aan het Vaderland geschonken. Hunne zonen hebben het leven, dat hun zoozeer toelachte, dat hun nog zoo veel schoons voorbehield, opgeofferd, om ons te redden. Niet door woorden; door daden hebben zij bewezen, dat zij het Vaderland, dat zij ons oneindig liefhadden; want men kan toch geen treffender bewijs van zijne liefde geven, dan dat men zijn leven voor zijne vrienden ten beste geeft. | |
[pagina 550]
| |
Mijn uitstekendste vriend, de heer Loos, hoofdinspecteur over het ressort Aalst, heeft mij gezegd, dat, in meer dan eene dorpsschool van zijn ressort, vöór het gezicht der kinderen, rond de beeltenissen des Konings en der Koningin, de portretten der gesneuvelden van de gemeente prijken. Sommige onderwijzers hebben daar herinneringen aan den oorlog bijgevoegd: photographies van verwoeste streken, gebouwen, enz. Het is eene sprekende les van vaderlandsliefde, die overal navolging verdient.
Mijne verhandeling draagt voor titel: ‘De Belgische Volksschool, en de Heropbeuring van het Vaderland’. Niet de Vlaamsche Volksschool. ‘Het onderwijs heeft inderdaad tot plicht het gansche Belgische Vaderland te leeren liefhebben, en aan het behoud en de versterking zijner eenheid al zijne zorg te wijden. Daaraan moet gansch het onderwijs dienstbaar gemaakt worden.’
Misdadig handelt elkeen, die den haat tusschen de Vlamingen en de Walen in de hand werkt, en dubbel misdadig zou hij handelen, wien de Staat het onderricht en de opvoeding der jeugd, in de Volksschool, zoowel als in het College of in de Universiteit heeft toevertrouwd. Hun eerste plicht is, door gansch hun onderwijs- en opvoedingsstelsel, met al de middelen, die hun ten dienste staan, de eenheid van het Vaderland te versterken. België, het onverdeelbare België, is ons ideaal. Ik, die in geweten mag verklaren, dat ik sinds meer dan eene halve eeuw, uit diepe overtuiging, en zonder bijbedoeling, naar mijn beste vermogen, het hooge belang en de rechten onzer moedertaal in een paedagogisch, esthetisch vaderlandsch en maatschappelijk opzicht heb verdedigd, beaam dan ook de woorden, welke de Hongaarsche nationalist Louis Kossuth in de Duitsche uitgave van Meine Schriften aus der Emigration schreef. ‘Ik voel mij gemachtigd te zeggen, dat, in het Hongaarsche vaderland, zonder onderscheid der taal, nog millioenen burgerharten slaan, waarin de klank der snaar, die van mijne geschriften uitgaat, weerklank zal vinden... Zij hebben feitelijk bewezen, dat de kennis der taal, welke het typische merkteeken der nationale individualiteit uitmaakt, voorzeker zeer gewichtig en hoogst wenschenswaard is, doch dat de eenheid | |
[pagina 551]
| |
der taal noch de eenige, noch de sterkste band der politieke eenheid is. De wereldgeschiedenis levert vele voorbeelden op, dat, terwijl volkeren van eene en dezelfde nationaliteit in verscheidene naties kunnen verdeeld zijn, aan den anderen kant, de verscheidenheid der taal, geen hinder voor de nationale eenheid is. Want nationaliteiten en rassen zijn slechts een toeval der natuur; naties daarentegen zijn eene schepping der geschiedenis, die door de gemeenschap der stroomingen in de werkplaatsen der historische ontwikkeling van gemeenschappelijke belangen gevormd, de burgers van een land, zonder onderscheid van taal, met heilige banden aan het heilige begrip van het Vaderland samensnoertGa naar voetnoot(1).’ De geschiedenis, de aardrijkskunde, vooral de moedertaal zijn vooral geschikt om het vaderlandsch gevoel te vérsterken. Het letterkundig onderwijs moet den geest en het hart der leerlingen ontwikkelen en louteren, niet minder den nationalen zin veredelen en het esthetisch gevoel verfijnen. Het leesboek moet een letterkundig boek zijn, en het beste bevatten wat de besten van ons volk hebben gedacht en gevoeld. Het moet het land met zijne zeden en gebruiken leeren kennen en liefhebben, eerbied en liefde voor onzen Vorst en onze instellingen inboezemen. Het moet een handboek van vaderlandsliefde, burgerdeugd en zedelijkheid zijn. Het leesboek mag en moet bijdragen van Nederlandsche schrijvers bevatten, ter bevordering van de algemeene Nederlandsche taal; doch onze nationale schrijvers moeten de groote meerderheid uitmaken. Verhalen uit ons volksleven, uit onze geschiedenis: sagen, balladen, legenden, landschappen en portretten zijn er op hunne plaats. De adem, die er uit waait, moet tevens Vlaamsch en Belgisch wezen. Tafereelen uit den Wereldoorlog moeten er in voorkomen; doch nog eens: de School moet heldenmoed, opofferingsgeest, vaderlandsliefde, geenen volkenhaat prediken. Zoowel in een letterkundig als een zedelijk opzicht moeten de opgenomen stukken modellen zijn.
Onze letterkunde bevat de stof tot een modelleesboek. Wij bezitten dit niet. Leesboeken hebben wij genoeg; doch zij laten allen te wenschen over. Zij werden meestendeels uit de reeds bestaande samengeraapt, en geen voldoet aan de wettige | |
[pagina 552]
| |
eischen. De verzamelaars waren niet genoegzaam te huis in onze letterkunde, of hun ontbrak paedagogische takt om hun werk naar behooren ten uitvoer te brengen. Het vraagt dan ook een rijp oordeel, een fijnen letterkundigen smaak, veelzijdige belezenheid en eene diepe kennis van de mentaliteit en de behoeften der kinderen. De verzamelaar zou een letterkundige en tevens een practisch onderwijzer en een ware vaderlander en kindervriend moeten wezen. De bijdragen zullen niet alleen het Vlaamsche land, maar ook het Waalsche schilderen. Evenzoo moet het leesboek, ten dienste onzer Waalsche scholen, vooral stukken van Belgisch-Fransche schrijvers bevatten - het moet niet alleen Waalsch - maar ook Vlaamsch-België; het moet, evenals het Vlaamsch leesboek, het gansche land leeren kennen. Ik denk, dat onze Fransch-Belgische letterkunde de stof bevat tot het samenstellen van een degelijk, uitmuntend, nationaal leesboek, en vestig op deze aangelegenheid de aandacht van allen, wien de versterking en loutering van den Belgischen nationaliteitszin ter harte gaat. In dit opzicht laten onze Fransche leesboeken meer te wenschen over dan onze Vlaamsche. Het is eene zaak van het allergrootste gewicht: het geldt de ontwikkeling der vaderlandsliefde, der eenheid van het land, van den eerbied voor onzen Vorst en onze nationale instellingen. Een leerboek, een wetenschappelijk werk, zal het leesboek niet zijn. Dit wil geenszins zeggen, dat daar geene wetenschappelijke opstellen in mogen voorkomen. Dezen zijn er stellig op hunne plaats. Zij moeten ook modellen zijn in een letterkundig opzicht, en hebben tot doel de wetenschap ‘vlot te maken’.
't Is in de school, in de Volksschool, welker leerlingen later niet alleen het grootste deel, maar den kern, het geraamte der bevolking zullen uitmaken, dat de goede zaden op vruchtbaren bodem vallen, en later heerlijke vruchten zullen opleveren. 't Is in de Volksschool, dat de edele deugden met de nuttige kennissen moeten vergroeien; zij moet mannen en vrouwen aan den Staat leveren, die tegen verderf en verleiding gepantserd zijn en een ruim aandeel tot zijne opbeuring en verheffing zullen bijdragen. Men begrijpt, dat het niet op mijnen weg kan liggen hier het programma der Volksschool te bespreken; ik moet er mij | |
[pagina 553]
| |
bij bepalen daar het algemeen karakter van aan te duiden. Aldus raak ik twee der belangrijkste punten, die op het volksonderwijs betrekking hebben, slechts eventjes aan: het onderricht in de moedertaal en dat der tweede taal. Ik heb daar al te dikwijls en al te uitvoerig over gehandeldGa naar voetnoot(1). Later zal ik er nog op terugkomen. Hier herhaal ik slechts, dat de moedertaal het hoofdvak der lagere school is, dat een onderricht met de moedertaal als voertal alleen vormende kracht kan hebben, en dat de ontwikkeling van de taal gelijken tred moet houden met de ontwikkeling van den geest. Het onderricht moet eene practische en eene humanistische strekking hebben: de uitbreiding van den taalschat, de verheffing van het dialekt tot de algemeene, beschaafde taal; het bevorderen der goede uitspraak en van den letterkundigen smaak moet worden nagestreefd. Het moet tot de algemeene geestesontwikkeling bijdragen, en vaderlandsche geest moet vooral dit onderricht bezielen. Wat het onderricht in de tweede taal in de Volksschool betreft, hierover heb ik ook herhaalde malen mijne zienswijze doen kennen. Deze berust op eigen ervaring, op de uitslagen, op de grondbeginselen der paedagogie en op het gezag van meesters in deze wetenschap. De kennis der Fransche taal is in België voor velen nuttig, voor niet weinigen onontbeerlijk. Eischen, dat alle Belgen de twee landstalen zouden kennen, is niet eens een vrome mensch. Het is een onbereikbaar ideaal, dat een gezond volksonderwijs in den weg staat. Ik raad dus de Waalsche overheden af de studie onzer taal op het leerplan hunner Lagere Scholen te brengenGa naar voetnoot(2), evenals ik overtuigd blijf, dat, behalve uitzonderingen van | |
[pagina 554]
| |
plaatselijken aard, het onderricht der tweede taal in onze Volksscholen niet te huis behoort. Cette étude est concluante, - verklaarde de heer Volksvertegenwoordiger Versteylen van een mijner studiën over dit onderwerp. ‘Que les communes organisent des cours d'adultes, subsidiés par le Gouvernement. C'est là la vraie solutionGa naar voetnoot(1).’ Dit is ook mijne meening. Ik houd het er voor, dat het wenschelijk en mogelijk is de Fransche taal in Vlaanderen, en de Nederlandsche in Walonië te onderwijzen aan hen, die daar belang bij hebben. Daar zijn nog wel andere wegen, dan die de heer Versteylen aanduidt; ik stel mij voor dezen kant der zaak een andermaal te bestudeeren.
Zoomin als ik het inrichten van landbouw-, handels- of technische afdeelingen in onze Normaalscholen goedkeur, is het mij mogelijk speciaal beroepsonderwijs in de Volksschool voor te staan. Niet, dat daar geen woord over mag gerept worden. Maar de Volksschool moet de Volksschool blijven, zoowel voor toekomstige timmerlie, als metselaars, smeden, voerlie, landbouwers of mannen van welk ander ambacht of bedrijf; dat is het groote grondbeginsel. De algemeene geestesontwikkeling, de ontwikkeling van den mensch moet in de Volksschool gebeuren; de beroepsontwikkeling, de opleiding van den vakman in de Beroeps-, in de Vakschool. Alles op zijnen tijd; een tijd voor alles. Tot zijn veertiende jaar is het schoolkind scholier, leerling. Dit is niet te lang. Zijn practisch leven, zijn beroepsleven zal nog duur genoeg hebben. De Beroepsschool, de Vakschool is later onontbeerlijk; maar zij zal nooit de vruchten opleveren, die men ervan mag verwachten - de ondervinding heeft het bewezen - tenzij hare leerlingen verstandelijk en zedelijk ontwikkeld zijn, en eene goede lagere school tot voorschool hebben gehad. Meer dan iemand wensch ik, dat de leerlingen tot ambachtslieden en landbouwers worden opgeleid, in plaats van tot ambtenaars. Maar daar zal men niet in slagen door practische leergangen, door beroeps- of landbouwonderwijs, wel door den aard, den omvang en de strekking van gansch het volksonderricht. Het is de revolutionnaire strooming, die in dit onderricht is geslopen, het is het ultra- | |
[pagina 555]
| |
modernismus in dit onderricht, hetwelk het fonctionnarismus in de hand heeft gewerkt; de school heeft daar alleen geene schuld aan.
Ook kan het beroepsonderwijs, zelfs de rechtstreeksche voorbereiding daartoe, van den lageren onderwijzer niet gevergd worden. Deze moet al de vakken van het programma onderwijzen. De meeste menschen hebben geen juist denkbeeld van de moeilijkheden, welke dit oplevert. De lichamelijke, evenals de verstandelijke vermogens van den onderwijzer, zijn beperkt. Er is iets anders. Zeker vergen de stoffelijke behoeften van het leven al onze aandacht; maar het volk heeft ook verstandelijke, zedelijke behoeften. Het moet idealen hebben. Deze worden op onzen tijd al te zeer op het achterplan geschoven. Wee het volk, wee de toekomst van het land, waar de idealen worden verwaarloosd! De Volksschool moet zich om de stoffelijke behoeften harer leerlingen bekommeren, welke levensbaan zij ook kiezen; maar de opvoeding van het kind tot mensch is haar hoofdwerk, en de poëzie in hem uitdooven is zijn ongeluk en dat der maatschappij bewerken. De poëzie van den kindertijd wordt nooit straffeloos in de jeugdige harten verstikt.
Alvorens over de eigenlijke opvoeding in de Volksschool in enkele beschouwingen te treden, wensch ik een woord te reppen over de beroeps- en vakscholen, waar de practische opleiding van den ambachtsman gebeurt, hoewel dit slechts in verwijderde betrekking met mijn onderwerp staat.
Tijdens de terugreis uit Amerika naar het Vaderland op de stoomboot Georg Washington, deelde Z.M. onze Koning, Albert I, aan de dagbladschrijvers eenige indrukken mede, welke het bezoek aan de Groote Republiek op hem teweeg gebracht had. Deze mededeelingen, waarvan wij den korten inhoud in een Belgisch dagblad aantreffenGa naar voetnoot(1), geven ons een verheven denkbeeld van den scherpen opmerkingsgeest van Zijne Majesteit; zij leveren tevens een nieuw en treffend bewijs, dat het behartigen van de welvaart en het geluk van het Vader- | |
[pagina 556]
| |
land bij onzen Koning alle andere gevoelens overheerscht, wat hij, zoowel in oorlog als in vrede, aan gansch de wereld, ja, voor de wereldgeschiedenis heeft getoond. Zijne Majesteit zegde: ‘Gedurende eene reis, als die wij afgelegd hebben, leert men altijd vele zaken. Men ontdekt bij den vreemdeling verbeteringen en ook gebreken. Het is vooral op de verbeteringen dat men het oog moet gericht houden, om er voordeel uit te trekken met ze na te volgenGa naar voetnoot(1). Meer dan een ander volk is het Belgisch volk verstandig en werkzaam; ook is het, meer dan een ander, ontvankelijk voor verbetering en vooruitgang. Wat mij tijdens mijne reis vooral getroffen heeft, is de voortreffelijkheid en de ontwikkeling van het technisch onderwijs in Amerika Elkeen ontvangt daar, volgens zijnen aanleg en persoonlijke voorkeur, eene speciale opleiding. Elkeen kan zijne kennissen uitbreiden in de loopbaan, die hij verkiest. Dat verschaft, vooral aan de nijverheid, uitgelezen werklieden. Men beseft de macht van een volk, waarvan elke persoon een specialist is geworden. De Amerikaan munt vooral hierin uit, dat hij zijne voortbrengst vermenigvuldigt, daar hij, telkens dit mogelijk is, den handenarbeid door de machine vervangt. In de nijverheid vooral bekomt hij wondere uitslagen, door het uitsparen van tijd en kracht.’ Dat zijn inderdaad Koninklijke woorden, en indien ons volk ze niet alleen toejuicht, maar toepast, zal de reis, gelijk onze Vorst zich uitdrukte, ook in dit opzicht, heilzame vruchten opleveren. Ja, een degelijk technisch, vakonderwijs, gegrond op een doelmatig volksonderwijs, is een der hoofdfactoren van onzen nationalen heropbonw. Ons land, tot het bewustzijn zijner moreele waarde gebracht, door het ontplooien zijner kracht in harde tijden, door het besef van de hoogachting, die het vanwege zijne machtige naburen geniet, kan, en zal grooter, bloeiender worden dan het vroeger was. Wij mogen het wel zeggen: Al te dikwijls stonden tot heden vreemdelingen aan het hoofd van het personeel onzer nijverheidsgestichten en handelshuizen, en wat ons vooral pijnlijk trof, met het oog op de belangen van den werkman, was, dat de bemiddelaars tusschen de arbeiders en de meesters - | |
[pagina 557]
| |
de meestergasten - al te dikwijls vreemdelingen waren. De gebrekkige technische opleiding der onzen was daarvan de hoofdoorzaak; doch slechts wanneer men diep overtuigd is, dat technische opleiding slechts kan gedijen als zij hare wortels in een ernstig, geestesontwikkelend volksonderwijs kan schieten, zal in dit opzicht ernstige verbetering waargenomen worden. Wij plaatsen ons op een bescheiden terrein. Wij hebben vakscholen broodnoodig, ook in onze dorpen; vakscholen voor landbouwers, smeden, timmerlie, kleermakers. Ook voor nijverheidsarbeiders, techniekers, op allerlei gebied, volgens de plaatselijke noodwendigheden. In onze dorpen kennen de ambachtslieden doorgaans hun ambacht, hunnen stiel, op gebrekkige wijze. Zij moeten die in hun dorp kunnen leeren, of ten minste in hunne kantonshoofdplaats. Ook de toepassing van den stoom en zelfs van de elektrische drijfkracht in den landbouw. De beroeps- en technische scholen moeten tevens wetenschappelijk, practisch en gemakkelijk toegankelijk zijn. De Antwerpsche provinciale Commissie tot aanmoediging der Volksbibliotheken en der Vlaamsche Letterkunde heeft besloten met de geldelijke ondersteuning der provincie eenen prijskamp voor vakboeken uit te schrijven: het eerste zal handelen over het vak van den timmerman. Wij verwachten daar veel goeds van. De opleiding onzer arbeiders in de vakscholen zal er veel toe bijdragen, om eene der voornaamste deugden te ontwikkelen, welke noodig zijn om het heil en de grootheid van het Vaderland te verzekeren: ik bedoel de liefde tot den arbeid, tot den handenarbeid. Dit leidt mij tot de eigenlijke Volksopvoeding door de Volksschool, welke evenzeer noodzakelijk, ja noodzakelijker is, dan het Volksonderricht. Ik spreek hier slechts van enkele deugden, waarvan de grondslag vooral in de lagere school moet gelegd en ontwikkeld worden in de ontluikende jeugd: ik bedoel vooral: het besef van den plicht, den eerbied voor het gezag, de liefde tot den arbeid, de wezenlijke toewijding aan het heil van het land, de opoffering van het persoonlijk aan het algemeen belang. Deze deugden zijn te allen tijden onontbeerlijk; doch thans komt het mij voor, dat zij zich meer dan ooit opdringen, wil men waarlijk het heil van den Staat bewerken. | |
[pagina 558]
| |
II.Er is moed noodig om rechtschapen te zijn: moed, om in de verzoeking staande te blijven; moed, om zich zelf te zijn; moed, om zijne levenswijze in te richten naar zijne inkomsten, en niet op kosten van anderen te leven... Men zal begrijpen, dat de School nog meer op de medewerking der Maatschappij moet kunnen rekenen, wat de opvoeding dan wat het onderricht betreft. Hier wordt de leerling nog meer beïnvloed, en vaak tegengewerkt, door het huisgezin, door de omgeving, waarin hij leeft, dan in zijne verstandelijke ontwikkeling en voortvorming. Nochtans is het de plicht der school, zelfs haar voornaamste plicht, het hare tot de karaktervorming harer leerlingen bij te dragen. Zij moet, op onzen tijd vooral, die deugden aankweeken, welke onontbeer- | |
[pagina 559]
| |
lijk zijn om het geteisterde land tot zijn ouden bloei herop te voeren. Ik spreek over den eerbied voor het gezag. Niemand twijfelt, of deze is in de laatste jaren fel gedaald. Deze eerbied voor het gezag, voor alle wettig gezag, is nochtans de grondslag van elk hecht staatsgebouw, de bron van alle wezenlijk volksgeluk. Hoe vrijer een volk is, hoe meer rechten het geniet, des te meer eerbied moet het voor de overheid hebben. Slechts een volk, dat een dwingelandsch bestuur heeft, dat onder slaafsche wetten zucht, is zonder beredeneerden eerbied voor het gezag denkbaar. Deze eerbied kan en moet in de school ingeprent worden. Bij passende gelegenheden, door bijzondere lessen, verhalen, enz. Door geheel het schoolleven. Hier is het voorbeeld ook de beste les. De onderwijzers, die zelf geen oprechten eerbied jegens hunne overheden, voor het gezag in het algemeen aan den dag leggen, kunnen nooit eerbied vanwege hunne leerlingen vergen. Zij moeten zich niet inbeelden, dat hunne levenswijze buiten de school onopgemerkt blijft; hier vooral past het woord: gelijk de onderwijzer is, zijn de leerlingen. De onderwijzer moet, zoowel in de samenleving als in de school, den eerbied van allen genieten. De bestuurlijke en paedagogische overheden moeten in dit opzicht uiterst behoedzaam zijn; de leerlingen zijn buitengewoon scherpzinnig, en elke krenking van het gezag des onderwijzers heeft zijnen weerslag op de vermindering van het gezag in de maatschappij. De sociale mistoestanden liggen bijna altijd dieper dan de meesten zich inbeelden. In meer dan eene school is de eerbied voor het gezag van den onderwijzer geslonken. Men spreekt van de rechten der kinderen. De onderwijzer moet zijne handelwijze wettigen. Voeg daarbij, dat de ouders er niet zelden behagen in vinden de onderwijzers te beknibbelen. Vitten, afkeuren is toch zoo door en door Belgisch. Waar is thans geen opstand tegen alle gezag? En men verwondert zich, dat de jeugd daaraan te kort blijft! Daar is een opvoedingsstelsel, dat dit slinken van het gezag - onbewust, denk ik, - in de hand werkt. Zoo lees ik o.a. in een paedagogisch tijdschrift: ‘Quel est le droit de l'enfant lorsqu'il entre à l'école primaire? Si j'avais posé cette question; il y a 25 ans: “Quel est le droit de l'enfant, | |
[pagina 560]
| |
tous les vieux pédagogues se seraient écriés avec indignation”; l'enfant doit le respect et l'obéissance; il n'a pas de droits, il a tous les devoirs. Een ander schoolman schrijft: ‘On nous demande d'autoriser les parents à assister aux leçons, aux récréations, aux examens même. Slechts om den tijdgeest te doen kennen, deel ik deze uittreksels mede. Dergelijke nieuwigheden zijn even hinderlijk voor den ernst van het onderwijs, als voor het gezag van den onderwijzer. Men vergeet al te veel, dat de maatschappij door de school aangevuld wordt, en dat het kind, hetwelk den eerbied voor het gezag heeft verloren, dien kwalijk als man zal aan den dag leggen. Juist, omdat ik diep overtuigd ben, dat wij hier met eene der ergste kwalen te doen hebben, waaronder onze maatschappij lijdt, en dat deze eerbied voor het gezag onontbeerlijk is, niet alleen voor het heil van den Staat, op onze dagen meer dan ooit, maar ook voor het wezenlijk belang der individuen, aanzie ik het als een der verhevenste plichten van den volksonderwijzer dezen eerbied diep in het hart zijner leerlingen te prenten. | |
[pagina 561]
| |
Zoo ook de Plichtsbetrachting. ‘Plicht is het volbrengen van hetgeen men verschuldigd is, waartoe hij geroepen is, die zich geen schande op den hals wil halen of geen zedelijk bankroet wil maken, zegt Smiles: het is eene schuld, waarvan men zich alleen kwijten kan door vrijwillige en kloeke krachtinspanning. Reeds heb ik gezegd, dat een land, waar al de burgers, van de aanzienlijksten tot de geringsten, stipt de plichten van hunnen werkkring volbrengen, noodzakelijk groot en gelukkig | |
[pagina 562]
| |
moet zijn. De vlijtige, eerlijke arbeider, de wakkere huismoeder dragen daar zoowel tot bij als de staatsman en de veldheer.
Wonder komt het wel voor, dat het gemakkelijker schijnt in den oorlog de plichten te vervullen, welke de harde noodzakelijkheid oplegt, dan die, welke, aan elk onzer in vredestijd voorgeschreven worden. Onze soldaten hebben jaren lang den dood getrotseerd en de vreeselijkste beproevingen onderstaan; de gansche bevolking heeft ontzettend geleden omdat het heil van den Staat dit vergde. De soldaten en de burgerlijke bevolking hebben deze offers zonder morren gebracht. Men heeft hen daarom luide geprezen, men heeft hun den dank van het Vaderland gebracht. En dat was billijk. Maar de plichten van den vrede eischen niet minder opoffering, moed en wilskracht: ‘In het gewone dagelijksch leven is moed evenzeer een vereischte als in de grootste worstelingen, waarvan de geschiedenis gewaagt. Er is moed noodig om rechtschapen te zijn; moed om in de verzoeking staande te blijven; moed om zich zelf te zijn; moed om zijne levenswijze in te richten overeenkomstig zijne inkomsten, en niet op kosten van anderen te levenGa naar voetnoot(1)’. En ik voeg er bij: er is moed, wilskracht noodig om eerlijk, stipt de plichten van zijnen staat te vervullen; zoowel vanwege de huismoeders, de arbeiders, de nijveraars, de ambtenaars van de laagste tot de hoogste sport, als vanwege de staatslieden, de bestuurlijke overheden en de magistraten, en moeilijk zou het zijn te beslissen wie van allen de wezenlijkste diensten aan den Staat bewijst. Van den soldaat verkrijgt men in oorlogstijd gemakkelijk, dat hij zijn leven prijs geeft; de bevolking lijdt honger en verdraagt de grievendste kwellingen. Het eenvoudig kwijten der plichten van zijnen staat, in gewone tijden, schijnt boven de macht van velen. En hoe dun is het getal van hen, die dezer dagen hun persoonlijk belang voor het vaderlandsch, voor het maatschappelijk belang weten te doen zwichten? Het is een treurig verschijnsel, dat men zoowel aan volwassenen als aan scholieren, aan meerderen en minderen gedurig over hunne rechten spreekt, en den moed mist om hun over hunne plichten te spreken. En het ergste is, dat dit weg- | |
[pagina 563]
| |
moffelen der plichten al te dikwijls gepaard gaat met eigenbelang; dat de eerbied daarmede te loor gaat, het vertrouwen op eigen kracht verdwijnt, en de ware verdienste haar loon mist. Ik zie daarin een groot gevaar, en deel daarover eene heerlijke bladzijde van den grooten moralist mede, dien ik reeds dikwijls heb aangehaald. Dat heet ik nagels met koppen: ‘Zedelijke lafheid heerscht bijna even sterk in het staatkundig als in het dagelijksch leven. Het ploertendom zoekt niet alleen kracht in het pluimstrijken der aanzienlijken, maar even vaak in het pluimstrijken der geringen. Vroeger openbaarde zich de laagheid hierin, dat men de waarheid niet durfde zeggen aan de hooggeplaatsten; thans openbaart zij zich bij voorkeur in het ontzien en vleien van de lagere klassen. Thans, nu de “massa's” ook haar gewicht leggen op staatkundig gebied, bestaat er een algemeen heerschend streven om voor haar te kruipen, haar te vleien en haar niets dan lievigheden te zeggen. Zij worden met deugden versierd, waarvan zij zelven goed weten, dat zij ze niet bezitten. Men vermijdt het uitspreken van heilzame, maar harde waarheden, en om haar gunst te winnen, veinst men dikwijls ingenomenheid met oogmerken, waarvan men overtuigd is, dat ze nimmer zullen bereikt worden... | |
[pagina 564]
| |
tijdgeest is in het voordeel van het eerste. Het treurigste echter is, dat geschriften, die de volksharttstochten opwekken, den werkmansstand zelven zooveel kwaad doen. Gaat het welzijn der werklieden ons ter harte, dan zullen wij ons niet alleen beijveren om hun goed voedsel en behoorlijke kleederen te verschaffen, maar men zal er zich ook voor wachten onredelijke verwachtingen bij hen op te wekken, hen ondankbaar en ontevreden te maken. Bovenal zal men er naar streven hen op zich zelven te doen vertrouwen, en hen niet in den waan te brengen, dat er eene heilzame verandering in hun lot tot stand gebracht kan worden zonder inspanning van hunne zijde. Het zou ook dwaas zijn hiernaar te verlangen. Die zich een waarlijk verheven ideaal vormt van de toekomst onzer werklieden, zal hun niet lichtelijk iets voorhouden, dat schade toebrengt aan hunne zedelijkheid of aan hunne verstandelijke ontwikkeling, al bracht dit hun ook dadeljjk eenig stoffelijk voordeel aan.’ Het plichtsgevoel en het plichtsbesef zijn echte schooldeugden. Zij kunnen en moeten in de school aangekweekt en bevorderd worden. Gelijk zoovele goede en slechte karaktertrekken zijn zij in ruime mate aangeboren. De afstamming, de erfelijkheid, het huisgezin, de omgeving waarin het kind opgroeit, zijn hier van overwegend belang. Zeker, zij, die niet van jongs af tot het beoefenen van hunnen plicht opgeleid worden - de opvoeding begint veel vroeger dan de schooltijd - die niet van hunne teederste jaren tot het besef worden gebracht, dat zonder plichtsbetrachting niets goeds of groots kan tot stand gebracht worden, die niet reeds als kind het genoegen hebben leeren smaken, dat het stipt nako- | |
[pagina 565]
| |
men van den plicht zelf het reinste genoegen, de oprechtste zelftevredenheid schenkt, kunnen bezwaarlijk menschen worden, die eerlijk hunnen plicht vervullen, De school moet dus in dit opzicht scherp ingrijpen.
De onderwijzer weze eerst en vooral zelf een man van den plicht, niet alleen binnen, maar ook buiten de school, als mensch, als burger, als leeraar en als opvoeder. Hij eische van zijne leerlingen stipt het volbrengen hunner plichten als scholïeren, als kinderen tegenover hunne ouders en nabestaanden, in hunne betrekkingen met hunne medeleerlingen, met hunne overheden. Niets belet den onderwijzer bij gepaste gelegenheden over de noodzakelijkheid van het plichtsbesef te spreken. Hij zal vooral zijnen geest voeden door het lezen der levensbeschrijvingen van mannen uit allen stand, die door hunne verheven plichtsbetrachting hebben uitgeblonken. Help u zelf en Karakter van Smiles zouden onafgebroken op de werktafel van allen moeten liggen, wien de volksopvoeding en het ware volksgeluk ter harte gaat. De slotsom van beide werken is, dat de mensch zich slechts door zelfwerkzaamheid kan verheffen, en dat buiten het vervullen van den plicht geen wezenlijk geluk mogelijk is. Jammer dat de meeste beschouwingen op Engelsche toestanden duiden, en dat bijna al biografieën aan Engelsche personen ontleend zijn. Wij zouden een Belgisch Help u zelf moeten hebben; te allen tijde heeft ons Vaderland tal van mannen voortgebracht, die, in dit opzicht als voorbeelden kunnen aangehaald wordenGa naar voetnoot(1). Op onze dagen vooral, zijn in vele dorpen en steden, door personen, die de leerlingen kennen, daden gepleegd, waarvan zij soms getuigen zijn geweest, en die, als plichtsvervulling, wellicht nooit werden geëvenaard. Onze Koning vooral heeft door zijn plichtsbesef boven allen uitgeblonken, en aldus den krachtigsten, zegenrijksten invloed op zijn volk uitgeoefend. Daar moet in de school over gesproken worden. Voor den onderwijzer vloeit daar eene rijke bron. Hij blijve niet alleen bij de grooten, maar spreke ook over de nederigen. Hij beperke zich niet bij de oorlogs-, maar ook bij | |
[pagina 566]
| |
de vredesplichten. Voorbeelden daarvan bestaan overal. Met de noodige kieschheid en bescheidenheid kan over bekende personen: over ambachtslieden, over kleinen en grooten worden gesproken, welke de grootste diensten aan het Vaderland hebben bewezen; over anderen, welke door het stipt waarnemen der plichten van hunnen stand hun lot hebben verbeterd en de algemeene achting verworven. Zulk onderwijs, met overtuiging gegeven, kan niet nalaten het ontvankelijk gemoed der scholieren te treffen. Met de plichtsbetrachting staat de liefde tot den arbeid in nauw verband. Ik heb hier het oog op den handenarbeid. ‘De arbeid is een der beste leermeesters in de levenswijsheid. Hij voedt op tot gehoorzaamheid, zelfbeheersching, aandacht, ijver, volharding; maakt, dat de mensch in zijn bijzonder beroep behoorlijk thuis geraakt, en zich geschikt en vaardig leert bewegen te midden van de verschillende toestanden des levens. Niet weinig menschen zijn afkeerig van den arbeid, en het schijnt, dat dit zoowat overal het geval is. ‘Guerney vroeg eens aan een schrander vreemdeling, die een groot gedeelte der wereld doorreisd had, of hij ook de eene of andere eigenschap had opgemerkt, die aan alle menschen zonder onderscheid eigen was. “Het komt mij voor, antwoordde de reiziger,” dat alle menschen liefhebbers zijn van niets doenGa naar voetnoot(2).’ De afkeer van handenarbeid, de gemakzucht, en ook de zucht tot het fonctionnarism, was vóór den Wereldoorlog hier, | |
[pagina 567]
| |
en zeer waarschijnlijk ook elders, al te veel doorgedrongen, en sindsdien hebben deze kwalen op ergerlijke wijze toegenomen Das eben ist der Fluch der bösen That, De diepe waarheid dezer woorden van Schiller dringt zich heden op schrikbarende wijze op. De oorlog is het vreeselijkste kwaadGa naar voetnoot(2); wij weten dit thans slechts voor goed. Nooit hadden wij ons zoo iets kunnen voorstellen, welke ijselijke beschrijvingen wij daarover hadden gelezen, welke huiveringwekkende verhalen wij daarover van onze vaderen hadden gehoord. Thans, nu de oorlog geëindigd is, is hij het MedusahoofdGa naar voetnoot(3), wiens aanblik in staat is ons in een steenen beeld te herscheppen, is hij PandoraGa naar voetnoot(4), uit wier tooverdoos de verschrikkelijkste kwalen over het menschdom verspreid werden, als daar zijn: de afgunst onder de menschen, het verzwakken van den familiegeest, de ongodsdienstigheid, de hongersnood, de burgeroorlog. Ook de afkeer van den handenarbeid is een rechtstreeksch ontvloeisel van den oorlog; hij draagt wellicht de kiem van de meeste andere kwalen in zich; hij bevrucht die zeker op schrikbarende wijze; ook den diefstal, den moordaanslag, de criminaliteit, in één woord. Ja, de afkeer van den handenarbeid is een der grootste ongelukken van het menschdom. Men hoeft slechts oppervlakkig den staat van zaken na te gaan, om tot de overtuiging te komen, dat wij moeilijk aan deze ijselijke kwalen konden ontsnappen, Wij hadden ruim vier jaar gedwongen werkeloosheid. De familiën werden ver- | |
[pagina 568]
| |
strooid, velen van hunne natuurlijke overheden verwijderd. Daaronder moest de tucht, de zedelijkheid reeds lijden. Dagelijks werden honderden, duizenden neergeveld. Geweld nam de plaats van recht in. Daar werd gestolen, daar werd geroofd, soms heimelijk, meest openlijk, altijd ongestraft. Het werd voorgedaan door den vijand. Het gebeurde uit roofzucht, uit boosheid, soms enkel uit navolgingszucht. Woeker vierde vrijen teugel, nood en ontbeering heerschten; slechts naarstig werk, naarstige arbeid, rusteloos streven, sparen, orde, bleven achter. De nasleep van dit alles moest zich doen gevoelen. De mensch gewent zich aan alles, vooral aan de ondeugd. Vier jaren lang werd ons volk, om zoo te zeggen, in de tuchteloos-, zedeloosen werkeloosheid geoefend. De behoeftigen werden ondersteund, en zij moesten ondersteund worden. Het ergste was dit voor de ondersteunden zelf, aangezien zij aan het werk ontwend geraakten, en afkeerig werden van op zich zelf te vertrouwen. Wij moeten den moed hebben om de wonde te peilen; daar zijn menschen, die liever uit de weldadigheidskas ondersteund worden dan door frisschen arbeid in hun bestaan te voorzien. Dit is zeer bedenkelijk. Waarvan zijn wij getuigen? Op de openbare ambten, zelfs de onbeduidendste, wordt storm geloopen. Een terugkeerend soldaat, die op de ouderlijke hoeve broodnoodig is, zegde mij, dat hij hoegenaamd geenen zin meer heeft voor het boeren. Hij zou niet meer kunnen werken, en gelukkig zijn indien hij eene plaats van nachtwaker op het Toevluchtshuis kon bekomen. Duizenden hebben dezelfde mentaliteit. 't Is droevig, oprecht droevig, voor hem wien het welzijn van de volksklas, de toekomst van het land ter harte gaat. Zulke toestand moet noodzakelijk leiden tot lusteloosheid, ontevredenheid, teleurstelling en alles wat er uit voortspruit. Het woekeren van het fonctionnarism, het vooruitzicht zijn levenlang eene ondergeschikte plaats te bekleeden, waar wakkerheid en persoonlijke voortvarendheid weinig invloed op de toekomst uitoefenen, kan niet nalaten velen ongelukkig te maken, en maakt ook velen ongelukkig. Het is het gebrek aan vertrouwen op eigen kracht, aan de vrees voor verantwoordelijheid; het is de aantrekkelijkheid van wat men een heerenleven waant, die er velen op deze baan drijft, tot groote schade van de karaktervorming, van het wel- | |
[pagina 569]
| |
begrepen belang der personen, en van het heil van den Staat. Want de Staat dat zijn de burgers. Niet alleen brengt de handenarbeid meer genoegen, meer zelftevredenheid teweeg dan het beambtenleven; hij levert meer zekerheid op, geeft meer waarborgen tot lotsverbetering, en draagt meer tot verbetering van den algemeenen welstand bij. Erger natuurlijk, oneindig bedenkelijker, is de volkomen werkeloosheid, de afkeer, de afschuw, mag men zeggen van alle krachtdadigheid, van alle inspanning. Kon men dat te keer gaan, konden wij ons volk frisschen lust tot den arbeid inboezemen, dan zou het zelf niet alleen zich oprecht gelukkig gevoelen, maar het land zou, op korten tijd, een nooit gekenden graad van bloei en grootheid bereiken.
De School, de Volksschool, heeft dus, hier vooral, dure plichten te vervullen. Doch hier ook hoeft zij op de medewerking der maatschappij te kunnen rekenen. Zij wordt daar niet zelden, hetzij uit persoonlijk belang, hetzij uit partijschap in tegengewerkt, en de gevolgen daarvan kunnen zoo beweenlijk zijn, dat ik denk, dat de meesten, indien zij daar slechts een gering besef van hadden, er zich niet aan schuldig zouden maken. De werking der School ter eereherstelling van den handenarbeid hoeft vooral - dit is ten minste mijne meening - onrechtstreeksch te zijn. Het onderricht in het handwerk in den 4den graad, het timmeren, boetseeren of plakken, zelfs het practisch onderricht in den landbouw of in welk beroep ook, zal tot het gewenschte doel niet leiden. Gansch het onderricht, gansch de opvoeding moet daartoe strekken. Het volksonderricht, moet een onderricht zijn, dat tot den handwerkersstand opleidt, dat de handwerkersstand noodig heeft. Dit is het geval niet, en verantwoordelijke personen ontzien geene pogingen om dit volksonderricht in zijn wezen te ontaarden, van zijn doel af te leiden. Reeds sinds lang wijs ik op het nationaal en maatschappelijk gevaar dat daarin gelegen is. De nieuwigheden, die men gedurigaan invoert, het onderwijs in wetenschappen, die niet kunnen verteerd en later niet voortgezet worden, het utilitarismus, het amerikanismus van het onderwijs, of hoe die vreemde dingen ook heeten, hebben niet alleen het erg gebrek, dat zij eene vermorsing zijn van tijd | |
[pagina 570]
| |
en kracht. Zij gaan in tegen een onderwijs, dat duurzame vruchten kan dragen en hetwelk voor de kinderen past, die in de Volksschool hunne opleiding genieten. Het is er verre van af, dat zulk echt Volksonderwijs schadelijk voor het Volk zou zijn, een hinderpaal tot zijne lotsverbetering zou wezen. Het verschaft den minderen man het eenige middel daartoe. Behalve eene algemeene geestesontwikkeling, die anders buiten zijn bereik valt, verkrijgt hij de noodige kundigheden en vaardigheden, welke hij later volstrekt noodig heeft, en waartoe de gansche schooltijd en al de krachten van den onderwijzer noodig zijn. Zulk onderwijs stemt tot opgewektheid en zelftevredenheid, en stelt den leerling in staat later de Vakschool met vrucht te volgen. De Vakschool, de Beroepschool men vergete het niet, is de ware leerschool van den handenarbeid. Ook moet zij daarvoor lust inboezemen. Zonder degelijke, talrijke beroepscholen: geene verbetering in den toestand. De Beroepschool, in bondgenootschap met de Volksschool, zal redding aanbrengen. Een degelijk volksonderwijs zal de jongens en meiskens voor bittere teleurstellingen behoeden. Het zoogenaamd populariseeren der wetenschap heeft er velen buiten hunne banen gerukt; velen hebben zich tot hoogere studiën begeven, waarvoor hunne ouders zich opofferingen hebben getroost, die zij niet konden dragen, en waarvoor de studenten dan ook bij nader onderzoek den noodigen aanleg misten. Velen hebben staatsambten nagejaagd, en de eenen zoowel als de anderen hebben bittere ontgoochelingen ondervonden. De Universiteiten zijn overbevolkt, en al te veel harer gediplomeerden, al te veel ambtenaars wachten te vergeefs op winstgevende plaatsen. Aan bekwame, naarstige ambachtslieden is daarentegen overal gebrek. Dit wil in het geheel niet zeggen, dat de leerlingen onzer volksscholen zonder uitzondering buiten de Universiteiten moeten gesloten blijven. Verre van daar! Zij, die daar waarlijk aanleg toe gevoelen, zullen er ondanks alles naar toe gevoerd worden, en later zal het worden uitgemaakt, dat dit frisch, gezond, geestversterkend onderwijs nog de beste voorbereiding tot het hooger onderricht is. Die oud-leerlingen onzer volksscholen zullen het kruim der universiteitsstudenten zijn; | |
[pagina 571]
| |
waaronder men er thans al te velen telt, wier geest verdroogd, vermoeid, afgemat, verdord, oververzadigd en ontmoedigd is, alvorens zij hoogere studiën aanvangen. Ook rechtstreeks kan en moet de liefde tot handenarbeid in de lagere school aangemoedigd worden, vooral door het leesboek, door voorbeelden aan de geschiedenis en het dagelijksch leven ontleend. Nog andere burgerlijke en maatschappelijke deugden dienen in de Volksschool ingeplant; ik wijs, met het oog op onzen tijd op Familiegeest, Stiptheid, Eerlijkheid, Waarheidsliefde. Wel ingezien vloeien deze deugden min of meer in elkander; men weet, dat in het onderwijs alles in elkander grijpen en het een door het ander bloeien en rijpen moet. Ook de Vakschool moet een opvoedend karakter hebben. Zij moet niet alleen hare leerlingen tot flinke, bekwame ambachtslieden, maar ook tot brave, deugdzame, deftige burgers, vurige vaderlanders opleiden. Zij moet liefde voor het aan te leeren ambacht inboezemen. - Haar onderwijs kan, en moet tot de algemeene geestesontwikkeling bijdragen. De Volksonderwijzer en de Vakleeraar moeten samenwerken om het volk toe te rusten, om op waardige wijze zijne rol in de heropbeuring van ons dierbaar Vaderland te vervullen. |
|