Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1921
(1921)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 467]
| |
De volksraadsels in de school
| |
[pagina 468]
| |
meester te hooren over spreken. De school staat nu buiten hun wereld niet meer, zij wordt nu waarlijk hun school, omdat men er ook handelt over wat zij weten, omdat men er ook belangstelling toont voor wat zij liefhebben. Maar, zou een utilitarist kunnen zeggen, de schooluren zijn zoo kort!... Is het dan geen erge tijdverkwisting de leerlingen bezig te houden met de sagen, de spreuken, de raadsels en andere deelen van de folklore? Al wat volgt, is een antwoord op die vraag betreffende de raadsels.
Laten wij eerst toegeven dat alle hout hier geen timmerhout is; maar, na geschift en gezift te hebben, houdt men een rijken voorraad over, die of wel in zich zelven nuttig is of tot nuttige doeleinden kan aangewend worden. | |
I.Vele raadsels zijn, zelfs van in de bewaarschool, uitmuntende geheugenoefeningen, die, door rijm en maat, het gevoel en het gehoor der kleinen streelen en dan ook licht te onthouden zijn. God ziet het nooit,
Wij zien het allen dag
En de koning, als 't hem gebeuren mag.
(Zijns gelijke.)
* 't Is een ding
Kleiner dan een vink,
Kleiner dan een muis
En 't komt alle jaren maar eens in huis.
(Het kruisken van Aschwoensdag.)
* Ik doe eenieder zwijgen;
Om geld te krijgen
Zet ik 't mes op de keel
En nog is 't niemand te veel.
(De barbier.)
* | |
[pagina 469]
| |
Ieder huisken heeft zijn kruisken,
Zoo het bijbelwoord ons leert.
Toch met mij is 't gansch verkeerd:
Ik ben met geen kruis beladen,
't Kruis draagt mij. Wie zal het raden?
(De haan van den toren.)
* Daar zijn vier oude wijven,
Ze grollen en ze kijven,
Ze loopen dat ze hijgen
En ze kunnen malkander toch niet krijgen.
(De molenwieken.)
* Daar is een ding
Dat pinkt,
Dat knipt en winkt
En lonkt en vinkt.
'k Zou alzoo wel willen pinken,
Knippen en winken,
Lonken en vinken,
Gelijk dat ding
Dat pinkt
En knipt en winkt
En lonkt en vinkt.
(De spin, de ster of de huisklok.)
| |
II.Nu en dan kan het antwoord op een raadsel als klassikale oefening gevraagd worden. De oplossing door de kinderen gegeven, zal heel dikwijls de aangenomen of gewenschte niet zijn, wat, ingezien den aard der gegevens, niet verwonderen moet. Maar de leerlingen, telkens als zij een antwoord vinden dat eenigerwijze past, leveren het bewijs dat zij hun wispelturige aandacht op bepaalde punten hebben gevestigd, dat zij dus, al hebben zij niets practisch aangeleerd, toch een zeer nuttigen geestesarbeid verricht hebben. | |
[pagina 470]
| |
III.Sommige raadsels bevatten zedelijke waarheden, die, ook in dien vorm, hun plaats verdienen in het leesboek. Wie moordt er zonder vrees of vaar,
Ja, meer dan menig moordenaar?
Wie steelt en rooft en sticht veel kwaad
En gaat toch vrij in huis en straat?
(De lasteraar.)
*
Welk is het zachtste hoofdkussen?
(Een gerust geweten.)
*
Wat vindt men in dit aardsche dal
Wat meest moest zijn, het minst van al?
(De eendracht.)
*
Wat komt er dikwijls te laat?
(De goede gedachten.)
*
Wat hooren bijna alle menschen liefst zingen?
(Eigen lof.)
*
Welke zijn in alle talen de drie moeilijkste woorden om uit te spreken?
(Ik heb ongelijk.)
*
Waarom staan de uren op den kerktoren in gouden letters?
(Om ons te leeren hoe kostelijk de tijd is.)
*
Weet ge wat er gedurig lengt en gedurig kort?
('s Menschen leven.)
*
Wat zal uw laatste beste kleed zijn?
(De doodkist.)
*
Welke dag staat in den almanak niet?
(Uw sterfdag.)
*
| |
[pagina 471]
| |
In welk deel van de wereld slaapt koning en boer in hetzelfde bed?
(Op het kerkhof.)
*
Welke drie dingen zijn dag en nacht
Meest in 's menschen gedacht?
(Sparen, zorgen, klagen.)
| |
IV.Vele bevatten een kleine beschrijving van dagelijksche dingen, die er, ook als ze onbezield zijn, volgens de strekking der kinderen, leven en beweging krijgen. Zulke wekken de opmerkzaamheid, doen de natuur beminnen en komen goed van pas in aanschouwingsoefeningen. 'k Maak meer gerommel
Dan een trommel;
'k Verschijn niet zonder vuur
En sterf op mijn geboorteüur.
(De donder.)
*
Ik ben zeer schoon en hoog gesteld
Dat niemand mij kan raken;
Geen een die mijne kleuren telt,
Kan mijne schoonheid namaken.
Raad, burgerjonkheid of meid:
Mijn naam spruit uit mijn krommigheid.
(De regenboog.)
*
Twee gezusters eener dracht
Zijn te zamen dag en nacht
En meer dan honderd duizend keeren in 't jaar
Kussen zij malkaar.
(De twee lippen.)
*
Een boom zonder takken,
Een kroon zonder bloemen,
Een spiegel zonder glas.
Raad nu wat dit was.
(Het kruisbeeld.)
*
| |
[pagina 472]
| |
Een madame met een wit kleed aan en een rood hoedeken op.
(De kaars.)
*
Ik en mijne zuster zijn voorwaar
Gelijk een passer bij malkaar,
De oogen van achter, de punt van voor,
En zoo geraken wij overal door.
(De schaar.)
*
Er is een ding
Zoo klein als een vink.
't Heeft zooveel oogen
En toch ziet het niet.
(De vingerhoed.)
*
Een stalen paardje,
Met een vlassen staartje,
Hoe rapper dat paardje rijdt,
Hoe zeerder dat staartje verslijt.
(Naald en draad.)
*
Wiggeldewaggel heeft loover gedragen,
Wiggeldewaggel draagt geen meer,
Wiggeldewaggel draagt lijf en ziel.
(De wieg.)
*
Een kopje als een knikkertje,
Een lijfje als een bikkeltje
En pooten als een ooievaar.
(De tang.)
*
Klikkerdeklakker
Loopt over den akker
Met een stuk vleesch in zijn bakkes.
(De klomp.)
*
Er staat een groote, hooge, schoone, droge boom
En hij draagt Zomer en Winter bloem.
(De windmolen.)
*
| |
[pagina 473]
| |
Van voren een pik, van achter een schup, in 't midden een kussen.
(De hen.)
*
Ik ken een huisken wit en net,
Maar zonder deur of raam;
Daar woont een gele juffer in
En Doortje is heur naam.
(Het ei.)
*
Daar ging een manneken langs den kant
Met een kanneken in zijn hand;
Hij kon er niet uit drinken
Of hij moest er een holleken in klinken.
(Het ei.)
*
Ik ken een mooie bonte kluis,
Een dier met horens uit zijn huis;
Het neemt altoos bij elke schree
Zijn huisken op zijn rugsken mee.
(De slak.)
*
Er wandelt een ventje langs den dijk,
Met zijn oogskens kijker en kijk,
Met zijn haartjes kruller en krul,
Met zijn mondje smuller en smul;
Ge zult hem nooit ontmoeten
Wandelend op zijn voeten.
(De rups.)
*
Er zat een wijfken onder den oven,
En 't naaide zijn roksken van onder tot boven
Zonder naald en zonder draad,
En 't maakte toch een goeden naad.
(De spin.)
*
Vier haren pilaren
En een haren kerke;
Ze luiden er met vier klokken
En ze gaan er met tienen te werke.
(De koe die gemolken wordt.)
*
| |
[pagina 474]
| |
Laag geboren,
Hoog verkoren,
Tusschen twee steenen
Zijn naam verloren.
(Het graan.)
*
Er staat een commandant
De grootte van mijn hand
Op een klein beetje land;
Hij kan wel steken,
Maar hij kan niet eten;
Hij kan wel staan,
Maar niet alleen gaan.
(De distel.)
*
Als ik was jong en schoon,
Droeg ik een blauwe kroon;
Als ik was oud en stijf,
Kreeg ik veel slagen op mijn lijf;
Toen ik die slagen had verdragen,
Werd ik van vorst en koning gedragen;
Maar dan, versleten en veracht,
Werd ik in de school gebracht.
(Het vlas.)
*
Er staat een vrouwken aan de deur
Met een rooden voorschoot veur,
En een groen mutsken op.
(De wortel.)
*
Van onder rond als een ei
En van boven gelijk een koele mei.
(De raap.)
*
Eerst wit als was,
Dan groen als gras,
Dan rood als bloed,
Dan smaakt het goed.
(De kers.)
*
| |
[pagina 475]
| |
Een schuurken vol graan
En daar is deur noch vensterken aan.
(De noot.)
*
Een groen kazaksken,
Een houten baksken
En daar zitten van binnen vier paterkens in.
(De noot.)
| |
V.Vele leveren goede stof voor diktaten, voor oefeningen op spel- en spraakkunstregels. In Amsterdam en Bremen
Kan elkeen mij vernemen;
Maar in Parijs en Londen
Ben ik nog nooit gevonden.
(De letter m.)
*
't Is in pot, niet in pad;
't is in kot, niet in kat;
't Is in kom, niet in kam;
't Is in bol, niet in bal;
't Is in rot, niet in rat;
't Is in hol, niet in hal.
(De letter o.)
*
'k Ben in de vrouw, niet in den man;
'k Ben in het graan, niet in den wan;
'k Ben in het bier, niet in de kan.
Ik ben te midden van Parijs.
Wie mij kan raden, heeft een prijs.
(De letter r.)
*
Waarmee begint de dood en eindigt de wereld?
(Met d.)
*
Bij welk woord moet ge iets bijvoegen, wil het korter zijn?
(Bij kort.)
*
| |
[pagina 476]
| |
Waarom gelijken in de boeken de zinnen op naalden, messen, degens en dolken?
(Omdat zij ook op een punt eindigen.)
*
De jongens van ons land
Hebben tien vingers aan elke hand
Vijf en twintig aan handen en voeten
En ze zijn gelijk ze moeten.
Lees dit wel, ik zal u groeten.
(Vingers, vijf,....)
| |
VI.En waarom, als de leerlingen lang hun aandacht goedwillig verleend hebben en vermoeid zijn, waarom zou de meester hun, tot belooning of verkwikking, niet eens een raadsel op te lossen geven, tzij met betrekking tot de afgeloopen les, tzij enkel om te lachen?... lachen in de school is geen kwaad, als de tact van den onderwijzer er de plaats en zijn gezag er den duur van te bepalen weet. In welke gronden zaait men de beste knollen?
(In geene; men zaait zaad en geen knollen.)
*
Op hoeveel tijd kan men de wereld rondreizen?
(Op 24 uren, als ge u op de zon zet.)
*
Waar hebben de duinen geen zand, de rivieren geen water, de steden geen huizen, de dorpen geen school?
(Op de landkaart.)
*
Het heeft een mond en geen hoofd; armen en geen beenen; het loopt zonder voeten; het heeft een bed en slaapt er niet in.
(De stroom.)
*
Wat gelijkenis tusschen de letter t en een eiland?
(Ze staan alle twee te midden van water.)
*
Van welk woord van vier letters blijft maar een over, als men de eerste er afneemt?
(Van teen.)
*
| |
[pagina 477]
| |
Hoe kunt ge iets van niets maken?
(Met n weg te laten.)
*
Waarmee begint de rook en eindigt het vuur?
(Met r.)
*
Schrijf eens levende muizenval in drie letters?
(Kat.)
*
Peper en zout,
Mostaard en smout.
Kunt ge dat spellen met drie letters?
(Dat.)
*
Wanneer is een gans een gans?
(Als zij alleen is.)
*
Wat staat er tusschen u en mij?
(En.)
*
Wie krijgt op een examen de meeste punten?
(De letter i.)
*
Maak een zin met woorden die hetzelfde beteekenen, als ge ze omkeert.
(Kortrok deed Anna tot negen lepel pap nemen.)
*
Hoeveel doen 3 vijven achter éen?
(5555.)
*
Als ge zes mijns gelijken ziet
Op rij gesteld, dan ziet ge niet;
Maar zet vooraan een staak of steel,
Dan ziet gij uitermate veel.
(000000, 1000000.)
*
Een steen weegt 7 pond en een halven steen. Hoeveel weegt een steen en half?
(21 pond.)
*
| |
[pagina 478]
| |
Hoeveel is vijfmaal een en twintig?
(25.)
*
In de 4 hoeken van het huis zit een kat. Ieder kat ziet vóor zich 3 katten en op den staart van ieder kat zit een kat. Hoeveel katten zijn er?
(Vier.)
*
Een moeder heeft 13 appels, zij verdeelt die onder haar 12 kinderen, zonder in éen appel te snijden. Hoe doet zij dat?
Zij stooft ze.)
*
De pastoor en zijn meid, de koster en zijn zuster gingen eens wandelen. Onderwege kwamen zij aan een boom waar 4 appelen op stonden. Ieder trok een af en er bleef nog een staan.
(De meid was de zuster van den koster.)
*
Daar zitten 20 duiven op het dak. Een jager schiet er twee af. Hoeveel blijven er nog zitten?
(Geen, de andere gaan vliegen.)
*
Er branden 48 kaarsen. Ge blaast er 8 uit. Hoeveel blijven er over?
(8, de andere branden op.)
*
Hoe schrijft ge 100 met 4 gelijke cijfers?
(99 9/9.)
*
‘Dag, honderd musschen’, zeide hij. - ‘Als er nog zooveel waren en half zooveel en het 4de part zooveel, en gij waart een musch, dan waren er 100 musschen.’ Hoeveel musschen zater er?
(36.)
*
Hoeveel is: tien tien dubbele tien vijf en veertig en vijftien?
(100.)
*
Wanneer kan een geleerde in de Academie binnentreden?
(Als de deur open is.)
*
Wat is onrecht en toch geen zonde?
(Den linkerhandschoen aan de rechterhand doen.)
*
| |
[pagina 479]
| |
Wat handwerk doen orgeltrappers en landloopers?
(Geen, ze doen voetwerk.)
*
Wie begeert er scheel te zien?
(De eenoogige.)
*
Wie leeft er bij 't verlies?
(De speldenmaker.)
*
Voor wien moet de koning zijn hoed afnemen?
(Voor den barbier.)
*
Welk is de stielman van grooten naam en luttel faam?
(De witte-beenenpaternosterbollekensmaker.)
*
Als ge éen haar uit uw hoofd trekt, hoeveel staan er dan nog?
(Een minder dan vroeger.)
*
Wat vleesch vermijdt de kok het meest te verbranden?
(Zijn eigen handen.)
*
Wat zoeken de vrouwen en zijn kwaad, als ze 't vinden?
(Een gat in de kous.)
*
Hoe heette Jan Van der Plas,
Als hij een kleine jongen was?
(Janneken Van der Plas.)
*
Hoe heet de naaister van de grootmoeder van Pontius Pilatus?
(Dat weet niemand.)
*
Waar zocht Jonas naar in den buik van den visch?
(Naar den weg om er uit te geraken.)
*
Waarom doet de haan zijn oogen toe, als hij kraait?
(Omdat hij zijn liedje van buiten kent.)
*
| |
[pagina 480]
| |
Waarom draait een hond zich drie keeren rond, eer hij zich neerlegt?
(Om zijn hoofdkussen te zoeken.)
*
Waarom schreeuwt de molen, als de mulder hem in den wind steekt?
(Omdat een dief hem bij den staart pakt.)
*
Waarom laat de ezel van den mulder het hoofd hangen, als hij door de straat gaat?
(Uit schaamte, omdat zijn meester een dief is.)
*
Waarom is neus en kin
Altijd in onmin?
(Omdat er altijd woorden tusschen zijn.)
*
Waarom loopt een haas harder voor een witten dan voor een zwarten hond?
(Omdat hij meent dat de witte zijn frak heeft uitgetrokken, om harder te kunnen loopen.)
*
Waarom draait de haan op den toren zijn bek naar den wind?
(Om altijd zuivere lucht te hebben.)
*
Waarom is Adam groot geschapen?
(Omdat niemand voor hem als kind kon zorgen.)
*
Waarom ziet de haas om, als hij vervolgd wordt?
(Omdat hij geen oogen op zijn rug heeft.)
*
Waarom zien de vlooien altijd zwart?
(Omdat zij altijd in den rouw zijn voor een lid van hun familie.)
*
Waarom is de wereld rond?
(Omdat men geen vuil in de hoeken zou smijten.)
*
| |
[pagina 481]
| |
Wat verschil is er tusschen een dief en een kleermaker?
(De eerste steelt met ons te ontkleeden, de tweede met ons te kleeden.)
*
Wat verschil is er tusschen een meid en een advocaat?
(De eene pluimt de kiekens, de andere de menschen.)
*
Wat verschil is er tusschen een wiel en een advocaat?
(Een wiel moet gesmeerd worden om te zwijgen, en een advocaat om te spreken.)
*
Waarom maakten de Israëlieten een kalf?
(Omdat ze niet genoeg hadden voor een koe.)
*
Nevens wien woonde uw overgrootvader over honderd jaar?
(Nevens zijn gebuur.)
*
Wat kan men best zwijgen?
(Wat men niet weet.)
*
Ik heb het niet en ik wensch het niet,
Maar, zoo ik het had.
Ik liet het voor heel de wereld niet.
(Een kaalhoofd.)
*
Een kind kwam in de kamer en zei: Goeden dag, vader. En 't antwoord was: ik ben wel uw vader, maar gij zijt mijn zoon niet. Hoe kan dat?
(Het kind was een meisje.)
*
Wat hebben ze met het vel van Adam gedaan?
(Riemen gemaakt om degenen te geeselèn die te nieuwsgierig zijn.)
*
Een blinde zag een haas loopen, een lamme liep hem achterna en ving hem, een naakte stak hem in zijn zak en droeg hem mee naar huis. Wat is dat?
(Een leugen.)
***
| |
[pagina 482]
| |
Wat nu volgt, is alleen voor het middelbaar onderwijs. Tot den aard van het raadsel behoort het dat de oplossing moeilijk te vinden is. Het raadsel verdient zelfs zijn naam maar zoolang het antwoord niet gekend is, zooals het volgende vaststelt: Ik ben wat ik ben, zoolang gij niet weet wat ik ben; maar, weet gij wat ik ben, dan houd ik op te zijn wat ik ben. Vandaar de vraag: welke zijn de middelen en de listen die in onze raadsels gebruikt worden om den rader in de war te brengen? Die vraag is van belang voor al wie de gewone strekking van onzen geest wil kennen. Ieder middel, ieder list hier is immers gelijk een boom die dwars over de natuurlijke baan van den geest geworpen ligt om hem te belemmeren, of soms gelijk een tweede onverwachte weg nevens den eersten, dien hij, na lastige keus, inslaan of laten liggen zal.
En hier blijkt het reeds hoe nuttig een onderzoek der raadsels in de school kan zijn. Want, is de klaarheid een eerste vereischte in 't schrijven en 't spreken, dan dienen de leerlingen te vermijden al wat duisterheid verwekt, en dat juist doen de kunstgrepen die in de raadsels gebruikt worden. En al wie eenige ervaring in het onderwijs heeft opgedaan, weet hoe dikwijls de leerlingen, ten gevolge van hun onvoldoende taal- en zakenkennis, ten gevolge ook van hun lichtzinnigheid en zwak redeneervermogen, heele regels schrijven die, zelfs na een tweede lezing, heelemaal onverstaanbaar blijven. Het zal dus geen nutteloos werk zijn, als de leeraar, na hun tienmaal de klaarheid aanbevolen te hebben, hun toch éens zegt: ‘Ziet, dat is duister. Onderzoekt waarom, en maakt het klaar.’ En daartoe leveren de raadsels een zeer rijken voorraad.
Al is de bovengestelde vraag zeer gewichtig, toch zal ik ze hier niet in haar geheel beantwoorden; want zij zou mij te ver brengen en mij doen afwijken van het doel dat ik in deze lezing beoog, namelijk te bewijzen dat het benuttigen van de raadsels in de school geen tijdverkwisting is. Om die reden | |
[pagina 483]
| |
duid ik hier enkel zulke middelen en listen aan die in het middelbaar onderwijs aanleiding of stof kunnen geven tot nuttige verklaringen en aanmerkingen.
***
De zoeker wordt in de war gebracht
1o) Door de onvolledigheid der gegevens. Verwacht dus in de menigvuldige beschrijvende raadsels geen logische bepaling, waarin men, volgens de regels, het naaste geslacht (genus proximum) en het eigen verschil (differentia ultima) zou opgeven; ook niet een ontledende beschrijving, die de eigenaardigste of voornaamste kenmerken van het onbenoemde ding zou opsommen. Die twee voorname middelen om iets te doen kennen, zouden den rader dikwijls van 't zoeken ontslaan. En hier juist dient gezocht. Ge zult hier bijgevolg haast nooit het naaste geslacht vernemen; wel komt in eenige raadsels iets of een ding voor, die alle twee kleiner van inhoud (comprehensio) zijn, dus grooter van omvang (extensio) dan het op te sporen woord en desaangaande bijna niets leeren, zelfs de moeilijkheid soms vergrooten, omdat zij het te onderzoeken gebied uitbreiden. (De mol) Daar liep een dingsken over een brugsken
Met een fluweelen rugsken.
(De hen) Daar loopt iets rond het huis
En 't maakt alle stappen een kruis.
Dan, de kenmerken die opgegeven worden, zijn te weinig in getal om tot een juist antwoord te leiden, en behooren zelden tot het begrip van het geheimwoord alleen, zoodat men soms door het bijeenvoegen van verscheiden raadsels op een zelfde ding nog geen volledige beschrijving er van heeft, zoodat ook even goed twee en drie verschillende antwoorden op een zelfde raadsel kunnen gegeven worden.
Zoo heeft men de volgende raadsels op den weergalm: 1.[regelnummer]
Ik leef zonder lijf.
Ik hoor zonder ooren,
Ik spreek zonder mond
En 'k ben uit de lucht geboren.
| |
[pagina 484]
| |
2.[regelnummer]
Wie kan alle talen spreken?
3.[regelnummer]
Wat houdt er altijd het laatste woord?
Zoo nog de volgende op het uurwerk: 1.[regelnummer]
Ik zeg u wat ik zelf niet weet.
Wie kan raden hoe ik heet?
2.[regelnummer]
Daar hangt wat in den huize,
't Zegt altijd tingtang tingtang.
3.[regelnummer]
Het woelt en leeft gezond,
Het heeft tanden, maar geen mond.
4.[regelnummer]
Het heeft geen mond en 't zegt aan iedereen de waarheid. Ried, raad, wat is dat?
5.[regelnummer]
't Is gestild,
Als ge wilt.
6.[regelnummer]
Het kan loopen zonder voeten;
Het zegt de waarheid zonder mond
En, of het ziek is of gezond,
Het loopt altijd rond.
7.[regelnummer]
Er is iets dat gaat, het heeft nochtans geen beenen, het gaat al liggend en al hangend.
8.[regelnummer]
Het gaat,
Het staat
En 't leeft niet.
Uit veel van de aangehaalde voorbeelden blijkt ten duidelijkste dat, al neemt het gewone volk er maar éen oplossing voor aan, in veel raadsels verschillende antwoorden eigenlijk even juist zijn. Zelfs zijn er eenige waarvan ook door het volk twee of meer oplossingen aangenomen worden. Zoo is de hangel van den haard of de klink van de deur het antwoord op: Ik kom in huis en het trekt een lip op mij.
Het moet vol zijn, wil het hol zijn,
heeft tot oplossing de kous of de blaas, enz. | |
[pagina 485]
| |
Voegen wij hier nog bij dat veel bijzonderheden louter ontkennend zijn, die zekere kenmerken wel uitsluiten, maar eigenlijk geen enkel opgeven; terwijl andere uit een vergelijking bestaan, die, als zij in den vergelijkenden trap van meerderheid wordt uitgedrukt, veel ruimte openlaat, dus weinig bepaalt. Zoo op het ijs: Daar ligt een brug over de sloot,
Ze is van ijzer, hout noch lood.
Op den rooktabak: Men eet het niet, men kauwt het niet, men slikt het niet, en toch smaakt het goed. Op de ster: 't Schijnt kleiner dan mijn hand,
't Blinkt gelijk een diamant
En 't is grooter dan heel Belgenland.
Hier wordt gelegenheid aangeboden om de leerlingen te onderhouden over de betrekkelijke waarde van de bepaling en de beschrijving, van de ontkenning en de vergelijking, waar het geldt, bijvoorbeeld in verhandelingen, een juist begrip van eenig ding te geven. En welke schoolman zou het nut daarvan willen betwisten, bijzonderlijk voor de bepaling en de beschrijving? Hoe dikwijls gebeurt het niet dat b.v. de bepalingen die de studenten zelf smeden, veel weghebben van gewone raadsels? Men legge hun dan soms raadsels voor, waarin zij zullen zoeken wat er opgegeven is en wat er in dient aangevuld of gewijzigd, om er logische bepalingen of klare beschrijvingen van te maken.
***
De zoeker wordt 2o in de war gebracht door de onduidelijkheid der gegevens. Aan de op te sporen dingen, zoo die moeten genoemd worden, geeft men den geijkten naam niet, maar vervangt dien door woorden waarvan de bepaalde beteekenis te raden is. Zulke zijn: 1o) Woorden met een veel algemeener beteekenis dan het te raden woord; zoo ijzer voor els, zwijn voor pekdraad en koe voor leder in het raadsel: Door 't hol van 't ijzer,
Kruipt 't zwijn door de koe.
| |
[pagina 486]
| |
Zoo ganger voor poot. hanger voor speen, tuinenbreker voor horen in 't raadsel op de koe: Vier gangers,
Vier hangers,
Twee tuinenbrekers
En een bellebimbambom.
Zoo verregaander voor karrespoor, stillestaander voor steenput in: Twee verregaanders,
Twee stilestaanders,
Twee niemands vriend (wolven).
Zoo nachtwacht voor hond en schuifelaar voor haan in:
Nachtwacht beet schuifelaar dood op den berg van 't betert het land (op den mesthoop).
Aan de jonkheid, die gemeenlijk op het buitengewone verslingerd is, roepen deze voorbeelden luide: ‘Wilt gij klaar zijn, geeft dan zoolang mogelijk aan alles zijn gebruikelijken naam. In de raadsels wijkt men van dien regel af, juist omdat men duister wenscht te zijn.’
Nevens zulke algemeene woorden plaatsen wij ook de omschrijving, die wij reeds vonden in de laatste twee raadsels: niemands vriend voor wolf en berg van 't betert het land voor mesthoop.
Zoo nog heet in een raadsel de haan mijnheer van Pikken of heer van Eierdale, - de worm man van aarde of lange der aarde, - de melkemmer 't kasteel van Houten. Wie kan, zelfs na lang zoeken, alleen uit de gegevens eenigszins gissen wat er bedoeld wordt door: Holle moêr (pot),
Kromme vaâr (heis),
Houten Machiel (pollepel):
Drie kinderen zonder ziel (pooten)?
Lichaam zonder ziel (haan) wekt lichaam met ziel (koster); - lichaam met ziel wekt lichaam zonder ziel (klok); - | |
[pagina 487]
| |
lichaam zonder ziel wekt lichaam met ziel (menschen); - lichaam met ziel bezoekt lichaam zonder ziel (kerk)?
De omschrijvingen zijn een schat voor de raadsels, juist omdat zij duister zijn, telkens als zij, gelijk hier, niet door een algemeen gebruik gevestigd zijn of hun beteekenis door het verband niet klaar uitkomt. Hier kan men de leerlingen nog eens herhalen dat zij er enkel mogen maken, tzij om de vervelende herhaling van een woord te vermijden, tzij om een passende eigenschap van een begrip beter in 't licht te stellen. Zonder grondige reden den aangenomen naam der dingen verzwijgen leidt noodwendig tot bombast; en wat duister is, kan nooit een sieraad zijn.
2o) Woorden die wel een Vlaamschen vorm hebben, maar waarvan de beteekenis, buiten de raadsels, niet bekend is. Wat is een woord voor iemand die er de beteekenis niet van kent? 't Is niets méer dan een klank, ten minste zoo zijn samenstelling of het verband er niets van laten gissen. De leerlingen treffende bewijzen daarvoor leveren is hen oplettend maken op de draagwijdte, de bepaalde beteekenis der woorden, 't is hun de voorzichtigheid voorhouden in de keus van hun woorden, 't is hun voorliefde voor het holklinkende tegenwerken. En de bewijzen liggen hier voor de hand. Voor al wie de oplossing van het volgend raadsel niet kent, is, bij voorbeeld, holderkenbolderken niets meer dan een loutere klank. Holderkenbolderken
Valt van 't zolderken;
Er is geen een timmerman
Die holderkenbolderken maken kan.
Zoo heb ik een heele verzameling. De meeste er van zijn welluidende reduplicaties en klinken zeer aangenaam in de ooren van de kleinen. Door ze met hun beteekenis aan te halen, doe ik misschien genoegen aan onze kinderdichters. Arompeldepompel - Ei. Zie ook hietjepetietje, hippekentippeken, hobbeldestobbel, hoebeldebroebel, hoepeldepoepel, holderkenbolderken, holderkentolderken, hummeltummelken, rollekenrolleken, tonnekentonneken, wiggeldewaggel, wittekenwitteken. | |
[pagina 488]
| |
Boeleboeleken = Een van de achterste wielen van een wagen, 't Rijmt op zoereroeleken = een van de voorste wielen. Brikabrel = Paard. Rijmend op rollemarel = Wiel. Zoo ook poepedoel op hoekedoel of hoepedoel, trappelknol op hollebol, stampier op klauwier, pootepootepoel op wielewielewoel, pullepol op wullewol, pielepalepoel op wielewalewoel, pielepiel op wielewiel, pillepallepoen op willewallewoen, stampeel op rondeel. Dribbelkendrobbelkendrij = Hagel. Zoo ook drillenkendrollekendrij en hoelendroeleken. Druppeldroppeldrij = Regen. Hakkentak = Hond. Hakkerdepakker = Ekster. Hakkerdetakker = Kikvorsch. Zoo ook hietepatiet, hieterpetieter, hinkelpatinkel, hipperdepipper, hippelepip, hoeperdepoeper en wipperdepipper. Hakkerpatjakker = Eg. Zoo ook helderdetelder, hikketikketelleken, rakataketa en rikkedikkedelleken. Hietjebietjeboutje = Sleutel. Hinkeldewinkel = Vlam van het vuur. Zoo ook hinkeldekrinkeldewinkel. Hoebeldebroebel = Flesch. Beteekent ook ei. Z. Arompeldepompel. Hoelekendroelekendrij = Wind. Hoelekenmijnkroeleken = Kaars. Hoelekenpadoeleken = Hazelnoot. Ook huikskenbuiksken en wietjewuitje. Hokkemokke = Noot. Ook hoksekallebokse en hotepetoot. Holderdebolder = Donder. Beteekent ook klomp. Holderkenbolderken = Klomp. Z. ook Arompeldepompel. Ook holderklabolder, klikkerdeklakker en krikkeldekrakkel. Knibbeleknab = Muis. | |
[pagina 489]
| |
Knibbeleknabbele = Vos. Kribbelekrab = Kat. Ook toereloer. Krikkerakrol = Pruimtabak, Krisseldekrassel = Wijngaard. Ook slingeslinge, slingeslanger en slinderdeslander. Wiggeldewaggel = Wieg. Beteekent ook ei. Z. Arompeldepompel. Zwikzwak = Reep. Zwingeldezwangel = Wieg.
***
De zoeker wordt 3o nog in de war gebracht door de dubbelzinnigheid der gegevens. Wij zullen niet lang stilblijven bij de dubbelzinnigheid in de wendingen. De spraakkunst houdt zich daarmee bezig. Enkel twee voorbeelden: Een hen zal eer een zak graan opeten dan een paard. Paard is in 't raadsel voorwerp en niet onderwerp. Meer zullen wij spreken over de dubbelzinnigheid in de woorden, wat ons natuurlijk tot de woordenspeling brengt. Er is meer dan éen leeraar die, als hij over de woordspeling handelen moet, geen Nederlandsch voorbeeld kent of geeft, en enkel Fransche aanhaalt, zoodat de leerlingen aan het denken gaan dat die geestigheid in onze taal onmogelijk is. Gaarne erken ik dat de Fransche geest daar meer dan de onze op staat en de Fransche taal, door haar talrijke homoniemen en menigvuldige slapende medeklinkers, er een gemakkelijke en rijke stof voor levert. 't Is ver van mijn gedachte de waarde van de woordspeling te overdrijven. Waar ernstig geredeneerd wordt, is zij zeker weinig op haar plaats. Wel kan zij iemand verrassen en een oogenblik verstommen, maar nooit voor een bewijs gelden. | |
[pagina 490]
| |
Daar toch waar men gezellig bijeenkomt en zich verzetten wil, daar is zij ook welkom bij ons en helpt wel eens een diepzinnige uit zijne droomerijen. Dat ook wij woordspelingen kunnen maken, wordt overvloedig bewezen door de vele soorten die in de raadsels voorkomen. Want ook wij hebben homoniemen, ofschoon minder in getal dan de Franschen; daarentegen kunnen wij er meer maken met de verschillende beteekenissen, de eigenlijke en de overdrachtelijke, van een zelfde woord, waaraan een oorspronkelijke taal, gelijk de onze, altijd rijker is dan een afgeleide, gelijk de Fransche. Welke zijn de listen die in de raadsels gebezigd worden om dubbelzinnigheid in de woorden te doen ontstaan en zoo de oplossing te bemoeilijken?
1o) Dynamische of muzikale accenten verkeerd plaatsen of weglaten. Keizer Karel heeft een hond.
'k Geef het woord in uwen mond.
Hoe heet Keizer Karels hond?
(Hoe.)
*
Falderidera: Hoe schrijft men dat met drie letters?
(D-a-t.)
*
Dat ge niet schrijven kunt
Is onbetwistbaar waar
En lezen kunt ge niet, -
Dat ook is zonneklaar.
(Het woordje niet.)
*
Wat spreekt iedere Vlaming goed uit?
(Het woordje goed.)
Die enkele voorbeelden bewijzen hoe nuttig het voor de leerlingen is zich door luide lezing in de dynamische en muzikale accentuëering te oefenen. Veel schakeeringen van gedachte en gevoel die door den schrijver gewild werden, worden alleen door die accenten aangeduid, en wie ze verwaarloost, leest slecht of toch onvolmaakt. | |
[pagina 491]
| |
2o) Een woord dialectisch uitspreken om zoo aan een ander gelijkluidend te doen denken? Wanneer is uw vader niet goed (gehoed)?
(Als hij zonder hoed is.)
3o) Schijnbaar het woord, maar eigenlijk het begrip bedoelen. Hoe schrijft men sterk water met twee letters?
(IJs.)
*
Kunt gij droog gras met vier letters schrijven?
(Hooi.)
4o) Schijnbaar de zaak, maar eigenlijk het woord bedoelen. Ik ben wat ik bewandel.
(Pad.)
*
Wie was er bijna baron?
(Aaron.)
*
Wat verschil is er tusschen pap en melk?
(Om pap te zeggen moet ge uw mond sluiten;
om melk te zeggen, moet ge hem openen.)
Veelal wordt hier, om den rader te verschalken, het lidwoord overbodig of, beter gezegd, verkeerdelijk vóor de zelfstandige naamwoorden geplaatst.
Waarom komt er geen lidwoord te pas vóor een zelfstandig naamwoord louter als klank bedoeld?... Leerlingen die de bediening van 't lidwoord goed begrijpen, zullen antwoorden dat hier geen enkele bepaling noodig is, vermits een woord, enkel als klank beschouwd, eenig is in zijn soort en dus op zich zelf even bepaald is als een eigen zelfst. naamw. Waar houdt de eendracht op?
(Aan de t.)
*
| |
[pagina 492]
| |
Het staat in het vier
En niet in de vlamme;
Het staat in het bier
En niet in de kanne.
(De r.)
*
Ik ben 't begin van den mensch en 't einde van Jerusalem.
(De m.)
*
Waar heeft de rook zijn begin en het vuur zijn einde?
(In r.)
*
Hoe gij mij keert of wendt,
Ik blijf dezelfde vent.
(Kok.)
Het gebeurt dat, tot grooter dubbelzinnigheid, er een bijzonderheid slaat op de zaak en een ander op het woord. Het wordt gegeten door boer en pachter;
Het is van voren gelijk van achter.
(Pap.)
5o) Van de twee gansch verschillende beteekenissen van een zelfden klank de minst verwachte doen vinden. 't Wordt gebonden
Naar de markt gezonden.
Wie 't koopt tot zijn gerief,
Steelt het, maar is geen dief.
(De bezem waar men een steel in steekt.)
*
Wie wordt er geleerd na zijn dood?
(Het zwijn.)
*
Koffie die koud is en drie dagen oud is. Hoe heet men die?
(Over het vuur.)
*
Waarom stroopt de mulder zijn mouwen?
(Om, rond zijn armen.)
*
| |
[pagina 493]
| |
Welke armen kleedt de gierigaard zonder morren?
(Zijn eigen armen.)
*
Ik kan op een kwartier een ton bier afdrinken.
(Iemand die op een kwartier woont.)
*
Raad: Wat is het dat de bakker
Mag verzetten heel den dag
En de boer op zijnen akker
Op den hals niet doen en mag.
(De palen verzetten,)
*
In welke maand pikken de netels niet?
(In geen enkele, wel in de hand.)
6o) Een enkelvoudig woord in een samenstelling brengen, waarin het een ander beteekenis heeft. Welke dracht past best aan getrouwde lieden?
(De eendracht.)
*
Welke appels bewaart men best en eet men minst?
(Oogappels.)
*
Welke hoed past op geen hoofd?
(De vingerhoed.)
*
Welke vinken komen dichtst bij de huizen?
(Luistervinken.)
*
In wat steden sterven de meeste menschen?
(In de bedsteden.)
*
Voor welke oogen koopt men geen brillen?
(Voor de eksteroogen.)
7o) Stamwoorden als enkele lettergrepen zonder eigen beteekenis in andere woorden doen brengen. Welke bergen worden meest bezocht in Europa?
(De herbergen.)
*
| |
[pagina 494]
| |
Welke rozen rieken naar brandewijn?
(De matrozen.)
*
Welke nieren heeft iedereen niet?
(Manieren.)
*
Welken ring doet men aan den vinger niet?
(Den haring.)
8o) De stoffelijke beteekenis der woorden willen waar de figuurlijke meest gebruikt is. Wie komen best overeen?
(Twee mosselschelpen,)
*
Wie zit er tot over de ooren in de schuld?
(Die een niet betaalde slaapmuts opheeft.)
9o) De door ieder erkende en gebruikte figuurlijke beteekenis stoffelijk opnemen. Hoeveel wegen loopen er van Gent naar Brussel?
(Geen, ze loopen niet, maar liggen.)
*
Hoeveel eiers gaan er in een korf?
(Geen, ze worden er in gelegd.)
10o) Soms hetzelfde woord tevens in de stoffelijke en in de figuurlijke beteekenis aanwenden. Langs éen opening ga ik er in.
Langs twee kom ik er uit.
En, als ik er in ben,
Dan ben ik er uit.
(De broek.)
11o) Bijzonderheden geven die bij de gewenschte figuurlijke beteekenis niet passen, om de aandacht op de stoffelijke te trekken. Wat kunt gij niet oprapen als het gevallen is?
(De wind.)
*
| |
[pagina 495]
| |
Wat kan men pakken, zonder er naar te grijpen?
(Een koude.)
*
Welke vensterluiken gaan, zonder gerucht te maken, van zelf toe?
(De oogschelen.)
Aan de leerlingen die in de hoogere klassen der humaniora zitten en als zoodanig min of meer in de taal geoefend zijn, kan het vreemd voorkomen dat in veel raadsels er géen andere moeilijkheid bestaat dan de eigenlijke beteekenis van een woord door de figuurlijke of omgekeerd te vinden. En is dat werkelijk een moeilijkheid? Voor menschen die min of meer taalinzicht verkregen hebben en de gelijkenis zien die beide beteekenissen aaneenhoudt, is dat in veel gevallen gemakkelijk. Anders is het gelegen met beginnelingen en vooral met het gewone volk. Behalve in leenspreuken die kristalhelder en van uitgebreide toepassing zijn, staat in dier geest de eene beteekenis gansch los van de andere zonder eenigen band; zoodat menig woord met de twee beteekenissen voor twee homoniemen geldt, waarvan ieder een eigen beteekenis heeft. Hieruit volgt dat men de leerlingen in taalinzicht vooruithelpt door hun uit te leggen of hen te doen opzoeken hoe de figuurlijke beteekenis uit de eigenlijke gesproten is. Terzeldertijd brengt die oefening verbetering in hun letterkundige werken, want hoe meer zij de woorden op de keper beschouwen, hoe minder zij de fout zullen begaan niet-volgehouden figuren of gebroken en verminkte beelden te leveren. En wie ziet bovendien niet in dat diezelfde oefening een kostbaar voedsel is voor hun verbeelding? In verband daarmee geef ik hier tot slot een verzameling figuren die ik uit raadsels trok op veel van de dingen die tot de onmiddellijke omgeving en den gedachtenkring van den gewonen man behooren. In langen stoet, verlevendigd en gekleurd door het gevoel en de verbeelding van ons volk, gaan zij éen voor éen wandelen vóor de oogen van uw geest:
De tijd, de meester die, meer dan eenig ander, verstand geeft; - de dag en de nacht, twee zusters waarvan de eene een witten en de andere een zwarten voorschoot draagt; - de uren van den dag, vier en twtntig heeren die de wereld regeeren; - de 29ste Februari, die vier jaar op wandel gaat en | |
[pagina 496]
| |
dan weer te huis komt zitten bij zijn broeders; - de lucht, het slaapkleed, het laken dat men niet vouwen kan; het lijnwaad dat men niet meten kan; - het zonnelicht, dat door het glas valt zonder het te breken, en over de zee gaat, zonder nat te worden; - de maan, de appel dien men niet schillen kan, de oude die altijd nieuw wordt, de nieuwsgierige ongedurige die rond het huis loopt en door alle holekens piept; - de sterren, het geld dat men niet tellen kan; - de zevenster, zeven scherven, zeven boomen onder den weg van Rome; - de schaduwe, de kameraad die overal met u medegaat; - de donder, het rood veulen dat briescht en door niemand te breidelen is; - de regenboog, de lange groene gaard die tusschen hemel en aarde staat; - de vorst, de groote bakker zonder vuur noch oven, die bruggen bouwt zonder balken, en zonder handen schildert; - de vorst op de ruiten, bloemen die 's Winters komen en 's Zomers vergaan; - het ijs, een lange plank door God over 't water gelegd, een zolder zonder ribben; - de ijskegel, een bloem die omlaag groeit met de wortels omhoog; - de bevrozen beek, in den Zomer een vliet, in den Winter een brug; - de sneeuw, het witte laken dat Onze Lieve Vrouw op land en zand spreidt, de vlederlooze vogel die op de bladerlooze boomen komt zitten, het machtig wijde, het koudste en warmste kleed; - het geluid, dat over 't water en onder de zon gaat, zonder schaduw te maken; - de weergalm, die leeft zonder lichaam, hoort zonder ooren, spreekt zonder mond of tong, alle talen kan spreken en altijd het laatste woord houdt; de wolk, duizend lapkens zonder naald of twijn genaaid; - de eik, honderd duizend nesten, met een ei in ieder nest; - de druivelaar, die rond het huis loopt met ballen aan zijn armen; - de kerselaar, Jan Eenbeen die honderd duizend steenen draagt; - de appel, groene muren, witte geburen en zwarte papen die in 't kapelleken slapen; - de noot, de beklagenswaarde die eerst geslagen, dan gepletterd, dan van heur huid ontdaan en dan verslonden wordt; een houten baksken en een groen kazaksken waar binnenin vier paterkens zitten; een schuurken vol graan waar deur noch venster aan is; vier heerkens die voor een poort staan en die ge niet kunt uitlaten of ge moet de poort in stukken breken; - de hazelnoot, die op haar stoeleken zit met een groen fraksken aan; - de aatdappel, die geen moeder heeft en wiens vader lang in 't graf lag, eer hij | |
[pagina 497]
| |
hem 't leven gaf; - het graan, dat, laag geboren, maar hoog verkoren, tusschen twee steenen zijn naam verloren heeft; - het stroo, dat om zijn deugd zoo hevig wordt geslagen; - de raap, van onder rond als een ei en van boven als een koele mei; een groen roksken en een wit bloksken; - de wortel, een vrouwken met een rooden voorschoot en een groen mutsken op; van onder toren en van boven bosch; een groene kop, een roode kazak waar een geel manneken in zit; - het vlas, met in zijn jeugd een blauwe kroon; - de kool, die op éen poot staat en haar hart in haar hoofd draagt; - de aardbezie, een voornaam dameken, dat gansch in 't rood en van de pokken aangedaan, op een groen banksken zit; - de onontloken wilde rozelaar, vijf broerkens, twee met een baard, twee zonder baard en eentje halfgeschoren; - de ajuin, die doet weenen al wie hem van zijn vel berooven; - de distel, het rood manneken dat in 't veld staat met een rood hoedeken op zijn hoofd; - de haan, de profeet die van geen moeder geboren is: zijn kleeren zijn van geen menschenhanden gemaakt, hij draagt een roodvurige muts, een mond van horen en een baard van vleesch, hij eet maar wat hij van de menschen krijgt of op de aarde vindt, geld en goed bemint hij niet, goud en zilver treedt hij met de voeten, op zijn geroep gaan deuren en vensters open, de dooden verrijzen en weldra komt de heer die zegt dat de dag nabij is; - het ei, een schoone witte bloem met een geel hartje in; een klein huisken met wit gewelf en witten steen dat zijn eigen bouwt; een wit huisken zonder deur of raam waar een gele juffer in woont die Doortje heet; een potje, een pulleken, een gleieren pintje, een kanneken, een wit standeken zonder hoepel of bandeken, een tonneken, waar ge, om er uit te drinken, een holeken moet in slaan en, als ge op de witte deur klopt, komt er een gele pater voor; - de melkkoe, vier haren pilaren en een haren kerk waar ze met vier klokken luiden; - de ekster, die over den akker loopt met een sneeuwwit schortje aan; - de kat, een vrouwken dat spint zonder wiel of draad; - de slek, een vrouwken met een rood roksken, dat gaat, al heeft het geen beenen, dat in een mooie bonte kluis woont die het op zijn rug meedraagt; - de vloo, de roode ruiter; - de spin, een manneken dat zijn broeksken zonder naald of draad 't onderste boven naait; een vrouwken dat nooit vlas zaait en toch kan spinnen zooveel het wil; - de zijworm, die zich in zijn graf | |
[pagina 498]
| |
sluit, waar hij weder uit verrijst; - de ton, die, onschuldig gebonden en geslagen, nog een brandmerk op haar huid krijgt; - de winde, een vogelken dat vroolijk zingt en dat ge wel hoort, maar niet ziet; - de wielen van den wagen, vier broerkens die twee en twee malkander naloopen, maar nooit kunnen krijgen; - de graanmolen, een struik waar Zomer en Winter witte bloemekens uit komen; - de molenwieken. vier heeren met lange witte kleeren, vier zusterkens met een rood voorschootje aan, vier juffrouwen met roode mouwen, vier oude wijven die grollen en kijven, maar malkander niet kunnen krijgen; - de haan van den toren, die hooger dan de keizer verheven is, geen enkelen vriend heeft en alleen met den wind verkeert; - het pannendak, lap op lap en naad op naad; - de zeis, een stomme kromme koe die gaarne langs de straat weidt; - de klok, een meetje met éen tand; - de vingerhoed, die meer vensters heeft dan een koningspaleis; een toren met duizend kapellekens in; - de naald en de draad, een boer die 't land beploegt; een stalen paardje met een vlassen staartje; - de appel van de deur, die u de eerste de hand geeft, als ge in huis komt; - de regenscherm. de vriend bij slecht weer; - de schouw, een lange man met duizend pluizen aan; - de schuurborstel, een paard met houten rug en haren buik; - de kaars, een dame met een wit kleed aan en een rood hoedje op; - de lamp, wonder ding, dat zijn bloed drinkt, zijn darmen eet en zijn eigen kan warmen; - de kandelaar met de kaars, van onder een voet, van boven een hoed en in 't midden een stek; - de kashorloge, die, gedreven door een altijd ongerust gemoed, nacht en dag moet loopen en voor haar loon een donkeren kerker tot woon krijgt; - de stoel, een weldoener wien ieder den rug toekeert, die ieder een rustplaats aanbiedt en zelf blijft staan; - de spiegel, die schilder is en tevens tafereel; - de haard, in den dag een goudhoop of een vuurberg en in den nacht een molshoop; - de kaas, een witte heer in een wissen koetsken; - het brood, het medelijdenswaarde dat stok en steen heeft onderstaan en door vuur en water is gegaan; - het lak, dat zich laat verbranden om een geheim te bewaren; - het potlood, met een broos houten kleed, maar zonder stem met zijn hart sprekend; - de dobbelsteenen, die den beker minnen, maar niet drinken, die oogen hebben, maar niet zien; - het kruisbeeld, een boom zonder takken, een | |
[pagina 499]
| |
kroon zonder bloemen en een spiegel zonder glas; - de oogen, twee kleine vensters elk van éen ruit, waarin en waaruit de heele wereld kijkt; - de lippen, twee zusters die dag en nacht te zamen zijn en duizenden keeren in 't jaar malkander kussen; - de tong, een vrouwken in een kapelleken of een dame in den balkon, die, regen of niet, altijd nat is; - de mond, de tong en de tanden, een stal met witte paardekens en een rooden vos er bij, een stal met een rooden hengst waarachter twee rijen witte paardekens komen, een schaapstal vol witte lammekens met éen rood er bij, een rood huisken en witte stoelekens en een rood tapijteken; - de doodkist, een schoone koffer door niemand begeerd, het laatste beste kleed, een hemdrok zonder mouwen; - het graf met zijn groenen mantel en zijn zwarte borst; - het kerkhof, het gemeenschappelijk bed van boer en koning, enz.
Hier vraag ik in gemoede of er wel éen boek bestaat waarin op evenveel bladzijden als deze verzameling telt, er zooveel vruchten, door de verbeelding en het gevoel gekweekt, te plukken zijn. Is de uitdrukking overdreven, als ik zeg dat het hier verpersoonlijkingen en leenspreuken regent? Om het nut er van te betwisten, zou iemand kunnen zeggen: Onze leerlingen kunnen vele van die figuren niet overnemen. Ik antwoord: Ook van de beste schrijvers kunnen zij er vele niet gebruiken. Over het gepaste van een beeld, afzonderlijk beschouwd, is het dikwijls onmogelijk te oordeelen; bijna alles hangt hier af van het verband waarin het komt te staan. En dat vele er van goede waar zijn, blijkt uit Gezelle die, onder andere, een van de stoutste bezigt, als hij dicht op de zwaluw: tot dat hij, kort gekeerd en schier in 't aangezicht
mij vliegend, henenbotst... alwaar hij zwemt voortaan
en 't blauwe laken meet, daarin de sterren staanGa naar voetnoot(1).
Was er iemand die toch zou beweren dat de studenten e geen enkele van kunnen overnemen, dien zou ik antwoorden: | |
[pagina 500]
| |
Er is in de lessen over letterkunde, nog iets anders, ja, iets beters te doen dan de leerlingen figuren op te disschen die door anderen gesmeed werden, en er zoo naäpers of napraters van te maken. Van grooter belang, meen ik, is hier de ontwikkeling, de opleiding van de vermogens die zich in het opstellen doen gelden. Daaronder komt zeker de verbeelding, die, vooral door een vlugge associatie van gelijkheden, een onuitputbare mijn kan worden van oorspronkelijke en treffende vergelijkingen en beelden. En er is gezegd dat dichten vergelijken is. Onze verzameling is gesneden brood voor ieder leeraar die zijn studenten wil oefenen en richten in het associëeren van gelijkheden. Hij legge hun de raadsels met de oplossing voor en doe de gelijkheid zoeken of uitkomen die tusschen den vergelijkenden en den vergeleken term bestaat en zoo aanleiding gaf tot de beeldspraak. Hierbij verlies ik niet uit het oog het Latijnsch gezegde: Poëta nascitur, dat zeer oud en zeer waar is. Maar even oud en even waar is de ondervinding dat een begaafdheid, hoe groot ook, nooit haar volkomen bloei bereikt en zelfs kan kwijnen, zoo zij niet aangekweekt en gericht wordt door inspanning en passende oefening. Hier is mijn taak af. Thans kunnen mijn medeleden beslissen of ik in den loop dezer lezing genoegzaam bewezen heb dat het benuttigen van de raadsels geen tijdverkwisting is noch in het lager, noch in het middelbaar onderwijs. |