Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1921
(1921)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
Het eerste eeuwfeest van Jan van Beers: 1821-1921.
| |
[pagina 236]
| |
uitslagen oplevert. Vooral de leeraar, - de leeraar als Sleeckx en Van Beers, - verdient onze oprechte hulde en vereering; daar zijn zelfs leeraars en ambtenaars van het volksonderwijs, die hooger rechten op de nationale dankbaarheid hebben dan luid geprezen kunstenaars, hoewel hunne namen buiten hunnen werkkring om zoo te zeggen onbekend zijn. Mijne hulde is dan ook in ruime mate eene hulde aan het onderwijs; en daar de bevordering van ons nationaal onderwijs in de verschillende graden, vooral het onderwijs der Nederlandsche Taal- en Letterkunde, een voornaam deel van de werkzaamheden der Academie uitmaakt, zal ik mij niet alleen veroorloven Van Beers als professor, als paedagoog te bestudeeren; maar ook over het onderricht onzer moedertaal eenige persoonlijke wenken mededeelen. Zij, die het karakter en de dichterlijke loopbaan van Van Beers tot het jaar zijner aanstelling als leeraar hebben nagegaan, zouden tot het besluit komen, dat de man weinig geschikt tot het onderwijs kon zijn. Hij verloor zijnen vader toen hij drij maanden oud was; zijne moeder gaf hem eene voortreffelijke opvoeding; doch, deze was niet in staat den droomerigen aard van het kind tegen te gaan, hetwelk reeds van nature ‘meer mijmerziek dan speelschgezind’ was. Het was daarbij lichamelijk zwak, en zelfs eenigen tijd blind. Met de andere kinderen had Jan Van Beers weinig omgang; hij deed volledige humaniteiten, en volgde in het Mechelsch Seminarie den leergang van philosophie. De natuur van zijn dichterlijk talent, of liever zijne poëtische, artistieke geaardheid schijnen er nog toe bij te dragen om hem weinig geschikt voor het leeraarsambt te maken. Hij is in alles de tegensteller van zijnen opvolger aan de Normaalschool, Sleeckx, die al de gaven vereenigde, om in het onderwijs te slagen. Deze was als kind een perel van een jongen van het Schipperskwartier, tot zijn drij en tachtigsten ouderdom gezond, sterk, krachtig van lichaamsgestel, als mensch vroolijk, geestig, zelfs ietwat eigenwillig; ook voortvarend meer dan inschikkelijk. Van zijne prilste jeugd af leerde en zag hij, dat werken, onafgebroken werken onontbeerlijk zijn om in wat ook te slagen. Wie zijne Indrukken en Ervaringen heeft gelezen, is niet alleen overtuigd dat Sleeckx in zijnen vader, in zijne moeder, voorbeeldige | |
[pagina 237]
| |
opvoeders, in den breedsten zin, voortreffelijke vertellers, zelfs onderwijzers, mocht hebben. Zijne werken ademen bij dit alles een realistischen zin; een adem van scherpe opmerking, van een open oog op de werkelijheid komt u daaruit te gemoet; daar is vroolijkheid, uitspattende vroolijkheid in; de onderwijzer, de volksopvoeder leeft reeds in die verhalen en tooneelspelen. Sleeckx zegt dan ook in zijne autobiografie, dat hij van jongsaf aanleg tot het onderwijs had. Hij mocht dat zeggen, omdat het waar was.
Vóór Van Beers leeraar werd, had hij Maneschijn, Lelie en Roos, Weenen, De Rozelaar op mijn Venster, Zij is ziek en andere in den zelfden geest geschreven gedichten uitgegeven. Zij verraden eenen mijmerenden, droomenden geest, een echten pessimist, die weinig kans had om als leeraar te gelukken. En toch slaagde hij in zijne klasse op de schitterendste wijze. Hij was dichter. Dat is niet genoeg, het is al te dikwijls een euvel, een beletsel. Maar hij was een dichter, wiens poëtische arbeid, werk, inspanning kostte. Hij was daarbij een man van den plicht. Ook werd hij een onderwijzend-dichter en een dichterlijk-leeraar. Dat is zeldzaam: beide vereenigd brengen wonderwerken tot stand. Die schönsten Lieder, die aus vollstem Herzen dringen,
Sie werden nicht die Welt verwandeln und bezwingen;
Das wird allein der Kraft, der thätigen, gelingen.
Dem Manne zoll' ich Preis, der das im engsten Kreis,
Weiss zu bethätigen, was ich zu träumen weissGa naar voetnoot(1).
Onze diepbetreurde Collega, de heer Claes, hield den 20 December 1905 eene merkwaardige lezing over Van Beers, waarin hij met den grootsten lof over zijnen oud-leeraar sprakGa naar voetnoot(2). Het was in het jaar 1854, dat Claes in de Normaalschool van Lier trad; Van Beers had dan vijf jaar praktijk. De drij en | |
[pagina 238]
| |
dertigjarige leeraar stond reeds ‘bij al zijne leerlingen zeer hoog aangeschreven’. ‘Dat hadden wij al vernomen’, - schrijft Claes, - en op voorhand waren wij aan hem verkleefd.’ Dit is van het allergrootste belang: een leeraar, in wien de leerlingen, eer zij hem gewikt en gewogen hebben, zulk vertrouwen stellen, is half gewonnen. Het tegenovergestelde is niet minder waar. ‘Later, en naarmate wij hem beter leerden kennen, werd onze verkleefdheid door bewondering en eerbied versterkt. Hij, van zijnen kant, behandelde ons vaderlijk en broederlijk tevens; schijnbaar zonder moeite wist hij zijne ‘jongens’ lust tot werken in te boezemen, kiemende talenten te ontdekken en te verzorgen, werkzame blokkers zelfvertrou wen in te boezemen; ook de luiaards ondergingen zijnen heilzamen invloed, want wie eens den zweepslag zijner ironie had gevoeld, stelde er zich geene tweede maal aan bloot. Niemand kan er een oogenblik aan twijfelen; de schets is naar het leven gedaan. Van Beers had het talent de leerlingen te doen werken. Hij genoot hunne sympathie. Daarvan hangt alles af. Men begrijpt, dat het voor ons van het hoogste belang is dat de leeraar in moedertaal eene voorname plaats in ons leeraarskorps bekleedt. Men moet weten, dat in eene onderwijsinrichting schier overal een bedekte of open naijver tusschen de leeraars bestaat om de leerlingen voor hun vak het meest te doen werken. Die hier het spel wint, is voor goed gewonnen. Ik heb scholen gekend, waar de leerlingen de drij vierden van hunnen studietijd aan de wiskunde, elders aan de Fransche taal besteedden. Natuurlijk waren daar de leerlingen ook mathemathicussen, en Fransquillonnekens. Ik heb eenen professor in aardrijkskunde aan het Athenaeum van een onzer grootste steden van eenen jongen dichter-leeraar hooren zeggen: ‘Die sakkersche kerel sleept al onze studenten mede; voor onze vakken hebben zij geenen tijd; 't zijn daarbij allen razende flaminganten’. | |
[pagina 239]
| |
Men zal begrijpen, dat de leeraar in Nederlandsche taal op vele plaatsen eene ondankbare taak te vervullen heeft: tegenwerking van het personeel, van gansch de omgeving, vijandelijk optreden van bestuurlijke en paedagogische overheden; ziedaar, waarmede hij al te dikwijls te worstelen heeft. En niettegenstaande dit alles kennen wij plaatsen, zelfs in Wallonie, waar de leeraar, in de moeilijkste omstandigheden geplaatst, niet alleen op merkwaardige uitslagen in de Nederlandsche taal mag bogen; maar daar ook oprechte liefde voor weet in te boezemen. Het eerste is zonder het laatste niet mogelijk. Van Beers althans bewees even groote diensten aan de Normaalschool als aan het Athenaeum te Antwerpen, waar hij in 1860 werd benoemd; de normalisten evenals de studenten, dweepten in den vollen zin des woords met ‘Vader Van Beers’.
Aangezien onze Academie het hoogste belang stelt in het onderricht onzer taal in alle graden, zal het mij wel toegelaten zijn daar hier nog een oogenblik bij te verwijlen. Claes verzekert, dat Van Beers al de schriftelijke opstellen met zorg verbeterde. De leerlingen deden hun uiterste best, ‘omdat zij wisten, dat zij den leeraar daarmede genoegen deden’. Dit verbeteren der opstellen is voor vele leeraars een schrikbeeld. Het kost veel tijd, veel inspanning. Ik zal niet zeggen dat het voor den echten leeraar vervelend werk is. In alien geval het moet gebeuren; zooniet is het dwaas op uitslagen te rekenen. Let wel op, dat men van den leeraar niet kan of mag eischen, dat hij de opstellen zijner leerlingen persklaar make. Neen; dat is stoffelijk onmogelijk, en ook niet noodig. De hoofdzaak is, dat de leerling overtuigd is, dat de leeraar kennis neemt van zijn werk, dat hij er belang in stelt, dat hij op de hoogte blijft zijner vorderingen. Waar de leerling gewaar wordt, dat de leeraar niet eens inzage neemt van zijn werk, is het dom, ja, men veroorlove mij het te zeggen ‘onnoozel’ te verwachten, dat de leerling daar waarde aan hecht. Zoo zijn alle vorderingen volslagen onmogelijk. Ik weet niet hoe dikwijls ik de woorden van Professor Mulder reeds aangehaald heb: ‘onderwijzen is de kunst te doen liefhebben wat men wil | |
[pagina 240]
| |
onderwijzen’. Het is ook de kunst daar belang in te doen stellen. Waar de leerlingen, wat zij moeten doen, gaarne doen, en zoo goed doen als dit hun mogelijk is, daar zullen de uitslagen nooit beneden de verwachtingen blijven. De vorderingen zijn bijna uitsluitend aan de zelfwerkzaamheid der leerlingen toe te schrijven, en de waarde van den leeraar is in rechtstreeksche verhouding van de zelfwerkzaamheid, die hij van zijne leerlingen kan bekomen. Wanneer dezen hun opstel afleveren, zijn de negen tienden der vorderingen reeds bekomen, welke er van te verwachten zijn. De heer Claes deelt ons mede, dat Van Beers dikwijls zelf een opstel voor het opgegeven onderwerp maakte en voorlas, ‘een probaat middel, zegt de schrijver, dat ik later te Hasselt met veel vrucht bij mijne eigen leerlingen heb toegepastGa naar voetnoot(1)’.
Ik vraag de toelating een ander stelsel te doen kennen; een mijner goede vrienden paste het gedurende zijne loopbaan met vrucht toe. De opstellen worden verbeterd. Eene les wordt aan de teruggave besteed. Al de leerlingen hebben hun schrijfboek vóór zich. Een hunner leest van op de trede zijn opstel voor. De leerlingen teekenen op wat zij goed of verkeerd hebben opgemerkt. Daarna volledigt de leeraar de opmerkingen. Soms worden drij, twee, soms een enkel opstel in eene les besproken. De overige worden met enkele ophelderingen vanwege den leeraar teruggegeven. Van elke les wordt een uitvoerig verslag opgesteld. De verslaggever wordt door het lot aangewezen. Het wordt bij den aanvang der volgende les door den schrijver voorgelezen, in een register geschreven, en door hem en den leeraar onderteekend. Het register is altijd ter inzage van de overheden.
***
Zoo brengen wij dan hulde aan Jan Van Beers als vakman, als leeraar in de moedertaal; wij brengen hem hulde, omdat de waarde van den leeraar, wiens werk veel inspanning, veel opofferingsgeest vergt, zelden genoegzaam beseft wordt; | |
[pagina 241]
| |
wij brengen hulde aan Vader Van Beers, die, als leeraar, onze moedertaal aan velen heeft leeren kennen en liefhebben. Weinigen vermogen voorzeker aan hun volk diensten te bewijzen, die door de Koninklijke Vlaamsche Academie op hoogeren prijs gesteld worden.
Er blijft ons nog over, Van Beers zoo beknopt mogelijk als paedagoog te bestudeeren en te huldigen. Den 16 Mei van het jaar 1876 werd in de openbare vergadering van den Gemeenteraad der stad Antwerpen, door den heer burgemeester voorzitter, medegedeeld, ‘dat, in verband met een voorstel van den heer Van Beers, aangaande het Vlaamsch in het onderwijs, brieven waren ingekomen van den Liberalen Vlaamschen Bond, den Van Maerlantskring, den Olijftak en het Willemsfonds, waarbij de vervlaamsching van het stedelijk onderwijs te Antwerpen werd gevraagd. Het gold eigenlijk de betalende scholen voor jongens en meiskens, die men wilde tot stand brengen. Hun eigenlijke naam is Stedelijk onderwijsgesticht. Het oorspronkelijk plan der stichters was lagere scholen met meer uitgebreid lager onderwijs te verkrijgen; de Vlaamschgezinde maatschappijen stelden voor dat de moedertaal daar de onderwijstaal zou zijn. Zij stelden aan den Raad voor: 1o) Dat de bestuurlijké taal er (in de betalende scholen) het Vlaamsch moet zijn; | |
[pagina 242]
| |
De redevoering, die ‘raadsheer Van Beers’ te dezer gelegenheid uitsprak, steekt gunstig af tegen het politiek gezeur dat op onze Raadhuizen schier uitsluitend wordt opgedischt. Niet alleen om den vorm, maar ook om den inhoud. De moedertaal is de eenige doelmatige voertaal van alle degelijk onderricht. Beter nog ware te zeggen: van alle vormend onderricht. Dat is onze paedagogische credo. Wij allen hebben, ieder op zijne manier, het grondbeginsel verdedigd. Jan Van Beers vat den stier bij de hoornen. Zijne bewijsvoering is al te weinig bekend: ze moet onder het oog onzer bestuurlijke en schooloverheden gebracht worden. In zijne Physiologische Brieven, zegt Carl Vogt: ‘De taal is een onmiddellijk voortbrengsel van den scheppenden geest een volks; zij staat in innige betrekking met zijne wijze van denken. Ieder bijzonderling heeft eene zekere manier van zich uit te drukken, die in verband staat met zijn karakter en zijne wijze van zijn, evenals met den graad zijner verstandelijke ontwikkeling. Zoo is het ook met de volkeren. Hun karakter en de vorderingen, die zij maken, vinden hunne uitdrukking in de bijzonderheden en de vorderingen hunner taal. De volkeren, bij welke eene vreemde taal zich om zoo te zeggen op eenen verschilligen nationalen stam is komen enten, en wier karakter in tegenspraak is met de taal, zijn tot onvruchtbaarbaarheid gedoemd. In den Elzas (bij voorbeeld) waar het Fransch en het Duitsch in worsteling zijn, wordt het Fransch door de hoogere klassen gesproken, terwijl het Duitsch de taal des volks blijft; welnu, daar kan geene oorspronkelijkheid ontstaan, omdat een der elementen het andere versmacht. | |
[pagina 243]
| |
Ik weet het wel, deze dingen zijn niet nieuw; men vindt die niet alleen in elk ernstig werk over onderwijs- en opvoedingsleer; zelfs in de geschriften van taalkundigen, b.v. van Grimm, De Vries, Willems en anderen wordt herhaaldelijk op den innigen samenhang van de taal met geheel het innerlijk wezen van elken mensch in het bijzonder, van elk volk als volk gewezen. Jan Van Beers bewijst niettemin aan ons vaderlandsch onderwijs een uitstekenden dienst, daar hij met al het gezag, waarop hij recht heeft, met buitengewone welsprekendheid, en in een prachtigen vorm, de zaak in eene omgeving bepleit, die in staat is haar ten goede te doen gedijen. De indruk zijner redevoering is zoo groot, dat raadsleden, die zich nooit met onderwijszaken hebben ingelaten, en evenmin Vlaamschgezind als poëtisch bewerktuigd zijn, zich bereid verklaren zonder verder onderzoek de voorstellen te stemmen. Wij zijn hier in het hart der zaak. De moedertaal weze de onderwijstaal, zooniet: geen onderwijs, ten minste geen vormend onderwijs. En nu moge mode, vooroordeel het anders voorschrijven of willen, nu mogen de huisvaders optreden, nu moge men met de noodzakelijkheid van de | |
[pagina 244]
| |
kennis der beide landstalen schermen: men kan nog honderd andere redenen of schijnredenen aanhalen: ‘c'est à prendre ou à laisser’, zeggen de Franschen; eene vreemde taal deugt niet, bij het onderwijs, omdat het instrument ter ontwikkeling onbruikbaar is bij de stof, die men wil ontwikkelen, omdat de vorm, waarin de spijs moet gegoten worden bij deze spijs niet past, of liever omdat beide niet kunnen samenvloeien, samensmelten, en aldus zich met den ganschen mensch vereenzelvigen. Onderwijs in eene vreemde taal geven is hetzelfde als voedsel toedienen, dat de maag niet kan verteren; 't is, om een woord onzer Kempische veehouders te gebruiken, voedsel geven dat niet aan de ribben blijft plakken.’
Nog eene andere reden om de moedertaal tot voertaal van het onderwijs te kiezen haalt Van Beers aan: het kind als het ter school komt, heeft reeds eene aanzienlijke ontwikkeling genoten; het is de plicht der school deze geleidelijk voort te zetten; gebruikt men daar eene andere taal, dan die waarin de eerste zielsontwikkeling is geschied, door de ouders, door de broers en zusters, door gansch de omgeving, waarin het kind heeft geleefd; gebruikt men eene andere taal waarmede gansch deze ontwikkeling, gansch dit verstandelijk leven is samengevloeid, dan wordt de weg afgesperd, die naar verdere ontwikkeling leidtGa naar voetnoot(1). Ik voeg hierbij, dat eene andere taal in de school dan die welke het kind van moeder, van vader heeft gehoord en zelf heeft gesproken tot het naar school komt, welke het buiten de school blijft hooren en spreken, de hoofdoorzaak is van al de ontgoochelingen, die wij ons in zake van harmonische, vaderlandsche ontwikkeling hebben laten welgevallen, en die ons niet zullen gespaard blijven, zoolang wij de natuurwet van het onderwijs blijven miskennen.
Wij wenschen Van Beers nog enkele oogenblikken over dit onderwerp te hooren, ten einde hem des te beter te kunnen zien. ‘Zoowel als ik, weet ge waarschijnlijk, hoe ziel- en onderwijskundigen beweren, dat de menschelijke geest in de eerste kinderjaren | |
[pagina 245]
| |
zijnen aanzienlijksten arbeid van opnemen en in zich verzamelen verricht. Als dus een kind van zes of zeven jaar ter schole gezonden wordt, dan heeft het eene gansche wereld van voorstellingen, begrippen, verbindingen, aftrekkingen, oordeelen en besluiten in de voorraadskamer zijner ziel opgezameldGa naar voetnoot(1).’ Het Hoofdgebrek van ons Middelbaar Onderwijs is een kapitaal werk, hoewel het slechts 98 bladzijden telt, en een waardig tegenhanger van Der Unterricht in der Muttersprachc und seine nationale Bedeutung van Albert Richter. Beide werken vormen een buitengewoon toegerust arsenaal; allen, die ons onderwijs op vaste gronden willen bouwen, zullen daar hunne lessen en hunne wapens aantreffen. Van Beers' werk is te algemeen bekend, ik zelf heb er in mijne academische voorlezingen te herhaaldelijk uittreksels uit | |
[pagina 246]
| |
aangehaald, dan dat ik noodig acht er hier langer bij stil te staan. Alleenlijk weze het ons toegelaten er op te drukken, dat Van Beers ons hier mededeelt, hoe hij, dichter en droomer, een wakker schoolman werd.
Wij weten, dat hij in 1849 tot leeraar aan de Normaalschool te Lier werd benoemd. Dit onderwijsgesticht bestond sinds vier jaar, en had tot Bestuurder den E. Heer De Coster. Van Beers vertelt ons, dat ‘leeraars en bestuurder voelden dat er in dit vak iets haperde; zij zochten en werkten wat zij konden, maar den rechten weg vonden zij niet’. Daar verscheen de Inspecteur der Normaalscholen, André Van Hasselt; hij bracht Benecke's Psychologie en Paedagogie mede, die hij aan het leeraarscorps ter studie aanbeval. Dan kwam een nieuw licht voor allen op. Van Beers brengt hier eene roerende hulde aan De Coster, dien men zonder overdrijden grondlegger van ons beredeneerd lager onderwijs mag noemen, aan den Heer Bestuurder De Coster, wiens eerste voorschrift voor het programma der Normaalschool luidde: niet alleen een volledige leergang in moedertaal, maar de moedertaal als voertaal bij het onderwijs van alle vakken; eene talrijk bevolkte oefenschool, het model eener lagere school, waar de leerlingen-onderwijzers, onder het toezicht van bestuurder en leeraars in hunnen geest zouden werkzaam zijn, waar zij zelf de hand aan den deeg zouden slaan, om later als praktische onderwijzers hun land en hun volk waarlijk ten zegen te verstrekken. Die lof van De Coster strekt Van Beers tot eer; het lijdt geen twijfel of hij zou zonder dezen meester nooit de schoolman geworden zijn, die ons zulke uitstekende diensten heeft bewezenGa naar voetnoot(1). *** | |
[pagina 247]
| |
Zoo is mij dan, dierbare Collegas, de eer en het geluk te beurt gevallen Sleeckx en Van Beers in onze Koninklijke Vlaamsche Academie, ter gelegenheid van het eeuwfeest hunner geboorte te mogen huldigen. Ik heb hen mogen huldigen als letterkundigen, als Vlamingen, als schoolmannen. Beiden verschilden in vele opzichten met elkaar, wat geaardheid, temperament en levensopvatting betreft; doch beiden waren uitstekende letterkundigen, hoogst talentvolle schoolmannen diep overtuigde Vlamingen en toonbeelden van ware Belgen. Hunne begaafdheid als letterkundigen, het beoefenen der letterkunde, hunne diepe Vlaamschgezinde overtuiging, hunne Belgische burgerdeugden steunden hen als leeraar, als schoolman, evenals hunne paedagogische wetenschap en de praktische oefening van hun leeraarsambt hen als letterkundige, als Vlaming en als Belg koesterden, voedden en sterkten. Beiden waren sieraden en tevens dienaars van ons volk, van gansch ons land; zij hebben het vaderland opgeluisterd, zij hebben het uitstekende diensten bewezen; zij leven voort in onze dankbare herinnering, en met hun leven houden hunne diensten niet op. |
|