Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1921
(1921)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Het eerste eeuwfeest van Jan van Beers: 1821-921.
| |
[pagina 204]
| |
Dat al die luister, al die gloed,
Waarmee ze gistren Neerland nog bestraalde,
De lach was van heur afscheidsgroetGa naar voetnoot(1)!
Gansch het Nederlandsche volk verkondigt den lof van zijn geliefkoosden volksdichter; is het niet gewaagd voor den vreemdeling zich in dien lof te mengen? Neen; die vreemdeling, die Vlaming, heeft Tollens vooral lief, omdat deze hem liefde voor de taal van gansch Nederland inboezemde, en hem aldus de plichten van den Vlaamschen dichter, van den Vlaamschen volksdichter, op het hart drukte. Deze ontboezeming is merkwaardig: men weet, dat Jan Van Beers, gelijk tal van anderen, zijne eerste werken in de Fransche taal had geschreven; de verzen verdienen nog onze aandacht, omdat de geestdriftige man er zich zelf als dichter in kenschetst: ‘De goede vader Tollens is niet meer!’
Aldus weergalmt zijn lof van duizend tongen,
Rondom de groeve, die zijn stof ontving;
En zal ik, needrig vreemdeling,
Stout door de schaar van dichters heengedrongen,
Die reeds een hulde zijner waardig zongen,
Hem 't offer durven brengen van een lied,
Waarop zijn schim licht medelijdend ziet?
Maar, Tollens, 'k had u lief! - 'k was een dier velen,
Die in ons arme Belgenland, eilaas!
Hunne eigen taal verschoppend, blind en dwaas,
Slechts ooren hebben voor des Franschmans kweelen:
En 't was bij 't luistren naar uw vollen toon,
Dat ik voor die verbastring blozen leerde,
Dat 'k mij tot Neerlands taal, mijn taal, bekeerde,
En zwoer: slechts eigen kleed past eigen schoon.
Ik had u lief! en dies - gij zult dees zangen,
Dees lijkkrans uit het Zuiden u gebrocht,
Hoe kunstloos ook mijn hand zijn loover vlocht,
Met welgevallen op uw graf ontvangenGa naar voetnoot(2)!
| |
[pagina 205]
| |
Na Tollens' dood heeft men wel aan Tollens' roem getornd. Hij, zoowel als Van Beers, genoot reeds tijdens zijn leven eene ongewone populariteit, en voor mij staan beiden nog altijd hoog, zeer hoog. Het is waar, ik ben oud; doch de jongeren zullen ook eens oud worden, en op hen, die thans jong zijn, zal, als dezen onzen ouderdom hebben bereikt, door niet weinig jongeren met ietwat medelijden worden neergeblikt. Dat is de gang der wereld. Maar, tot welke school kunstwerk ook behoort: ‘Das Aechte bleibt der Nachwelt unverloren’Ga naar voetnoot(1) ***
Jan Van Beers' kunstwerk behoort tot ‘das Aechte’. De Koninklijke Vlaamsche Academie heeft tegenover het Vlaamsche volk overwegende redenen; zij heeft zelfs den heiligen plicht hem op het eerste eeuwfeest dankbaar te herdenken, hem den tol harer hulde te betalen. Hij was een onzer beste dichters, en heeft onze taal door zijne zangen verheerlijkt: hij was een der diepst overtuigde, der best onderlegde verdedigers van de rechten onzer moedertaal, en heeft als weinigen door zijne leer, zoowel als door zijn voorbeeld, het gouden grondbeginsel in de harten der Vlamingen ingang doen vinden: ‘Alle ontwikkeling van het Vlaamsche volk moet uitgaan van de Vlaamsche taal’Ga naar voetnoot(2). Wij herdenken heden Jan Van Beers als dichter. Men zal begrijpen, dat er van eene studie van zijn dichtwerk, zelfs van eene karakterschets, geene spraak kan zijn; wij brengen den man slechts onze dankbare hulde, die zeer stellig onze moedertaal in hooge mate heeft opgeluisterd.
Jan Van Beers was een gloedvol redenaar, leeraar van declamatie en een weinig geëvenaard declamator. De meeste zijner gedichten zijn dan ook bijzonder geschikt, om uitgegalmd, althans om luid gelezen te worden. Mij komt het voor, dat dit haast van alle poëtische werken moet gezegd worden. Een | |
[pagina 206]
| |
gedicht moet men hooren; de taalmuziek moet rechtstreeks inwerken om het stuk ten volle te genieten, Maar de gedichten van Van Beers hebben eene gansch bijzondere oratische tint, zoodat men haast zou zeggen, dat zij met het oog op de uitgalming geschreven zijn. Dit zal stellig met allen het geval niet wezen; zij zijn oratorisch, omdat de dichter vooral als orator was bewerktuigd. Doch, vele werden zeer zeker met het bepaalde doel geschreven, om door Van Beers zelf te worden voorgedragen; soms, omdat de dichter dit bij de eene of andere gelegenheid wilde doen; in het algemeen, omdat hij de poëzij, of de kunst in het algemeen, niet om haar zelve, maar als middel ter veredeling en beschaving van zijn volk beschouwde. Aldus droeg hij zelf ‘De Blinde’ op een onzer letterkundige Congressen voor; het stuk genoot daar, vanwege de Noord-Nederlanders, een buitengewonen bijval. Het is waar, Van Beers' werken zijn ook om hun innerlijk gehalte merkwaardig; toch moet men verklaren, dat zij een niet onaanzienlijk gedeelte van den indruk, dien zij te weeg brengen, aan de mondelinge voordracht te danken hebben: men moet ze zelfs van den dichter hebben hooren voordragen, om hun innerlijk wezen geheel en al te voelen.
Ik vestig in dit opzicht de aandacht op Antwerpen bij het vertrek van Conscience. In het jaar 1857 werd onze groote volksschrijver Conscience tot arrondissements-commissaris te Kortrijk benoemd. De Antwerpsche vrienden boden hunnen beroemden stadgenoot een afscheidsbanket aan. Jan Van Beers, Conscience's boezemvriend, zou een gedicht voordragen.
De Antwerpsche Stedemaagd - die Stedemaagd heeft voor mij wel een ietwat oudachtig voorkomen, hoewel wij nog in 1857 zijn - is droevig gestemd. Antwerpen, was trotsch op op hare beeldende kunstenaars; doch, ‘waar andren van hun letterhelden, van dichterzang en dichterroem vermeldden, stond zij als een kinderlooze vrouw’. Gelukkiglijk zou zij haren dichter hebben. Het karakterbeeld, dat Van Beers ons hier van Conscience maalt, aarzel ik niet meesterlijk te noemen: ik deel het mede; het geeft eensdeels een juist denkbeeld van Van Beers poëtische opvatting, ook van het model, van Conscience, nog altijd den uitverkoren lieveling van ons volk. | |
[pagina 207]
| |
Ik koos mijn lievling uit: - ik kweekte en voedde
Hem als een moeder aan mijn eigen hart;
Zijn wieg stond dag en nacht in mijne hoede,
Opdat mijn hoop door niets verijdeld werd:
Ik vulde zijnen slaap met bloemgewemel,
Met englenzang en straal- en kleurgeschemel,
Met heel een waereld louter poëzie;
Ik liet als tooverwolken rond hem waren,
Waarin 't akkoord weerklonk van wondersnaren,
Vol van der oude liedren melodie.
Ik leerde hem het murmelen beluisteren
Der wiegelende golfjes in den vloed,
't Geheim verstaan der zefirs, die er fluisteren,
Den jammertoon van 't onweer, dat er woedt;
Ofwel ik bracht hem midden in de bloemen,
En leerde hem ze bij hun namen noemen,
En liet hem wonen in hun bonten kring,
Als aller minnaar, aller zielsvertrouwde,
Wien elk 't geheim van heur bestaan ontvouwde,
Hoe zij ontlook, beminde en weer verging.
Ik sloeg hem 't boek van 't grootsch verleden open,
En deed hem leven in der vaadren tijd,
En deelen in hun lijden en hun hopen,
En medekampen elken vrijheidsstrijd;
Opdat hem, met het bloed dier trotsche vaderen,
Hun kracht en moed ook bruisen zou door de aderen;
Opdat hij, als een reus van vroegere eeuw,
Oprijzend, 't Vlaamsche volk zou doen ontwaken
Uit zijn verbastringsslaap, bij 't dondrend slaken
Van 't oude en vrije: Vlaanderen den Leeuw!
Ik liet hem d'oceaan van 't menschlijk harte
Doorschouwen: en, van wat daar hoopt, of treurt,
Of mint, of haat, of krijt in vreugde en smarte,
Heb ik voor hem den sluier weggescheurd.
'k Heb hem gevoed van 't innigst zieleleven
Mijns volks; - 'k heb hem een kleurenkrans gegeven,
Zooals hier nooit om dichterharpe blonk:
Een krans, ontleend aan mijn twee grootste zonen,
Waarvoor mijn Rubens zijne schittertonen,
En mijn van Dijck zijn teedere tinten schonk.
| |
[pagina 208]
| |
O, niets van wat hem boven elk verheven,
En mijnes roems en mijner liefde waard
Kon maken, of ik heb het hem gegeven,
Of 'k heb het kwistig op zijn hoofd vergaard!
Zelfs heb ik hem het lijden niet onthouden,
Waarin, als goud in 't vuur, zijn krachten zouden
Hard en gelouterd worden voor altijd;
Zelfs niet dien laatsten stempel aller grootheid,
Het adderspog van lasterende snoodheid,
Het knagen van den machteloozen nijd...
Ook, als hij in de vaderlandsche koren
Voor d'eerste maal zijn stem weergalmen liet,
Toen leenden allen, diep-getroffen, de ooren
Verstommend voor dat wonderkrachtig lied.
En land bij land kwam luistren naar zijn tonen;
En vorst bij vorst wou hem zijn dank betoonen;
En altijd hooger, verder rees zijn faam;
En nu hoort gansch Europa opgetogen
Naar hem, en noemt niet dan in 't hart bewogen,
Vol liefde en eerbied mijn Conscience's naamGa naar voetnoot(1)!
Zekere opgeschroefdheid, zelfs zekere ziekelijkheid, kan men in dit gedicht niet miskennen: evenmin in De Zieke Jongeling, - Op Krukken, - De Blinde, - Eene Bloem uit het Volk, - Bij 't Kerkportaal - Livarda, - De Zoon van den Metseldiener, en andere. Doch poëtisch zijn ze in de hoogste mate, daarbij welluidend als weinige onzer Nederlandsche gedichten. Wat hen vooral kenmerkt is het innig gevoel, het liefderijk, menschlievend hart, het waar medelijden met de geringen, met de noodlijdenden. Dit is een karaktertrek, en wel een schoone karaktertrek van Van Beers. Ook schrijft hij eene heerlijke taal. Daarbij verloochent de Antwerpsche schilder, de kolorist, zich nooit. Ik heb vroeger in eene lezing doen uitschijnen, dat de meeste dichters beelden hebben, tot welke zij zich bijzonder aangetrokken gevoelen. Ledeganck b.v. schildert met bijzondere voorliefde een watervlak in maneschijn. Het portaal onzer groote kerken bracht blijkbaar een diepen indruk op Van Beers teweeg. Aldus: De kerk is leeggestroomd. - Alleen 't geluid
Der zware deur, die toerolt en zich sluit,
| |
[pagina 209]
| |
Dreunt nog een pooze; alleen in gindsche straten
Sterft hier en daar nog soms de voetstap uit
Van eenen, die Gods woning heeft verlaten;
En alles zwijgt: - en 'k zit hier op mijn steen,
Weer met mijn hond, als in een graf, alleenGa naar voetnoot(1).
Men ziet het. Ook: Het zondagslof is uit. - De hooge bogen
Der domkerk momplen nog het laatst akkoord
Der orgel, als d'eerbiedgen nagalm voort
Van 't loflied, dat daar opsteeg tot d'Alhoogen,
En heel de schare der geloovgen koomt
Ter wijde kerkdeur langzaam uitgestroomdGa naar voetnoot(2).
Insgelijks: Daar rijst weer 't grootsch en ernstig kerkportaal.
Hoe bont krioelt daaronder, van een straal
Der lentemorgendzon zacht overgoten,
Dat volk, wijl boven in de blauwe lucht,
De beiaard zijne klingelende noten
Wegspranklen doet in huppelende vlucht.
Waarop toch wacht die breede schaar van armen?
Waarom dat los en wauwelend gepraat,
Dat uit hun menigt t'allen kant ontstaat,
Wijl ze in Gods lieve zon zich staan te warmenGa naar voetnoot(3).
***
Als verhalende gedichten zijn De Bestedeling en Begga hoog te roemen. Wel is, vooral in het eerste, de romantische tint misschien nog al te sterk; doch in hun geheel hebben wij hier gezonde poëzie; meer dan een tafereel, b.v. De Besteek bij den Kuiper is een echt Vlaamsche schilderij, vol humor, vol Vlaamsche kleur, en scherp naar het leven geteekend.
In De Stoomwagen, ook in Maerlant, vertoont onze dichter zich in een gansch ander licht dan wij hem tot hiertoe beschouwd hebben. Beide gedichten zijn, wel is waar, lierzangen, en zij verraden eene groote lyrische kracht. Maar het | |
[pagina 210]
| |
didaktische bekleedt er eene voorname plaats in; zij hebben eene duidelijk omschreven strekking, zelfs eene sociale strekking. Het hoofdthema luidt: Geest! - sprank uit God, aan stof geklonken
In 't menschlijk daarzijn, - wie verhaalt,
Hoe gij, steeds heller van den glans omblonken
Des oorsprongs, waar ge zijt uit neergedaald,
In strijd op strijd de zege hebt behaald,
Tot eindlijk u de staf der aarde werd geschonkenGa naar voetnoot(1)?
De menschheid schrijdt onverspoosd voorwaarts op de baan van den vooruitgang. Inderdaad: Jaarduizenden zijn op den vloed
Des tijds ter eeuwigheid gespoed.
Doch wie den blik in dit verleden
Terugslaat, vast dat hij geen dag ontmoet,
Waarop de geest en 't stof geen nieuwen strijd gestreden.
De mensch geen nieuwe zege heeft begroetGa naar voetnoot(2).
De uitvinding van den stoomwagen is wellicht de voornaamste stap op dezen eindeloozen weg naar volksveredeling. Te zamen met het vaststaande stoomtuig zullen zij niet alleen meer volkswelvaart aanbrengen; de vrome wensch wordt geüit, dat het tijdstip moge dagen, waarop de stoffelijke arbeid uitsluitend door het stoffelijk werktuig zou verricht worden. Zelfs bidt de dichter God, dat Hij hem den tijd laat zien, ‘waarop hij (de stoomwagen) 't menschdom tot een volk omstrengelt’, IJdele wenschen, de eene, zoowel als de andere.
***
Het tafereel uit Maerlant, waar De Coninck en Breydel, op het graf van den ‘Vader der Dietsche Dichteren algader’ zweren ‘Vlaanderens hoon te wreken’, is grootsch, en in de hoogste mate poëtisch. | |
[pagina 211]
| |
In dezen lierzang geeft Van Beers ons zijn credo als dichter. Ja, allen moet de dichter leven,
Zich zelven niet! - Wat daar 't gemoed
Der menigte met duister streven
Doorwoelt, hij moet het wedergeven,
Volschapen, en bezield van zijnen hartegloed.
Ja, allen geest de bron der wetenschap doen vloeien;
Elk hart voor eigenwaarde en plichtbesef ontgloeien;
Den goeden steun zijn, den verdoolden gids en baak;
Den dwingland in zijn vuist het juk des dwangs verbreken;
Den onderdrukte troost en moed in 't harte spreken;
Alom gelijkheid, vrijheid, broederliefde preeken,
Dat is des dichters grootsche taakGa naar voetnoot(1).
Men mag hier zelfs bijvoegen, dat de kunstenaar, welk vak hij moge beoefenen, ‘volschapen en bezield met zijnen hartegloed, weergeeft wat het gemoed der menigte doorwoelt.’ Dit is bijna hetzelfde als: ‘l'art c'est la nature, vue par le prisme de l'artiste’. Ook waren te allen tijde de grootste dichters de wezenlijke leermeesters van hun volk.
***
Wanneer Peter Benoit, mijn onsterfelijke vriend, het gedicht De Oorlog door den dichter hoorde lezen, gelijk Van Beers alleen dit kon, riep de toondichter met eene geestdrift, waarin Benoit kon ontvlammen, uit: ‘Dat werk hoort mij toe’! Het oratorio is ongetwijfeld een der meesterstukken der Vlaamsche Kunst, een waardig tegenhanger van Rubens' geweldige tafereelen.
De mensch is de koning der aarde, - lucht, water en vuur zijn zijn slaven, - want stof is knecht, en geest is heer. - Doch de Spotgeest: weet het beter. De trotschaard, de mensch, moge brallen op zijn gewaand koningschap, de geest der duisternis brengt den mensch zoover. Dat hij rede en recht verschop!
Blaast in zijn borst
| |
[pagina 212]
| |
Hoogmoed, overheerschingsdorst!
Dat de mensch den mensch bestrije,
worstlend om de heerschappije,
Volk tegen volk, vorst tegen vorstGa naar voetnoot(1).
Wij allen kennen de verschrikkelijke krijgstafereelen, welke de dichter vervolgens ophangt, en die, door onzen Vlaamschen Meester getoondicht, zulken overweldigenden indruk te weeg brengen. Liever vestig ik de aandacht op het slotkoor, waar De Geesten des Lichts, Van Beers' levensleer verkondigen: Drukt u 't logge, donkre stofkleed
Soms met looden zwaarte neer,
Wanhoop niet, maar denk: daarboven
Waakt mijn God en Opperheer!
Reeds werd de aarde u tot slavinne
Met al wat haar kreits omsluit;
Breid thans nog uw heerschappije
Verder op u zelven uitGa naar voetnoot(2).
***
Mijne heeren,
Het beeld, dat ik van Jan Van Beers heb opgehangen, is al te onvolledig: mijn doel strekte dan ook niet verder dan dezen dichter op zijn eerste eeuwfeest de hulde te bewijzen, waarop hij ontegensprekelijk recht heeft. In dezen tijd van verstoffelijking, van uitsluitend streven naar stoffelijk genot, - in dezen tijd waarin de heiligste idealen worden bespot, waarin de idealen met rouwsluiers zijn omhuld, - in dezen tijd van ruw geweld, waarin wij al de verschrikkingen van den oorlog van al te dichtbij, eilaas, hebben bijgewoond, - huldigen wij Jan Van | |
[pagina 213]
| |
Beers, den dichter, den kunstenaar, den priester van het schoone, den verheerlijker van den vrede, den prediker van broederliefde en volksbeschaving; wij huldigen vooral den Vlaamschen dichter, die gansch ons vaderland tot luister strekt, den minnaar onzer moedertaal, die zijne plichten als Vlaming en als Belg met zijne roeping als dichter op de meest harmonische wijze verbond. Ik stel hem aan onze jongere dichters en prozaschrijvers als hun aller meester voor, en besluit met het treffend woord, waarmede Coopman en Scharpé hunne uitstekende Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde van 1830 tot heden besluiten:
De ouderen gingen uit om te zaaien, terwijl de hemel nog bewolkt was. Onvermengde vreugde hebben ze niet gekend. Hun werk was moeilijk. De jongeren thans oogsten in de blijde zon der blijheid. Zij zetten het werk voort in gereedgemaakte voren, in vruchtbare velden. Zij werken voor de Kunst van Vlaanderen, voor zijn Taal, voor zijn Geest, voor zijn Hart; zij luisteren zijn bestaan als Volk op. Vergeten zij het woord niet van hun erkenden aanleider: ‘Als ik de vijftig eerste jaren onzer herleving doorblik, kan ik niet de Vlaamsche Beweging van de Vlaamsche Letterkunde afscheiden.’ (Aug. Vermeylen.) Zoo dient het te blijven. Hare beoefenaars, zij wezen grijs of blond, hechten met gouden schakels vast, de Toekomst aan het Verleden. En het Volk zal hun dankbaar zijn, niet alleen om het Schoone dat zij wegschonken, ook om het Nuttige, het Goede dat zij gaven, het Duurzame dat zij hielpen stevigen en bekroonden. |
|