Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1921
(1921)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
Jan Cauweel's inleiding op M. de Casteleyn's Const van rhetoriken (1555)
| |
[pagina 330]
| |
sy die blameren (= critiseeren), zoo wanneer de zelve in prente ghekommen zijn: Dat meer is, sy verachten oock ende versmaden alzulcken Poëte, die syne wercken in prente laet kommen, specialijcken binnen synen levenden tyde, taxerende hem van ambitien ende glorisoukene. In de welcke zaken (behaudens haerlieder reverentie ende goet jugement) sy ons duncken grootelijcken verdoolt ende buten weghe zijnde. Want indien alle Autheurs van zulcken zinne ende opinie gheweest hadden (latende haerlieder wercken niet wtkommen voor naer de doot) zoo waren ons zonder twijffel, alsnoch vele schoon, fraeye ende excellente wercken verborghen ende onbekent, ende moghelijck inder eeuwicheyt zouden blijven.... Maar de moderne schrijvers in andere landen, - zoo gaat Cauweel voort - laten zich door de critiek, die op hunne werken zou kunnen uitgebracht worden, niet afschrikken en zij geven ons het goede voorbeeld wanneer zij hunne pennevruchten in het licht zenden. Onder meer de ‘Latijnsche Schrijvers’ (Cauweel bedoelt de humanisten van zijnen tijd, die hunne werken - dicht of proza - in het Latijn opstellen). De ‘Fransoysen’ aarzelen niet den zelfden weg op te gaan (en hier geeft J. Cauweel eene lijst van Fransche schrijvers, waarin Ronsard niet ontbreekt). Enkele Nederlanders hebben overigens hetzelfde gedaan, doch zij worden hierin weinig gevolgd: ‘Oock tzelfs onder de Nederlandtsche, hoewel weynich maer groeyende: als te weten Jan van den Daele, Jan van den Berghe, Andries vander Meulen, Cornelis van Ghistele, Cornelis Manilius, Marcus van Vaernewijck ende onsen teghenwoordighen Casteleyn’. En nu haalt Cauweel enkele werken aan, die Casteleyn in zijn leven heeft laten verschijnen: de Historie van Pyramus ende Thisbe, de Ballade van Doornicke en zijn Liedekensboek.
De inleiding van J. Cauweel is voor ons niet alleen van belang wegens hetgeen de schrijver ons mededeelt over den schrik, die onze rederijkers hadden, hunne werken in het licht te zenden; zij is het ook wegens de lijst van vooraanstaande dichters, uit de eerste helft der 16e eeuw, welke het algemeen vooroordeel hebben durven trotseeren en niet geaarzeld hebben hunne gedichten in druk te laten verschijnen. | |
[pagina 331]
| |
Het verbaast ons ten zeerste in die lijst den naam van Anna Byns niet aan te treffen, welke in 1528 hare Refereinen in het licht zond; den naam van Willem van Zuylen van Nyevelt, welke in 1540 zijne Soutersliedekens uitgaf, aan welke een ongehoorde bijval te beurt viel. In zijne inleiding op de werken van Cornelis Everaert (bl. XXIX) zegt J.W. Muller: ‘Het bevreemdt ons toch wel dat J. Cauweel... den naam van Corn. Everaert in het geheel niet noemt’. Ik onderstel dat Muller toen hij deze woorden schreef, uit het oog verloren heeft, welk thema eigenlijk door Cauweel behandeld wordt. Deze laatste geeft ons geene lijst der voornaamste rederijkers van zijnen tijd. Hij spreekt alleen over hen, die hunne werken ‘in prente’ gedurende hun leven hebben doen verschijnen. Zeker is het dat Corn. Everaert geen enkel van zijn tooneelstukken ooit uitgaf: Cauweel kon dus onmogelijk Everaert's naam vermelden.
***
Hoe jammer dat Cauweel voor alle de door hem genoemde rederijkers niet gedaan heeft, wat hij voor Casteleyn deed - namelijk ons den titel opgeven van de werken waarop hij zinspeelt en die gedurende het leven van den schrijver verschenen zijn. Had hij maar op deze wijze gehandeld, zoo zouden wij ontslagen zijn van een reeks vragen, waarop wij tegenwoordig niet meer kunnen antwoorden, - want een groot gedeelte van de geschriften, die Cauweel gekend heeft, zijn heden ten dage zoek geraakt. Eenige voorbeelden om mijne zienswijze te bevestigen.
Jan van den Daele wordt de eerste genoemd. Hij moet een Brusselsche rederijker zijn geweest. Inlichtingen over zijn leven bezitten wij niet: de datum van zijnen dood is ons dus onbekend. Zijn gedicht ‘de Stove’ verscheen in 1528 (te Antwerpen, bij Willem Vorsterman). Was hij toen nog in leven? Of zijn er vroegere uitgaven van dit gedicht geweest? Wat zijn gedicht ‘de ure van der dood’ betreft, de oudste ons bekende uitgave dagteekent van 1543. Hij was toen stellig sedert lang overleden. | |
[pagina 332]
| |
Zijn er in zijn leven andere gedichten van hem in druk verschenen?
*
Over Jan van den Berghe - den tweeden genoemde - hebben wij zeer weinig inlichtingen. Wij weten dat hij factor der Violieren-kamer te Antwerpen is geweest. Zijn naam komt voor op eene klucht, welke, zoo het heet, door de Violieren te Diest in 1541 werd voorgedragenGa naar voetnoot(1). Doch daar deze klucht in de 16e eeuw niet uitgegeven werd, kan Cauweel hierop niet zinspelen. Ik onderstel dat Jan van den Berghe reeds in 1539 factor dier kamer was; in dit geval zal het Spel van Sinne, dat de Antwerpsche Rederijkers op het landjuweel van Gent voordroegen (het verkreeg den opperprijs), ook van de hand van J. van den Berghe zijn. Daar echter dit Sinnespel niet onder zijn naam uitkwam, evenmin als de 18 andere spelen, zoo doelt Cauweel op dit stuk niet. Slotsom: Wat heeft J. van den Berghe eigenlijk in zijn leven uitgegeven? Wij weten er niets van.
*
Andries Van der Meulen - de derde genoemde - is factor geweest der Oudenaardsche rederijkerskamer Pax vobis. Eenige inlichtingen over zijn leven hebben wijGa naar voetnoot(2): hij schijnt omtrent 1520 gestorven te zijn, Zoo dus, chronologisch, komt hij waarschijnlijk nog vóór J. van den Daele. De oudst bekende uitgave van zijn gedicht ‘Vander ketyvigheyt der menschelicker naturen’ is van 1543. Er moeten dus vroegere uitgaven bestaan hebben, tenzij Cauweel zinspeelt op andere werken van hem, welke gedurende zijn leven in druk zouden verschenen zijn.
* | |
[pagina 333]
| |
Over het leven van Cornelis van Ghistele - den vierden genoemde - is ons niets bekend: wij weten enkel dat hij factor van de Antwerpsche Kamer de Goudbloem is geweest. Daarentegen bezitten wij alle de noodige inlichtingen over zijne werken. Indien J. Cauweel hem reeds in 1555 noemt, is dit stellig te danken aan zijne vertaling der Heroïdes van Ovidius (1553): Heroïdum epistolae oft der Griecscher Princessen ende Joncvrouwen klachtighe zeyntbrieven. Dit werk, dat heelemaal in den smaak der rederijkers viel, beleefde aanstonds een reeks nieuwe uitgaven (1554, 1555, 1559, 1560, 1564). En dit zou waarschijnlijk nog eenige jaren op de zelfde wijze voortgegaan zijn, ware het niet dat in 1567 de opstand ten onzent uitbrak. En nu hadden de Nederlanders iets anders te doen dan zich bezig te houden met minne-epistelen. In 1554 verscheen van de hand van Corn. van Ghistele eene vertaling der vier eerste boeken van de Eneis van Vergilius (weldra gevolgd in 1556 door de vertaling der volledige Eneis). Dit werk had slechts een matigen bijval. Het werd enkel in 1583 en 1589 herdrukt. In 1555 (het jaar zelf waar Cauwel schreef) gaf Corn. van Ghistele een volledige vertaling uit van de Comediën van Terentius. Ditmaal was het een volledig fiasco. Bijna heel de uitgave bleef gedurende jaren op den zolder van den uitgever liggen. Het tooneel der oudheid week overigens van dat der rederijkers zoo zeer af, dat ons lezend publiek der 16e eeuw heelemaal buiten staat was Terentius te begrijpen en te genieten. Het fonds der onverkochte boeken werd in 1562 door de firma Simon Cock (de uitgevers van 1555) aan Claes van den Wouwere verkocht. De Heautontimoroumenos alleen was uitverkocht. Van de Wouwere herdrukte dit stuk, en zorgde voor een nieuw titelblad. Maar hij slaagde er niet beter in dan Simon Cock om zijnen Terentius aan den man te brengen. Zijne onverkochte exemplaren werden nu in 1596 eigendom van Hieronymus Verdussen. Deze laatste herdrukte de Adelphos, Phormio en Hecira - en voorzag zijnen Terentius van een nieuw titelblad. | |
[pagina 334]
| |
Of H. Verdussen een beteren uitslag verkregen heeft dan Simon Cock en Van den Wouwere, weten wij niet. Maar van dit oogenblik af is er van den Terentius van Cornelis van Ghistele geen sprake meer. Over de werken, welke van Ghistele na 1555 in het licht zond, handel ik hier niet.
Terloops, eene kleine mededeeling. In 1561 was onze rederijker nog factor der Goudbloem. De kamer vertoonde een Sinnespel op het Antwerpsch Landjuweel van Augustus 1561Ga naar voetnoot(1). Dit stuk is ongetwijfeld het werk van Cornelis van Ghistele (een feit tot dat hiertoe onopgemerkt bleef). Jonckbloet (Geschiedenis der Ned. Letterkunde, II4, 463) haalt sommige uittreksels uit dit stuk aan om te toonen hoe zeer de kennis der oudheid tot de rederijkers was doorgedrongen: Homerus hier af (de dichtkunst) de vader certeyn is Nu wij weten dat Cornelis van Ghistele de schrijver is van dit stuk, zullen wij ons over deze kennis der oudheid niet meer verwonderen.
*
Cornelis Manilius - de vijfde van de lijst - is een Bruggeling welke zich te Gent kwam vestigen als uitgever en boekdrukker: hij stierf in 1559. Men raadplege over hem zijne levensbeschrijving door Victor Vander Haeghen in de Biographie Nationale (t. XIII), een opstel dat vele nieuwe bescheiden bevat. Lucas d'Heere schreef voor hem een grafschrift dat in zijn Hof ende Boomgaert (1565) opgenomen werd. Hij noemt hem ‘een excellent poëet’. | |
[pagina 335]
| |
Van de hand van Manilius bezitten wij eene ‘Declaratie van de Triumphe, beweezen den hoog geboren Prince van Spangjen Philips... binnen de stad van Gendt den XIII Juli 1549’. - Een beschrijving (in verzen) van de blijde inkomst van Philips te Gent, - een onbeduidend rederijkers-gerijmel dat echter als historische oorkonde zijne waarde heeft. Sanderus (de Script. Gand, bl. 35) weet ons mede te deelen dat hij ook een zinnespel uitgaf, getiteld ‘de Dood’ (mors). Maar dit werk is alweer spoorloos verdwenen.
*
Over het leven van Marcus van Vaernewijck - den zesden van de lijst - zijn wij zeer wel ingelicht. Wij kennen hem thans vooral als schrijver van een kroniek over de Beroerlycke Tijden. In 1560 gaf hij een uitvoerig historisch werk uit, half proza half dicht, onder den titel Vlaemsche AudtvremdigheytGa naar voetnoot(1). Dit boek beleefde eene heele reeks herdrukken, onder den gewijzigden titel Historie van Belgis. De datum 1560 belet ons te onderstellen dat Cauweel het oog op dit werk heeft. Maar welke dichtwerken heeft van Vaernewijck vóór 1555 in het licht gezonden? Wij weten er alweer niets van.
*
Wat den laatstgenoemden Matthijs de Casteleyn betreft, hier heeft Cauweel ons, zooals reeds gezeid, de titels medegedeeld der uitgegeven werken. En inderdaad van het tooneelstuk de ‘Historie van Pyramus ende Thisbe’ bezitten wij eene uitgave uit de eerste helft der 16e eeuw - evenals wij er eene bezitten van de Ballade van Doornicke. Cauweel deelt ons mede dat er ook van hem een Liedekens boek verscheen. Deze uitgave is alweer spoorloos verdwenen. De oudste, die tot ons kwam, is van 1574 (Gent, Geleyn Manilius). De muzieknoten zijn hier bij de liedekens gevoegd. | |
[pagina 336]
| |
Ter loops eene inlichting van bibliographischen aard: de oudere uitgave, waarop Cauweel zinspeelt, moet den tekst alleen bevat hebben, zonder de muziek. Immers, de uitgever Geleyn Manilius zegt ons in 1574: ‘Hier hebdy Casteleyns Liedekins met den voysen oft wysen daer by ghevought, die ick met groote moeyte, cost ende arbeyt, deur langhe ende veel zouckens vercreghen hebbe van zommighe liefhebbers binnen ende buyten Audenaerde, ende daer naer op musyck noten ghestelt, op dat, die de wijsen niet en weten, te beter moghen daer aen gheraken’. Zoo de oudere uitgave de muziek had bevat, dan zou natuurlijk Geleyn Manilius in 1574 al die moeite niet gehad hebben.
***
Tot welk besluit komen wij door de studie van J. Cauweel's tekst? Die tekst levert ons, naar ik meen, het klaar bewijs dat wij, enkele uitzonderingen daargelaten, en over het leven en over de werken van onze literatoren uit de eerste helft der 16e eeuw zeer slecht ingelicht zijn. Wij moeten eigenlijk tot de tweede helft der 16e eeuw komen, om eindelijk tot een tijdperk te geraken, waarin het volle licht der geschiedenis op onze dichters en prozaschrijvers valt. Van dan af worden wij in de gelegenheid gesteld om tot hunne intimiteit door te dringen - hetgeen voor de schrijvers uit een vroeger tijdvak in den regel een onmogelijkheid blijkt te zijnGa naar voetnoot(1). |
|