| |
| |
| |
Beschaafd Westvlaanderen, door Pastoor Hugo Verriest, Werkend Lid der Koninklijke Vlaamsche Academie.
In mijne Lezing op 20 April voor de Koninklijke Vlaamsche Academie handele ik over Beschaafd Westvlaanderen. Ik heb ze met zorg en bevend hand geschreven, maar omdat mijne oogen te oud geworden zijn en moeielijk geschrift lezen vrage ik oorlof om mijne Lezing te spreken. Hier en daar zal mijn gesproken woord wel een weinig afwijken van mijn geschrift, maar de zin blijft dezelfde, en indien de Academie mijne Lezing drukken doet zal wel een benieuwd en beter ingelicht lid een tegenzin of opklarend woord binnenbrengen.
Ik spreke dus over Beschaafd Westvlaanderen.
| |
I.
En eerst haper ik aan eene moeielijkheid:
In alle talen, ook in ons Vlaamsch, zijn er woorden wier beteekenis min klaar is, niet genoeg omlijnd, ja, somtijds eene onwetendheid dekt, of, erger nog, valsch is.
Alzoo kan ik het woord ‘beschaafd’ wel gebruiken. Ik kan het vlak bezien, maar zijn juist geteekend beeld komt in mijnen geest niet staan.
Wat is ‘beschaafd’? - Wie is er beschaafd?
En om de vraag wat nader aan te grijpen:
Wat is een beschaafd volk?
Wat is een beschaafde taal?
Wij dragen in ons gedacht een algemeene beschrijving van dat woord, zijnde eene wellevendheid passend in woord en sprake, in doening en manieren, in kleedij en dracht op tijd en stand en werk en omgang en leven.
Dat voldoet ons gewoonlijk, maar wij mogen de woorden en zaken van die beschrijving niet te dicht, niet te nauw onder- | |
| |
zoeken, of wij geraken van de baan en zien dat wij ons zelven met ijdele woorden gepaaid hebben.
De oudere tijden! - wij durven ze niet meer bezien. Wij durven ze niet ondervragen. De wetenschap ontgraaft en onderzoekt de monstergrootheid dier verleden en vergeten eeuwen, en zoo vernemen wij die wonderen die wij nooit hadden durven bedroomen. Het alleroudste Oosten rijst omhoog, wordt, groeit en bloeit in ontzaggelijke pracht en macht voor onze verbijsterde oogen. Wij weten niet hoe die wereld en haar leven noemen. Wij hebben geen passende woorden; cultuur en beschaving zijn hier onbeduidend en vallen weg. Namen alleen met gegronde en bekroonde droomen mogen hier op papier en lippen komen: Mesopotamiën, Babyloniën, Semiramis, Nabuchodonosor en honderd anderen.
Dan komt Egypten te voorschijn, met zijn Pharaos, zijne pyramiden, zijne sphinksen. Zijne mummies vertellen met zwijgenden mond hun allerhoogst, alleruitgezochtst, allervoornaamst leven en dood die wij, maar met mistrouwenden monkel, beschaafd noemen durven.
Stillekens naderen wij hier onze studietijden en bezien bij Homeros, de Grieken, Agamemnon, Achilleus, Hector, Priam, en een stapke daarbuiten het doen en laten van twee volkeren. - Beschaafd?
Roma, met zijn voornaam bederf doet zijne boeken weg sluiten, en durft zijne feesten en ontvangst niet beschrijven.
Cicero spreekt zuiverder Grieksch dan de Grieken in Athenen; doet hem naar 't Gerecht dragen in behangen berrie opdat niets hem verstrooien of ontroeren moge, maar Fulvia als zij den kop ontvangt van den vermoorden Cicero doorsteekt zijne tong met eene haarspeld. - Beschaafd?
Welken keizer wijt men dat woord op het stinkende slagveld: ‘Een doode vijand riekt altijd goed; best als hij een bondgenoot is’.
De romeinsche keizers staan met hunne monsterzeden bekend; maar al deed Caesar de haarpijlkens van zijne handen afnijpen, ik weet niet hoe die grieksche en romeinsche voornaamheid noemen en moet nog altijd vragen: wat is beschaafd zijn en wat is een beschaafd volk?
| |
| |
| |
II.
Wat zal beschaafdheid zijn in onze tijden?
In andere landen?
Te Rome vertellen de studenten uit China dat Europa's beschaving moet onderdoen voor China's en Japan's fijnheid en voornaamheid die duizend jaren Europa vooruit is. Zij verstaan niet dat een beschaafd man vork en lepel gebruiken kan die een ander daags te vooren in den mond gehouden heeft. - Ons volk ontwaakt heeft beschaafde meisjeshanden en voeten in lichtprent gedrukt: maar zij hebben, zegt men, geen neusdoek, en vinden het onbeschaafd vuiligheid in den zak te dragen, en weten in natuurnood niet waar gevaren.
Engeland heeft vreemde tafelorde en tafelgerief en tafeldienst. Zijn hoogste edeldom heeft vreemde kleedij en halssieraad.
De parijzenaar zegt aan den Amerikaanschen millliardman, dat Amerika nog twee duizend jaar wachten zal naar fijn tooneel, fijne kunst en hooger beschaving: Deux mille ans Monsieur; en juffrouw Wilson blijft met een ondervragingsteeken in Gentsche hoofden staan.
Een laatste verzoek: waarom wordt eigen landskleedij uit de beschaving verloren en verbannen?
| |
III.
Ik vraag het wederom als nieuw begin van mijne lezing: Wat is beschaafd? Wat eischt beschaving? Wat is een beschaafd volk?
Wat is in zijn leven zijn woord en sprake, zijn omgang, zijne doening; wat zijn zijne gebruiken, zijne kleedij, zijn huis, zijne kamers, zijne meubels; wat is zijn werk-, rust-, bed-, dag- en nachtgerief.
Wie onder ons is er beschaafd?
En als ik eindelijk Westvlaanderen bezie, en spreke over het Beschaafd Westvlaanderen. Waarover spreke ik: Eerst kunnen wij het bezien in globo: Westvlaanderen! Zijn naam klinkt groot. Als wij het noemen, een groot verleden rijst omhoog; eene warmte doorgloeit ons hert, eene fierheid recht
| |
| |
ons hoofd, een vergetene sterkte spant ons lijf en leden, en ja, zonder juist te weten waarom, onze tanden sluiten en gramme woorden sakkeren in onzen mond.
Geheel Europa sprak van dat vrije volk, edel van hert, sterk en schoon van lijve, rijk in land en handel, beschaafd in manieren, maar fier tot in zijn minste standen. Brugge was zijne hoofdstad. Zijne kunst overtraalde geheel Europa: zijne hallen, zijn stadhuis, zijne kerken, zijne markt, zijne straten, zijne reien en haven. De Brugsche Metten staan in zijne historie, en Breidel en de Coninck staan op de markt en behooren ons toe.
Yper was een juweel. Met zijne hallen, markt, kerken en huizen. Aan den Roomschen Paus vroeg het in 1247 voor zijne twee honderd duizend inwoners nieuwe kerken en parochiën. Aan Johanna van Constantinopelen schonk het met hoog gebaar het losgeld van den graaf en wilde niet dat de gravin aan de drij andere ambachten hulpe vroeg.
Diksmude, Veurne, Poperinghe, Kortrijk, Nieuwpoort dragen nog peerlen uit den ouden schat.
In Westvlaanderen woedde de slag der Gulden Sporen, in Westvlaanderen viel bij Yper Philips van Artevelde.
Dit was onze tijd van grootheid, van grootscheid, van fierheid, van rijkdom, en daarbij schrijve ik nog wel van beschaving al loochen ik het barbaarsch geweld van ons groot volk niet, en al ben ik te Yper meermaals den pelder gaan bezien die in de cathedrale over de lijkbare hing voor het jaargetijde over den Raad van Yper die uit het derde verdiep van den Halletoren op de markt geworpen werd, op de pijken ontvangen, en in stukken gehakt. Het eeuwig jaargetijde was de straffe en verzoening.
En nu?
Laat ons nu daarover zwijgen. En die vergeten, zoo niet gestorven grootheid, zetten in onze boeken, in onze museums, in onze gedichten. Wij, in die wereld, in dat denken, in dat voelen, in dat leven zijn arme lieden en omdat wat rijkdom overblijft of wederkeert, wij koopen leugenpracht om in stoeten 't groot verleden te verbeelden.
Dood!
Ja, dat verleden is dood; zoo schijnt het ons ten minste.
| |
| |
Dat groot verleden; dat leven, die macht, die pracht, die schoonheid en voornaamheid, zijn uit onze oogen weg, uit ons wezen. Wij kijken rond en zien niets.
Maar een vreemdeling ziet en vertelt het anders. Johan Winkler, een hollandsche Fries, die door Vlaanderen reisde, en sprak en leefde alsof hij geen Fransch verstond, zegt in Oud Nederland wat weerd is om hier over te drukken:
‘En men vergete niet, het waren Vlamingen, al waren het dan maar eenvoudige visschers, waar ik mede sprak, en geen Hollanders en Friesen; dat is te zeggen: zij waren vriendelijker, voorkomender, beschaafder - daarom echter geenszins geleerder, o neen! en evenmin zoo eigenwijs, - ze waren wellevender als ons volk is. Die bijzondere, eenvoudige wellevendheid, zekere mate van bescheidene uiterlijke beschaving in het spreken en in de manieren, alsof het allen lieden waren van goeden huize - zoo als men zegt - die zoo aangenaam aandoet en die men bij ons eigen volk in Noord-Nederland dikwijls zoo met verdriet mist, trof ik algemeen aan bij 't Vlaamsche volk, in het openbare leven, zoo wel bij het 't zeevolk als bij den boer en den burgerman. Is dit nog een overblijfsel uit den bloeitijd van het Vlaamsche volk, in de middeleeuwen, toen Vlaamsche beschaving en wellevenskunst den toon aangaven voor geheel Europa, toen Gent Parijs overvleugelde en Brugge London evenaarde? Uit den tijd toen de Zuid-Nederlander, vooral de hoofsche Brabander nog te recht sprak van ‘den botten Hollander’, van ‘den lompen Drent’ en ‘den boerschen Fries’?
En toch ik herhaal het; Dat verleden schijnt ons dood; geheel dood. Als wij met droeve zorg rondkijken en scherp zoeken; overal bij het hooger volk of zoo men dat heet, de leidende standen, en verder in het openbaar leven, in menschenhandel en wandel, in die kwalijk genoemde beschaafde wereld, daar is die eigen beschaving, voornaamheid, wellevendheid met eigen vlaamsch woord, dood, daar is zij weg, en wij vinden ze moeielijk op onze eigen lippen.
Want beziet maar uw volk, O Vlamingen, beziet maar uw hooger heeren; gaat maar binnen en wordt er ja vriendelijk ontvangen; hoeveel uitzonderingen vindt ge wel aan dit opschrift: Hier heerscht het Fransch.
Hier heerschen fransche beschaving, beleefdheid, gebruiken en manieren.
Daarbij die beschaving liegt en bedriegt, en mag het doen, Zij neemt in algemeenen hoogmoed over wat aan Konings- | |
| |
hof eigen is. Zij heet Monsieur en Madame, alsof Bossuet hier 't beroemd woord zeggen mocht: Madame se meurt, Madame est morte. Zij heeft een secretaris, die niet bestaat, maar bericht, noodt, bedankt en beleefd liegt als of op mijnheer het woord van den dichter paste: Ma main digne - quand elle signe - égratigne - le velin. Zij heeft een kelder en keukenmeester die geheel het kelder- en keukengerief noemt.
De hooger burgerij doet haar na en 't wordt een algemeen zonderling leugenspel. Geen kwestie van leven, van wellevendheid.
Zoo leeft, leeft, in die wereld niemand; maar 't is mode, en naar die mode schikt alle man zijne beleefdheid, en lacht niet. Zoo spreekt dus alle man en maakt liegende complimenten, waarvan die ze hoort en die ze zegt niets gelooft, noch gelooven moet: een soort van ‘Caquet’. Mijn oude goede woordenboek noemt dat ‘papillotage’.
In die liegende beschaafdheid verschijnt nog de mindere burgerij, maar 't is alleen uitwendig gebaar, 't is geen wezen. Zij loopt op straat; zij hoort slecht fransch, zij spreekt slecht fransch, zij winkelt in slecht fransch. Gelukkiglijk dat blijft in stad gelijk te lande, buiten huize, buiten heerd, buiten familie en buiten wezen. Ja dat strekt nog wel verder en hooger dan wij wel denken, en pastoor Bruiloot had misschien gelijk mij te zeggen dat binnen Kortrijk, 's avonds als de voordeur gesloten was er op de negen duizend geen drij honderd vlaamsche gezinnen fransch spraken.
Daar leefden zij ouderwets, in oude vlaamsche gebruiken en gewoonten, beleefd met malkaar naar stand en staat, met degelijk, net, gezond tafel- eet- slaap- en bedgerief, gelijk men het in niet veel landen van Europa vinden zou; met - dat durve ik hier niet noemen - met dag- en nachtgemak waarvoor Frankrijk zwijgen mag en geheel het zuiden beschaamd staan en Amerika, zegt men, daarbij.
Beschaafdheid?!
Dat is nogtans ons hooger volk, onze beroemde beschaafdheid.
En hier kome ik eindelijk aan het ware volk, het vlaamsch volk, aan ons westvlaamsch volk: dat meest buiten 't fransch leeft, dat misschien wel hier en daar wat fransch spreken kan
| |
| |
maar leeft in 't vlaamsch, in open vlaamsche lucht, met geërfden vlaamschen zin en zeden, dat binnen een vlaamsche wereld krioelt in zijn werk, in zijn woord, in zijn blijheid, feest en vermaak, in zijn last, droefheid en nood.
Hier leeft dat volk dat den naam heeft van een bot, ongeletterd, onbeschaafd volk te zijn, den naam van een wild en arm volk te zijn.
Ik ben er van. Ik ben er in geboren. Ik ben er uit gegroeid.
| |
IV.
Maar neen, arm en zijn wij niet. Een levenden schat hebben wij nog; een levende macht, een scheppende macht, die een volk doet leven, doet herleven, doet herworden, doet worden... de taal! de moedertaal, de moeder, de levende barende moeder... de taal.
Hier blijve ik nu een stondeke staan en overdenke mijn kindertijd en mijn groeiende kinderjaren.
Mijn vader, mijne moeder, mijn volk, mijn huis, mijn dorp waren vlaamsch. Onze aarde, onze lucht, onze zomer en winter waren vlaamsch; onze lippen groeiden naar het vlaamsch woord, en dat woord wierd de vorm van ons kennen, weten en denken. Ons worden was Vlamingen worden. Worden is en zal altijd de wet en weg van het leven zijn.
Waaruit en wat zijn wij geworden en wat heeft er gedreigd en dreigt er ons te doen ontworden? Terwijl ik hier te peizen sta, mijnen kindertijd bezie, en luistere naar mijn verleden - vijf en zeventig jaren verre, slaat in mijne oogen die ouderwetsche schoone kader van mijne werkkamer, en ik leze er in allerschoonste versierde calligraphie dat woord dat geheel mijn leven vervult: Bruiloftslied - opgedraagen - aan het jong en achtbaar - paar Mijnheer - Johannes Verriest - en jongvrouw Karolina Van Ackere - kerkpligtig vereenigt te Deerlijk den 9en October 1827. Eerbiedig opgedraagen door R. Notebaert en P. Renier.
Tezelfder tijde ontwaakt en jubelt in mij geheel de kunst, de volkskunst, en 't vermaak van dien tijd en ik herleve, in het onderwijs, in de school, van dien tijd. Bij dat minder volk zat Vlaanderen vol rederijkkamers, vol genootschappen, met edel- | |
| |
gekozen kenspreuken, met prijskampen voor dichtwerk, tooneelen en schoonschrift. Steden en dorpen wedijverden, en het ware een blijde litanie de namen te drukken van de toen bestaande en nu nog levende ‘vriendschappen’.
Het was het instandhoudend en naar boven willend Vlaanderen.
Daarbij, daaronder stond de school met al haar wondere hoedanigheden en eigenaardigheden, eigen levende, aardige, - die eigen aard hadden - gebreken. Uit haar zijn gekomen die oudere opgebloeide mannen. U groete ik eerst, ontroerd in mijn diepste gemoed, o schoolmeesters van den ouden tijd, die in armoede ons vlaamsch volk hebt wakker en vlaamsch gehouden, licht en vreugd en deugd in het oud vlaamsch wezen hebt gevoed, die het oudste lampke vier tegen alle vreemde macht hebt geschut.
Ik groete U schoolmeesters in uw graf.
Ik groete U, vader Renier, die den eersten glans van mijn schoone moedertaal hebt in mijn hoofd gelegd, het eerste genot van zijn rythmen in de roering van mijn zoete lippen hebt doen wagen en wiegen:
Op den zolder van een bakker
Woonden muizen machtig veel......
en ze mij nu nog in mijn een en tachenste jaar doet genieten.
Dat was het eerste priemen op mijn beschaafde lippen!
Waarom vinde ik nergens mijn hooger vlaamsche ontwikkeling? Waarom geen verder beschaving van mijn tong en spraakgerief? Waarom groeide zij niet in mijn weten en denken, in mijnen geest? - waarom niet in mijn voelen, blijheid en leed, in mijn hert? Waarom niet in al mijn zinnen, in mijn spieren en zenuwen, in de roering van hand en voet en lichaam? Waarom niet in mijn groet?
Waarom bleven wij botte vlamingen?
Omdat alle wegen naar eigen hooger leven gedoofd lagen, alle deuren toe.
Als wij daaruit kwamen traden wij een vreemde wereld in; een schoone wereld, een beschaafde wereld, een geleerde wereld; wij ontleerden ons zelven, wij ontwierden het vlaamsch kind.
| |
| |
Toch, gelukkiglijk bleef daar onder en woekerde daar buiten, de taal: onze oude taal, onze schoone taal, onze rijke taal, onze vrije taal; vol woorden, beelden en zinnen, vol schakeeringen: de geest, 't gemoed, de ziel van ons ware volk, van ons vlaamsch volk, gereed tot groei, bloei en vrucht.
Ja zeker er bleef hier en daar een glans, eene glorie, eene preudscheid, een voornaaamheid van landsche standen uit verleden tijden; hier en daar een grootscheid en koppigheid bij den Boer, bij de Boerin.
Ik zie ze nog in mijn kinderjaren op de markt van Brugge komen, getooid als landsche koninginnen met het strekkend en bengelende goud om het hoofd en de hoogklimmende muts die breed, in zes lagen kostelijken kant, op rug en schouders nederplooide. Ik zie in tijd van kiezing den vrijen lustigen Boer, driemaal rond de markt rijên, en zijn rijtuig bevlagd ter eere van den nog ongekenden overwinnaar, wie hij ook zijn mocht.
Ik zie hem 's anderdags als een koning op zijn hof en veld rondgaan en sterk bestier in hand houden met zijne makkes, zijnen scepter.
In Veurnambacht bleef hij even groot, sprekend volgens zijnen stand en staat, nu nog vol misprijzen voor den ‘zuiderling’ uit het ‘censland’ met zijne ‘koeien voor den ploeg’.
Daarbij nog woont hier en daar de stille welhebbende burger, die hem rechthoudt en fatsoenlijk gaat en staat en spreekt; maar hij ook, en zijn vrouw en zijn huisgezin voelt rondom hem, buiten hem en boven hem eene onmacht, eene ijdelheid en een tekort. Eene hooger wereld blijft hem gesloten. Er is, er was hem geen eigen vlaamsche opvoeding open. Zij bestond niet.
Nogthans blijft hem, blijft rond hem, blijft voor de greep, onder hem, die schat, de taal. Zij is goud, maar was niet gemunt. Sedert honderde jaren was er voor het minder volk geen munt mede geslagen; toch zij bleef goud en kon dat wel missen.
| |
V.
Hoort nu wat Hollandsche wetenschap er van zegt:
‘Zeker is het dat het hedendaagsche westvlaamsch wat oorspronkelijkheid, oudheid en schoonheid aangaat, alle andere nederduitsche tongvallen overtreft.
| |
| |
Geen andere nederlandsche tongval heeft zulk een schat van zuiver nederduitsche woorden en woordvormen aan te wijzen als het westvlaamsch. Wat de oudheid aangaat, er is geen enkele nederlandsche tongval die eeuw uit, eeuw in, zoo zich zelven gelijk is gebleven als het westvlaamsch, die zoo weinig geleden heeft van het Hollandsch en van de geijkte nederlandsche schrijftaal, en die zoo standhoudend gebleven is, als het westvlaamsch.
Ook moet het westvlaamsch onder alle nederlandsche tongvallen de oudste en de rijkste worden genoemd, met niet minder recht moet het verreweg de schoonste tongval geheeten worden. Geen andere tongval van Nederland die zich met het westvlaamsch kan meten in welluidendheid van klanken, in bevalligheid en zoetvloeiendheid.’
Dat wordt nader bepaald:
In het Dialecticon van Johan Winkler staat de parabel van den Verloren Zoon gedrukt in 186 dialecten, die loopen van aan Rusland tot over Duinkerke. Wel in geheel Holland staat geen een dialect zoo naar de geschreven taal als het westvlaamsch. Geen dialect in geheel vlaamsch België dat zoo dicht de geschreven taal staat als westvlaamsch.
| |
VI.
Ik hoore u peizen: jamaar, dat is toch dialect, dat is toch gewestspraak.
Twee klare antwoorden en twee vragen:
1o | Wat zegt daar Holland van? |
2o | Wat is dat westvlaamsch dialect? |
Wat er Holland van zegt:
Ik heb hier in de Academie, dat is nu negen jaar, eene studie gelezen over deze waarheid: Alle Nederlandsche woorden zijn Nederlandsch. en ontelbare namen genoemd die in Noord en Zuid hetzelfde zegden. Uit Holland neme ik er weder een en vrage alleenlijk uw gedacht over zijn woord.
Willem Kloos sprekend over de taal van den Westvlaming onder de Westvlamingen zegt: Guido Gezelle schrijft zuiver Hollandsch! alleen wat leniger, wat frisscher, wat jeugdiger dan het burgerlijk nette en afgepast-schoolsche van de meeste Noorderlingen van zijnen tijd:
| |
| |
Heeren, ik biechte ootmoedig: Wij spreken zuiver Hollandsch, alleenlijk wat beschaafder, dat is wat leniger, frisscher, jeugdiger dan het Noorden.
Honderd namen wille ik u niet herhalen, maar het algemeen bekende wetenschappelijk woord wille ik hier neerschrijven:
‘Westvlaamsch is oud Hollandsch.’
‘Vlaamsch is bijbeltaal.’
Neen dat is geen brabbeltaal; neen dat is geen taal vol verminkte woorden, vol verdoolde woordvormen; geen halfvreemde taal vol vreemd modegeluid en ondietsch spraakgebruik. Het is ons oud nederlandsch, ons wedergroeiend edelwordend vlaamsch.
- Het is de taal die in schrift en klank tot aan de jaren vijftien honderd de beschaafde koningin en meesteres was van geheel Nederland.
- Het is de halfverloren nu wedergevonden schat, de rijkdom, de overvloed van woorden ongeboekt die Debo en Gezelle, zoo veel duizenden, in Dialecticon en Loquela bijeengebracht hebben, en waarvan onze geleerde Vercouillie entwaar geschreven heeft dat bij nader onderzoek zij gemeen goed waren. Hoe spijt het mij dat mijn oude memorie niet meer weet waar ik dat vinden kan.
- Het is een volmaakt akkoord een do mi sol do; en een volmaakte gamme van zachte klinkers.
Dat volmaakt akkoord kan ik niet verbeelden, maar geheel Westvlaanderen zegt met korten zoeten klank drijven buiten houden bouk; en mist nooit, kan niet anders. Het is de groei van zijn éénen mond, daar Oostvlaanderen zegt met open klank en in boekentaal voor zijn vol akkoord zou moeten zeggen drijven, buîten, hoûden bouk, bouk koukebrood.
Schreef Maerlant niet Bouck van den Houte?
Ja zeker zij speelden schoon die Elckerlijk en Lanceloot op het tooneel brachten, maar hoe erbarmlijk valsch klonk in westvlaamsche ooren het muzikaal akkoord en hoe onbeschaafd.
- Het westvlaamsch houdt zijn zuivere gamme. Het Noorden verliest zijn zachten letter.
| |
| |
Het is dunkt mij, maar gisteren gebeurd: Ik zat over tijd van jaren bij Gezelle aan tafel met Johan Winkler, Demonie, Van Hee en andere vrienden. Wij horkten snel naar zijn verhaal, en al met eens waagde ik hem te vragen: Maar Mr Winkler, zegt alleman bij u foelen? Hij bezag mij traag en antwoordde: Ik zeg foelen zooals Gij.
- Neen: Gij zegt foelen, en ik zeg voelen. - Herhaal me dat eens: Gij zegt foelen; ik zeg voelen. Hij rechtte zijn luisterend hoofd, en ik hoorde verwonderd dat: Daar tusschen hoore ik geen verschil, dat mij nu nog in de ooren klinkt. Sedertdien in Holland heb ik hier en daar met gespannen aandacht, den halfduitschen letter afgevangen. Inderdaad de zachte v.d; h, z vallen weg. Zij zijn of worden f, t, ch. s.
Ja die beschaafdheid!
- In Westvlaanderen houden wij de woorden zoo zij zijn en willen geen deelen ervan naar het graf.
Wij zeggen: dragen, werken, spreken, wonen,
wij zeggen: boomen, huizen, appelen,
wij zeggen: buiten, boven,
wij zeggen: oude, roode verleden.
Wij blijven verre van: manne en vrouwe.
Ja zeker bij ons spreekt het hooger volk meest fransch. In 't Noorden spreken zij Nederlandsch. Holland spreekt beschaafd. Het heeft fijne lippen, stille heusche klanken; maar ik zal niet zeggen dat het heden heeft: eene beschaafde taal, wel een beschaafden mond.
Nu doet het de deur open voor bederf. Het laat binnen eene soort ‘patois’.. Het verduitscht, verengelscht en verfranscht. Het verduitscht in zin en gang en klank. Het verengelscht in woord en algemeen geslacht. Het verfranscht in duizend woorden, en Juffrouw Cuypers die Vlaanderen kwam bezoeken vertelt hoe ‘sommige vlaamsche opschriften eigenaardig onzen Hollandschen oogen aandoen. B.v. Lakens en Nieuwigheden - Witgoed - Vermakingen’ in plaats van het Hollandsch ‘Nouveautés Lingerie - Réparations’. Voegt daar nog bij de ontelbare woorden en namen op het Spoor en in 't Gerecht.
Een zwaar fransch woord schrijve ik hier. - Is het van Lacordaire niet? - Toute civilisation sort de la barbarie et y rentre.
| |
| |
Daartegen brenge ik het vermaarde woord: Al wat afgeleefd is dragen wij ten grave.
Wij, wij behouden en spreken het oud Nederlandsch.
Bij ons is niets afgeleefd.
Bij ons komt niets vreemds binnen, dat gelijken mocht aan dat monster van twee geslachten in éénen zin: ‘Die koei wikkelt zijnen staart’.
Wij zijn ons eigen getrouw, ons verleden getrouw, onze taal getrouw.
| |
VII.
- Daaruit die bloei, waarover Dietsche Warande en Belfort in 1914 schreef:
‘Op dit oogenblik is Westvlaanderen veruit het geestelijk-vruchtbaarste hoekje van alle Dietsch sprekende landen. Binnen dit strookje grond zijn in de jongste halve eeuw, buiten Guido Gezelle, den grooten Meester, opgestaan.... en het tijdschrift drukt in alfabetisch-geographische orde, drij en dertig merkweerdige namen, waaronder negen leden dezer Koninklijke Vlaamsche Academie - Guido Gezelle - Karel De Flou - Karel de Gheldere - Eugeen Van Oye - Hugo Verriest - Stijn Streuvels - Maurits Sabbe - Lodewijk Scharpé - en de sterk blijvende Edward Gailliard.
Daarbij komen: Debo - Rodenbach - Cyriel Verschaeve - Declercq, - Delphien Van Haute - Van Hee en andere die het licht, het lied, de wil, het woord, de blijheid van het naar boven groeiende Westvlaanderen zijn.
Belfort vraagt: Waar liggen de oorzaken van zulk een tropischen intellectueelen bloei? Er moet hier een geheime bron zijn van vruchtbaarheid. En die kennen wij niet vooralsnog.
Ja maar die bron kennen wij. Wij zijn er in geworden; wij zijn er in gebaad en gewasschen; wij zijn er aan gelaafd; wij zijn er uit gegroeid.
Wat zou het Belfort zeggen wist het dat niet alleen letterkunde en wetenschap in Westvlaanderen bloeien, maar dat de heele kunst er woekert; dat de schilders er legio zijn, dat Jules Lagae, Josuë Dupont en Bouquet onze beeldhouwers zijn en dat Peter Benoit een Westvlaming is.
| |
| |
De bron ligt bij Gezelle mijnen meester; bij Rodenbach mijnen leerling. De oerbron ligt in het westvlaamsche volk, in zijne taal, in zijnen geest en hert, in zijne zoetmondigheid.
Gezelle, dat herhalen wij, heeft de steenen weggeschupt, heeft met zijn lente, zijn zomer, zijn herfst, zijn winter geheel zijn volk ontwaakt en het in preudsche schoonheid doen herleven. Hij heeft met zijn woord, zijn zang, zijn leven het jong Vlaanderen doorademd en overstraald. Hij heeft het onderwijs, de Collegiën, de Athenea, de scholen bewust doen rechtstaan, en denken en willen in ruischende gezondheid hun eigen wezen doen minnen en omhoog helpen. Hun groote genoeglijke kracht was worden, was herworden; en worden is de macht der durende schepping. Dat wisten zij.
| |
VIII.
Ik hoore U wel denken en binnenwaarts deze drij woorden vezelen.
1o | Dat is dankbaarheid die spreekt. |
2o | Er zijn voorgangers geweest. |
3o | Zijn woord, hoe prachtig, blijft dialect. |
Dankbaarheid? - Ja zeker, maar zij spreekt waarheid.
Voorgangers? - prachtige mannen!
Ik kenne ze wel. Ik noeme ze dikwijls met eeren. Ik heb hunne koppen staan in mijne werkkamer, en ik groete ze dankbaar 's morgends als ik binnen kome:
Willems - Ledeganck - Conscience - en andere.
Maar ik spreke van Westvlaanderen.
Bij mijne bewondering en dankbare liefde, overdenke ik ook en blijft mij die stoorende verwondering over hun binnenen buitenleven. Zij waren de groote Vlamingen op het verhoog, voor het wereldtooneel daar buiten. Zij schreven, zij dichten, zij redevoerden, zij streden in het vlaamsch en voor het vlaamsch, maar zij leefden in het fransch.
Ons medelid Mr Leonard Willems heeft ons verteld hoe die Duitsche vlaamsch genegen juffrouw de familie Willems bezocht, en haar vlaamsch woord bereid medebracht, maar ontvangen wierd met het: Nous ne parlons que le Français.
| |
| |
De zoon Willems, de juffrouw Willems, de kinderen Willems, het huis Willems te Yper en te Gent heb ik honderdmaal bezocht. Het sprak allerbeschaafdsch fransch.
Hier te Gent mocht ik bij Mr en Mevrouw Deweerdt kleindochter van Ledeganck de brieven lezen van Ledeganck. Hij schreef fransch, en vertelde in jubel dat Hij in de jaren veertig, meene ik wel, voor de eerste maal vlaamsch spreken ging in den provincialen raad.
Conscience heb ik te Kortrijk gekend. Hij sprak fransch tenzij in vertoon. Met mijnen broeder Adolf Verriest en andere hee en richtte Hij op: Une société littéraire. Bij mijne nicht berust nog het reglement omlijst met portretten. Geen woord vlaamsch!
Geen wonder toen hij de Leeuw van Vlaanderen schreef, de Epos van Vlaanderen, de waaiende vlagge onzer huizen, de wapperende leeuw onzer stoeten, de leeuw onzer schilden, de zwarte blomme in 't geluw veld, de leeuwen dansen, de leeuw het symbool van het levende Vlaanderen, als Conscience dien Leeuw had geschreven; Vlaanderen betaalde den drukker niet!
Dat was een andere tijd dien wij moeilijk verstaan. Het hooger Vlaanderen was nog dood; het studeerend Vlaanderen was nog dood: het jonger Vlaanderen was nog dood. Daarboven leefden eenige wondere mannen een dubbel leven: een leven naar buiten, een leven naar binnen. Naar buiten was het prachtig schrijven en dichten, een prachtig spreken met forsche stem; een krachtig verheffen van Vlaanderen, zijn taal, zijn rechten en zijn plichten. Rechtzinnig, overtuigd, vol liefde; maar, o wonder, het ander leven, het binnenleven, het dagelijksch leven, het leven! was Fransch! Eene zee, eene fransche zee overstroomde de vlaamsche wereld, oud en jong, bijzonderlijk de jonge vlaamsche wereld. Geheel de opvoeding, geheel het middelbaar en hooger onderwijs voor knechten en meisjes was fransch. De vlaamsche wetenschap, de vlaamsche kunst, de vlaamsche beschaving, de vlaamsche hoogerwereld bestond niet. Die naar boven wilde moest door het fransch en in het fransch. - Ik was student in dien tijd en in die zeven jaar studiën heb ik geen één, ik zegge geen één vlaamsch sermoen gehoord!
| |
| |
In de meisjesgestichten was het nog slechter. Welk schooljuffrouwtje was het nu dat schreef: In onze gestichten gaat het met het Vlaamsch gruwelijk.
Mgr. Mercier, aartsbisschop, had zijne eerste ronde gedaan in de juffrouwgestichten van zijn bisdom. Aan mijn broeder Dr Gustaaf Verriest die hem van wege Leuvens' Hoogeschool spreken ging, zegde hij en legde daarbij gemoedelijk zijn bisschoppelijke hand op den schouder van mijn broeder: j'ai été effrayé du mépris de toutes mes maisons d'éducation féminine pour la langue flamande, mais cela ne durera pas. Wat er daarvan gekomen is wete ik niet?
In eene lezing over ‘Wat er in Vlaanderen roert en wat er stil blijft’ vrage ik over de vrouwenwereld: Wat roert er daar? en antwoorde: - Niets. - Geen twee vlaamsche burgermeisjes, geen twee vlaamsche juffrouwen kenne ik in Vlaanderen; geen één misschien.
Ja, daar waren voorgangers: Willems, Ledeganck, Conscience en andere, maar zij leefden daar hoog, omhoog, boven het volk, bijzonderlijk boven en buiten Westvlaanderen. Hun woord en werk sloeg niet over, drong niet door, tenzij later, langzaam, als van binnen, uit zijn eigen wezen, uit zijn taal, het jonger volk, door zijne profeten ontwekt wierd; en die groote profeet was eerst in 1855 Guido Gezelle. Na hem kwamen.... de mindere profeten!
3o Uw derde woord is: zijn woord, hoe prachtig is dialect.
- Er is niets van!
Die praat scheen dood sedert het Nederlandsch Congres van Brugge in 1882, en bijzonderlijk sedert het Nederlandsch congres te Kortrijk in 1902, waar Te Winkel dat klinkend slotwoord sprak.
Het scheen voor altijd geweerd, sedert Willem Kloos, Frederik van Eeden, Verwey, van Deyssel, Binneweertz, Kern en honderd andere; sedert Pol de Mont, Max Rooses, Frans Decort, Paul Fredericq; sedert Streuvels, Vermeylen, Herman Teirlinck, van Langendonck, Hegenscheid, van de Woestyne, René Declercq, Rodenbach; sedert de scholen van Brussel, Antwerpen, Brabant, Limburg, Gent en Vlaanderen; dit al uit verleden tijden. - Het wachtwoord was: alle Nederlandsch is Nederlandsch. Het lachwoord was: Okkernoten, Hazelno- | |
| |
ten, Baarnoten, Beuknoten, Castanjenoten, zijn noten, maar die alleen ‘Noten’ zijn zonder voornaam bestaan niet. ‘Algemeene’ noten bestaan niet.
Dat is nu omgekeerd. In noord en zuid eischt men 't algemeen beschaafd Nederlandsch.
Nederlandsch blijft een bijzonderen eigendom van twee, drij provincien of liever van eene school of theorie, en beschaafd wordt een mode van ‘erg plat’ met nuffe lippen, gemaakten monkel, en half-vreemd gebaar dat te zelfder tijde hoog en leeg staat, maar verre staat van heuschen sierlijken bloei, gegroeid uit eigen natuur en stam. Van die boomen weet men niet of het eiken, beuken, populieren, sperren zijn. Dat hangt af van den snoei.
In het programma van een Hollandsch Congres las ik dat het algemeen Nederlandsch alleen zou aanveerd worden. Dat wil zeggen: alle vreemde woorden, vormen en klanken binnen; maar het vlaamsch buiten.
In Belgie bovenal is het eene ‘furie’. Alle boek, schrift, sprake wordt gewogen naar het algemeen Nederlandsch dat niet algemeen is. Bijna alle hoogere dag-, weekbladen en tijdschriften dragen het algemeen Nederlandsch op hun hoedje, zoo niet in hunne pen die toch dikwijls wantaal spuwt. Zelfs mijn oude vrienden beken ik niet meer. Lees ik in De Standaard niet dat Gij, Doktor, Gij ‘den schrijver looft allen westvlaamschen ballast te hebben laten varen’. - En Gij mijn allervriendelijkste jonge Heer, is dat nu eigentlijk waar dat gij Westvlaanderen en geheel Vlaanderen en zuidnederland begraaft? en onze vlaamsche meisjes zoo voornaam wilt maken dat zij lange blauwe nagels dragen, chineesche voeten en japaansche oogen?
Ik nu, - de oude man - ik luistere genegen naar uw woord omdat ik wete welke liefde daaronder schuilt, - verstaat mij niet kwalijk... de liefde voor uw taal en volk. Maar, ziet ge wel, als ik uw woord leze, ik leze ook en bepeize ondervragend het woord dat ik sedert mijn kindscheid leerde, las en sprak. Het is een hoekje van mijne hersenen geworden.
Horkt eerst naar Holland.
‘Zij - (de Westvlamingen) en willen daarom geenszins hunne eigene volksspreektaal en al heure bijzonderheden van uitspraak en
| |
| |
woordvoeging en woordenschat, veel min nog de versletene brabbeltaal der ongeletterde schare in de plaats stellen van een zoo veel mogelik zuiver en algemeen geldig nederlandsch. Ei neen! Maar zij eischen, en naar mijne meening met volle recht, dat er in een algemeen Nederlandsch ook wel degelik, plaats zij voor de eigene schoonheden en volmaaktheden die onze gewestelike spraken vooruit hebben op de hollandsche gouspraak, op de gewestelijke hollandsche taal. Zij eischen erkenning van hun goed recht om oude en schoone echt nederlandsche woorden, die nog uit de dagen van Maerlant in hunne dageliksche spreektaal bewaard gebleven zijn, maar die elders verloren gingen, die in allen gevalle verdwenen zijn uit de hedendaachsche hollandsche schrijftaal - om die woorden, zinwendingen en formen, volop of met mate, naar eigen verkiezing in hunne geschriften te gebruiken..... Zij schrijven juist zoo als de mond van den beschaafden, ontwikkelden Westvlaming spreekt. En een schoon, een krachtvol, een degelik Nederlandsch is het, dat zoo doende uit hunne penne floeit. Geen verwaterd, met fransche bastaardwoorden rijkelik doormengeld Hollandsch, geene schoolmeesterachtige boeketaal, maar een Nederlandsch zoo zuiver en echt, zoo schoon en goed, zoo fijn en edel, zoo krachtig en eenvoudig, als er weinig geschreven wordt.’
In een voorgaande Lezing heb ik het strenge woord van Dr. Barend Biesterman aangehaald: ‘Als de Vlamingen verder het Noorden opgaan en den Moerdijk-Rubicon voor goed overtrekken, zij plegen zelfmoord’.
En nog veel sterker: ‘Uit de volkstaal van de provinciën Holland en van westelijk Utrecht, uit den Hollandschen tongval van de nederduitsche taal, heeft de hedendaagsche Nederlandsche taal, de geijkte taal van het Koninkrijk der Nederlanden zich ontwikkeld. Deze geijkte Nederlandsche taal is volkomen ongeschikt om gesproken te worden. Ze wordt daar trouwens ook door niemand gesproken, 't Is een schrijftaal, een boeketaal, meer niets; een spreektaal is het niet’.
Ik zelf heb dat half en half ondervonden. Zoo dikwijls heb ik in Holland gesproken. Hollanders heb ik van op het verhoog hooren spreken en heb ze wel verstaan, maar als ik daarna met het Bestuur samenkwam en in leutig gesprek den laten avond doorbracht, hoe ik ook mijn oor en aandacht spande, de helft, en meer, verstond ik niet.
Is hier nu de oude theorie bewaarheid? Wij hooren. wij zien, wij smaken alleen wat wij kennen, zoodat door de zinnen gewekt wordt het beeld dat sedert lang duidelijk ons in den
| |
| |
geest staat? Of spraken zij geen Nederlandsch. Wat er van zij, ik laat het varen omdat mijne ondervinding mij te onvast in het geheugen zit. Maar mijne vraag herhaal ik: Die Hollanders daar, die zoo klaar spreken, weten zij niet wat nederlandsch is, - voor de derde maal late ik uit mijn penne varen de namen van Kloos en andere groote schrijvers - weten zij niet wat Nederlandsch is. En al die oude vlamingen: weten zij het ook niet?
Ja zij weten wat Nederlandsch is. - Wij ook. Zij beminnen het schoon, het algemeen, het beschaafd Nederlandsch. - Wij ook. - Maar wij nemen het misschien wat breeder op. Wij houden gelijk aan ons leven aan deze grondwaarheid: Al wat Nederlandsch is, is Nederlandsch. Ik heb dat elders geschreven: Niemand kan aan een Nederlander zeggen: Gij zijt geen Nederlander of hij liegt. - Niemand kan aan een nederlandsch woord zeggen: Gij zijt geen nederlandsch woord, of hij liegt. Ik zou ongelukkiglijk hier zoetjes moeten bijvoegen: Die aan vreemde woorden, vreemden letter, vreemden klank zegt: Gij zijt zuiver nederlandsch, liegt; die, of ware het met allerfijnste lippen, het Nederlandsch verminkt, en er met beschaafde monden straattaal of ‘patois’ binnenbrengt en zegt: dat is nu het beschaafd en algemeen Nederlandsch: Hij liegt: noch beschaafd noch algemeen.
Wij houden dus aan het Neerlandsch, aan het oude Neerlandsch, aan het Goddank nog heerschende Neerlandsch, aan het Neerlandsch dat het Neerlandsch is, was, en moet blijven van geheel Nederland, en dat niemand en niets buitenjaagt, tenzij 't bederf.
Wat hooger schreef ik: Wij nemen het misschien wat breeder.
Inderdaad wij gelooven niet. - maar wij vezelen dat in ons hoeksken, - dat twee Nederlanders juist hetzelfde Nederlandsch spreken.
Er zijn geen twee bladeren op geheel de boomenwereld die juist de zelfde zijn. Geen twee eiken, geen twee olmen; geen twee gerzelinkskens, maar toch veel nauwgelijkende bladeren staan op den zelfden boom, duizend eikenboomen maken een eikenwoud; olmen boomen maken een olmenbosch, een vlakte gerzelingen maken eene weide.
| |
| |
Geen twee menschen spreken het zelfde Nederlandsch, - geen twee familiën; - geen twee dorpen, geen twee steden; maar er is een beschaafd volk dat dezelfde taal spreekt, dat als gangbare munt hetzelfde geld heeft in den schat der sprake.
Daar die taal leeft in dat levende volk, is er in den gang der eeuwen een klimmende of dalende weelde, een rijkdom en armoede onder de taalgewesten. In Nederland zijn er bijzonderlijk twee tongvallen algemeen geworden volgens tijd en hoog en edel gebruik. Zij spraken en spreken de zelfde woorden met wat verschillende klanken en akkoorden. Het zijn al eikenboomen in het zelfde woud. De winden waaien het zelfde lied uit dat woud: het eikenlied. Wij weten wel hoe het kwam, maar honderde jaren was het langs eenen kant weelde, groei en bloei; langs den anderen kant halve armoede.
Een vreemde vloed uit het zuiden overstroomde onzen groei, verzwolg onzen bloei, zette ons land onder fransch water en doofde ons hooger woord en zang. Het duurde tot dat een eigen morgend kwam met een eigen zonne. Zij ontwaakte ons. Wij stonden op en damden onze duinen; wij bouwden onze steden - onze haardsteden; wij dijkten onze moeren, onzen Moerdijk, en heroverden den groei en bloei van ons schoon en vrij wordend woord.
Op haar manier heeft onze oude Vlagge dat werk reeds beschreven in den eersten nummer van het jaar 1877:
Kronike.
In den lande van Vlaanderen daar stromede eertijts, so als nu, die scone brede clare Scelde. Ende dat watere liep stil ende rustig vooruit. Ende men boude up sinen oevere die stede van Ghent, ende daar verhoogde men den dam, ende men sloech staken ende palen in die eerde om het watere in het bedde van die riviere te houdene, ende dat het niet overstromen ne kon. Ende dat watere stromede stil ende rustig, diep ende breed ende claar, vooruut. Ende daar cam enen grave ende hi sloech enen grote stake te midden dat watere, ende dat water scumede teghen dien stake, met gheluut. Ende die grave seide: dat leelik watere! het scuumt tegen minen stake ende gheeft gheluut; ic sal het straffen ende dwinghen, ende hi sloech vele staken in dat watere, ende dat watere scumede gheweldig ende gaf groter gheluut, so dat die grave van feller gramscepe ontstelde ende sei vol hoghen moede: Ic sal dat watere castiden! ende hi riep sine wercklieden bi een, ende gheboot strenghelik, si souden den stroom den wegh afslaan ende hem
| |
| |
verbieden te stromene. Ende si wrochten dag ende nacht ende sperden den wegh af. Maar dat watere rees up in toorne ende scumede. Maar die staken ne begaven niet, want si sterck waren ende kloeckelik ondersteunt. Ende het watere rees, uren verre, ende het liep ruschende ende bruschende over den oevere ende den dam, met groter gheluut ende booshede; ende overstromede stat ende lant, ende verwoestte die scone vruchten, ende dede die husen van die stede instorten, ende het was grote desolacie, ende si vervloeckten dat watere dat stromede. Ende doen cam die coninck, die machtig was boven den grave, ende hi seide: treckt uut die staken! ende so deden si. Ende dat water cam weder tot der riviere, in sijn bedde, ende stromende als weleer. Ende als die staken uut waren, het ne scumede niet meer ende gaf gheen gheluut, maar was scone om ziene, als het stromede stille ende rustig diep ende breed ende claar vooruut. Ende die menschen seiden, als dat het onverstandig was staken te plantene in die riviere ende nog veel quader het watere af te sperren dat stromede vooruit.
Om dat ‘debat’ over Nederlandsch, Hollandsch, West-Vlaamsch en Vlaamsch te sluiten, hield ik dezen overdruk uit eene studie van Dr. H.J. Boeken die te lezen staat in de XXe eeuw, XIe jaarg, 1e Afl, Jan. 1905. Het spijt mij grootelijks ze niet geheel te kunnen overnemen. Zij is allermerkweerdigst. Zij is het klare woord van onzen geest en hert. Zij zou moeten het denken, het willen, het werken zijn van alle Nederlanders, en de leering in alle gestichten:
Ik geloof dat wij, Hollanders en Vlamingen, te zamen het geluk hebben een stukje volksgeschiedenis te doorleven, dat geheel zonder voorbeeld is in de geheele wereld-geschiedenis: het elkaar vinden van twee lang van elkaar vervreemde, maar ondanks alle vervreemding, nauw verwant gebleven stammen, en dat elkaar vinden niet door eenige schikking van het politieke lot der volkeren, maar ten gevolge van eene sympathieke strooming, die ontspong en ging door de geesten van die twee.
En nog merkwaardiger wordt dit elkaar vinden gemaakt doordat de ééne stam was blijven staan op een vroeger stadium, zoowel des geestes als der taal, een stadium door de andere helft lang verlaten, maar daarom niet overwonnen, integendeel door velen zelfs teruggewenscht, zoodat wij Hollanders als het ware ons zelven in een jeugdiger, frisscher toestand hebben teruggevonden....
‘En ga dan eens na wat een echt Hollander gevoelt, wanneer hij de taal van dat volk uit ongeveer dien zelfden tijd hervindt, bijv. in het gedicht “van den Vos Reynaerde”. Het is of hij na een lang verblijf in den vreemde eindelijk in zijn eigen land terugkeert. Het is
| |
| |
of hij uit een bangen droom ontwaakt, een droom waarin zijn tong hem gebonden was door een kluisterende zwarigheid en nu op eens - hij kan zich weer in die volle vormen bewegen, in die woorden met hun echte naïve beteekenis, die hij zoo goed kan doorvoelen, die zoo harmonieus en beeldend als tronk, stam en takken-rijkdom uit hun wortel zijn opgeschoten....’.
Zoo schreef ik voor ruim twee jaar toen ik de Vlaamsche Letterkunde nog niet naar verdienste waardeerde, omdat ik haar nog niet kende.
Sedert bij de nadere kennismaking met het werk van onze Vlaamsche broederen, ontwaarde ik dat ik midden in de als een onverwezenlijkbaren droom beschouwde werkelijkheid stond. Daar stond ik te midden van een volk, dat die ongrijpbaar door mij gewaande werk tuigen: de oudvlaamsche woorden, nog dagelijks met alle kracht hanteerde, daar zag ik hoe nog als volle vormen eener levende taal in zwang waren, wie ik meende dat reeds lang in het niet weer te openen graf des verledens waren gelegd.
En die taal heeft nu bewezen dat zij niet alleen geschikt was voor de natuur-dichtkunst van den hoog-vereerden Guido Gezelle, maar ook geschikt is voor het ontledend en verstandelijk, en het, door diep inzicht en innig gevoel, profetisch en visionair proza van Hugo Verriest. (Excuus voor den naam. H.V.).
Nog veel andere groote schrijvers kan ik hier bijbrengen, maar dat is genoeg, want als een sloter alzoo sluit, andere grendels en schieters zijn er niet bij noodig.
En toch, en toch mag ik hier het punctum-finis niet zetten. Het groot kwaad tegen ons blijft recht, omdat luisteren te moeilijk is. Wij zijn in zulken strijd voor of tegen en daarmee uit. De tijd alleen is meester en wijst den weg.
Die denkt dat redeneering en pennewoord daartoe veel invloed zal hebben of helpen is mis. Maar indien inderdaad bij de Vlamingen de taal zuiver, beschaafd, schoon en edel gesproken wordt; indien de letterkunde bloeit op het papier en op de lippen, indien de kunst omhoog rijst en het volk mededraagt, terwijl elders, al ware het ook te Amsterdam en in den Haag, het Nederlandsch zinkt, ontwordt en bederf binnen laat, de beschaafde vlaamsche spraak zal de beschaafde spraak worden, omdat beschaving beschaafd is, en omdat de geschiedenis van alle volkeren het hooger geschreven woord van Lacordaire waar maakt. Vraagt het aan Rome, aan Athenen, aan het oude oosten en aan geheel de oude wereld.
| |
| |
Wij hier in Westvlaanderen, wij hier heel het vlaamsche volk, wij willen omhoog, wij klemmen. Het zuiden gaat naar boven. - Het noorden ook?
Ik vraag het voor de laatste maal aan Holland, en hier schrijft Poelhekke antwoord:
De zekerheid der zegepraal in Vlaanderen.
Guide Gezelle stelde inderdaad de grote sociale Daad. Want alle door 'n Parlement gestemde wetten vermogen tenslotte niets, wanneer die wetten maar door mensen in mekaar gezette artiekelen blijven. Nooit zal Vlaanderen zijn gehele gerechtigheid erlangen, wanneer niet het Vlaamsch kultuurpeil gelijk wordt met dat van alle beschaafde volkengroepen. En zie thans de vooruitgang, ja, de bloei der Vlaamse letteren, de groeiende kracht van haar uitbeelding, de flonkerende pracht van haar verven, de sapperige weelderigheid van haar woord! De grote sociale betekenis daarvan is deze, dat zulk een bloei niet alleen staat, niet mogelijk is buiten het verband van zijn milieu.
Zij is te krachtig om een kasplant te wezen. De volheid van haar levenssappen bewijst de vele vruchtbaarheid van haar teelbodem. De stijging der Vlaamse letteren getuigt van een verhoogd ontwikkelingspeil. Een volk dat een zó sterke en kerngezonde literatuur kan scheppen als de huidige Vlaamse letterkunde, moet grote kultuurmogelikheden in zich bergen. Als daar uitgist, wat er aan krachten leeft en roert, staat een nog steeds stijgende bloei te verwachten, een bloei die sommige overgekultuurden elders de Vlamingen nog wel eens zouden kunnen moeten benijden.
Guido Gezelle schrijft: Deze mijne Vlaamsche Dichtoefeningen worden U aangeboden met het gevoelen als van iemand die een speeltuig uit de middeleeuwen zou trachten wêer in te voeren....
Dialekt? nog altijd dialekt? Dat speeituig speelt dialekt? ja maar alle speeltuigen spelen dialekt! Dat wille ik hier nog een stondeke bespreken, en vrage U ernstig: van waar komt de kunst? Van waar komen alle kunstenaren, alle ware kunstenaren? Er is eene Vlaamsche kunst, een Duitsche kunst, een Fransche kunst, een Italiaansche kunst, een Spaansche kunst; alle volkeren hebben hunne kunst. Van waar komt dat allemaal? Zij de kunstenaren komen uit hun land, uit hun lucht, uit hun dag, uit hun nacht, uit hun natuur, uit hun geest en hert en vleesch en bloed en wezen. - Dat heb ik uitgeleid in een
| |
| |
Voordracht aan Luidgarde in 1877. Ieder kunstenaar komt uit zijne oogen, zijn gehoor, zijn smaa den genot. Zijne oogen en zinnen, zijn naar zijn lucht, zijn velden, zijn weder, zijn zonne gegroeid en geworden. Zijn oogen zijn dialekt, zijn gehoor dialekt, zijn smaak en genot dialekt! - Ik zit hier alleen en bepeize hun werk. In zoeten angst trachten zij de schoonheid die zij zien, hooren, smaken, genieten, - de hunne - te herscheppen en te doen leven. Zij spreken kunstdialekt, in den waren buitenklank van hunne ontroerde zingende ziel.
Rembrandt spreekt Hollandsch maar dialekt,
Rubens Vlaamsch,
Raphaël Italiaansch,
Velasquez Spaansch, en in stille blijheid vervolge ik onze kunstenaren die de leie, de schelde, het bloote, de oude hoeken en steden, onze velden en weiden, onze duinen en zee gaan uitzingen in klank en kleur. Zij in den waren zin spreken dialekt.
Wat heeft Gezelle gedaan?
En als ik nu wat scherper luistere, ik hoore de fijne Hollanders hier en daar onze vlaamsche taal en rythmen in hun Nederlandsch overbrengen.
Horkt liever naar van Eeden:
Nu mocht ik liever hier van daan
en slapen gaan, en slapen gaan
bij mijnen lieven Heere -
het leven wordt toch, waar ik toef,
naar mijn behoef wel veel te droef,
dan dat ik 't meer begeere.
Doch wordt mij, lacy! niet gevraagd
of 't mij behaagt, of 't mij behaagt
in zoo groot leed te leven. -
En schoon 't geplaagde hert al niet
van zulk verdriet de reden ziet
Toch moet ik verder streven.
Maar wie zal keeren 't droef gemoed,
dat schreien doet, dat schreien doet
of toch de goede Herder kwam
en 't arme lam nu medenam
in zijn vertrouwelijke armen.
| |
| |
Eens heb ik de dalende zon gevraagd
eens heb ik van dichte nacht-schaduw
het luchtige, vluchtige vlieden beklaagd -
nu glijden de tijden zoo langzaam aan,
de dagen, de tragen, ze willen niet gaan
en lang - lang - lang zijn de uren der nachten.
Eens hield ik de goudene uren te goed
eens vulde ik den levenden heldren dag
met bloemen en blijheid en liederen zoet, -
Nu zullen zich vullen zoo nacht als dag
met bange gezangen en droef geklag -
en lang - lang - lang zijn de uren der nachten.
Hij is alleen niet. Er zijn er honderd, en ware ik tien jaar jonger ik vergaarde een hollandsche bloemlezing waarin alle Vlamingen en Westvlamingen hun vlaamsch en westvlaamsch in vinden en genieten kunnen.
Algemeen beschaafd Nederlandsch dialekt.
Maar dat is almaal niets.
De groote zaak, de groote gebeurtenis: Het herworden van ons volk; het herworden van Westvlaanderen en van geheel ons volk.
Guido Gezelle is daarvan geweest, de morgend, de zonne, het groot licht, de wekker.
Ik heb dat elders mogen schrijven.
‘Zijn werk en macht heeft geweest, geheel ons wezen te ontzwachtelen, in groei en bloei te zetten onder zomerlucht en warmte. Zijn werk: in de mate van onze natuurkrachten, de verholen machten van onze ziel te doen medezingen en medeleven met hem. - Wij luisterden naar dat wonderlijk wezen, zoo diep, zoo hoog, zoo breed, zoo echt en waar en innig, zuiver als crystaal vol zonneglans....’
Karel de Gheldere dichtte hem dat schoon woord:
Gij naamt ons op in uwe krachtige armen
en kwaamt op uwe borst ons zielen wakker warmen.
| |
| |
Ik herbeginne met het woord van Debo: Gezelle heeft de steenen weggeschopt die over de bronnen lagen, en de bronnen zijn aan 't spruiten gegaan, uit eigen grond door eigen aarde.
Hij heeft de bronnen doen spruiten.
Hij heeft onze taal ontzwachteld. Hij heeft ons eene taal gegeven; een v ij spreken, een vrij schrijven.
Hij heeft onze taal ontzwachteld.
Hij heeft ons een taal gegeven; een vrij spreken, een vrij schrijven.
Hij heeft ons hare schoonheid doen genieten; haar muziek en zoetheid, hare plooi- en vloeibaarheid, haren rijkdom en hare pracht, haar leven, haar borrelend spruitend, tintelend leven, licht en los, hupsch en preutsch, veerdig en vol lust en grepe.
Hij heeft haren rythmus in ons wezen geleid; haren zang en dans en gang, - niet uit het vreemde overgebracht, - maar uit hare eigen leden en letten, - uit kop- en hals- en schouderdracht, uit arm, elleboog, hand- en vingerspel, uit been-, voet- en teenplooi, passend op stap en voetzet, tot aan den veelvoudigen lichten plooi van barenslag en bladerwentel, in zijn zoete verzen, met allen klank en zang, met vezelen en fluisteren, met wagen en wiegen, en fleuren en geuren, gelijk uit de bonte bamisbosschen.
Hij heeft ons beschaafden mond en lippen gegeven zoodat het spreken ons een genot is gelijk het schuifelen voor de vogelen.
Hij heeft ons een vaderland gegeven.
Een vaderland?
Ja, een vaderland gegeven en doen beminnen.
Ziet ge wel, het woord vaderland zond ons gedacht naar de grenzen, waar niemand een voet van verkoopen of leveren mocht.
Neen, niet waar? Ons vaderland ligt op de grenzen alleen niet. Het ligt hier onder onze voeten. Het groeit in gras en zaaite en boomen rondom ons. Het hangt in eigen lucht daarboven. Het staat en gaat in huis en vee en volk. Het leeft in ons denken en voelen en willen en doen. Het klinkt en zingt in ons woord
Het roert in ons lijf en ziel.
Wij kenden het niet; wij zagen het niet; wij beminden het niet.
Wie heeft er ons Vlaanderen schoon en lief, en zoet en goed gemaakt? - Hij! niet waar?
Wij bezien en bewonderen het; wij beluisteren en bezingen het; wij genieten en smaken het, en smekken! Het is een deel van ons wezen geworden:
Ons grooter wezen!
Hij heeft ons nog 't gevoelen van eigen weerde gegeven. Het vlaamsch woord, het vlaamsch wezen lag neder op den vertrappelden grond.
| |
| |
Het stond niet recht met ons. - Het ging niet omhoog met ons. - Het was ons geen licht. geen sterkte, geen onderwijs, geen wetenschap, geen kunst, geen schoonheid, geen beleefdheid, geen beschaving.
Wij misprezen het.
Het was ons te grof, te slordig, te bot, te lomp, te laag en te arm.
Gescheurde lompen van afgedregen rijkdom.
Wij stonden gekleed in slecht fransch en waren spreusch er mede. Wij waren beschaamd van ons zelven. - Is het nu nog alzoo?
Mijne heeren, ik wilde dat ik dat nu eens vragen mocht aan het studentenvolk van Westvlaanderen, aan de vijf duizend studenten van Westvlaanderen, aan het studentenvolk van Vlaanderen:
Is het nu nog alzoo?
Geheel België zou een stond horken naar dien donder; onze regeering zou erbij daveren; en de halve wereld zou wel vragen: wat gebeurt er daar?
Ik zeg vijf duizend studenten. Er zijn er veel meer.
En wilt gij het woord hooren, het schoon woord van die vijf duizend studenten?
Zij drukten het in 1898, en hier is:
De blijde Vriendschap.
Wat bloeit er tegenwoordig een blijde vriendschap op in Vlaanderen!
Er hangt een licht over onze hoofden;
Er gaat eene warmte door onze herten:
Er zwelt eene kracht in ons lijf en leden;
Er waait een breede wind door onze lucht;
Er droomt een geur van bloemen en vruchten door onze veie velden.
Vlaanderen stoort van vriendschap.
De Jongeren, zooveel duizenden, zitten te wriemelen op de banken. Zij kijken, in den morgend, door de vensters. Zij horken naar het gerucht daar buiten. Zij peizen en zinnen en bezien in den geest dat hooger volk, en vol bewonderenden genegen dank vezelen zij onder maldaar, en reunen zoetjes:
De Mannen, die door den verderen dag stappen, door den noen, in de volle kracht van hun wezen, blijven in blijheid hun zelven getrouw,
in hun dagelijksch huiselijk leven,
| |
| |
en zeggen vroom: Zoo ben ik, en
Zij voelen dien drum van knapen, dat gewoel van jonger volk. Zij kijken om, groeten ontroerd en genegen, en zeggen. Het is de toekomst:
De toekomst hoort der jeugd!
Zij bezien, verder ginds, die Ouderen, - drie vier nog, - die reeds den avond naken, én peizen in blijden dank en genegenheid Zij hebben gesproken, gewrocht, geleden en gestreden. Zij hebben zelfbewustheid en eigenweerde in ons wakker geschud: en een gulpe roerend bloed gudst naar boven, en in heilige vriendschap reunen zij binnenwaarts: Wij zijn hunne zonen.
De Ouderlingen die daar tusschen de graven staan der vrienden die zij zagen wegvallen, en die der dooden stilte mededragen in hun stiller leven, bezien, uit het wordend duister, den blakenden dag; bezien die Kinderen, die Mannen, en voelen vriendschap hen tegenwaaien. Een bronne welt van trage blijheid en genietende liefde uit hun hert en zij peizen zuutjes en zeggen.
Wij zijn een volk geworden,
Heilige vriendschap, vriendschap van wezen, eigen wezen, bindt dat volk.
Idem veile et idem nolle.
Van beneden naar boven: idem velle et idem nolle.
Van boven naar beneden: idem velle et idem nolle.
Wijds en zijds en overal: idem velle et idem nolle:
Het herworden van Vlaanderen.
Haec demum vera Amicitia est.
Maar bij ons. niet waar, heeft die vriendschap hooger dracht:
Er hangt een licht, een blauwe lucht in den hemel boven onze hoofden:
Er gaat een warmte, eene hoop, een willen en durven door onze herten;
Er zwelt eene kracht, een kunnen en doen, door onze zielen;
Er waait een breede wind van leven door ons volk:
Er doomt een geur van bloemen en vruchten, van weelde en rijkdom, van kunst en schoonheid, van eigen wezen in de milde lucht.
| |
| |
Het is de moedergrond die, omgeroerd, aan 't poeren en roeren gaat, aan 't soesen en bortelen:
het is de heilige blijde vriendschap!
De vrouwenwereld die in Vlaanderen niet meetelde en tegenstond is omgekeerd en heeft ontelbare vlaamsche gilden en bonden: nu zijn er duizende en duizende vlaamsche meisjes.
Ja in 1906 heb ik wel dat woord gezeid en geschreven dat er in Vlaanderen geen twee juffrouwtjes, vlaamsche juffrouwtjes waren, maar ik hoore nu dat ik mis was, en vinde hier een liedje dat in 1882 gedicht en gezongen wierd:
Men zei. Met Vlaanderen is 't gedaan.
Geen macht zal t ooit nog op doen staan;
En zie, daar rijst het vlaamsche land
En zingt al stappen hand in hand:
Lief Vaderland wees blijgemoed,
Nog bruischt in ons het oude Kerelsbloed.
De mannen tiegen voor ons aan,
Wij, meiskes, willen medegaan
En neerstig keeren onzen kant
Voor 't schoone dierbaar vaderland.
In Vlaanderen Vlaamsch! dat moet voortaan
Ook bij de vrouwen bovenstaan.
Maar dat bleef buiten stad, en wierd alleen hier en daar te lande, in spel en leute, onder de boomen gezongen.
Nu is het anders, nu klinkt het vlaamsche lied en zingt bij de meisjes het vlaamsche woord.
Aan Juffrouw Putman, van Wareghem, die aan het hoofd staat der Westvlaamsche Bonden voor Meisjes vroeg ik hoe veel zij er besturen mocht. De antwoorde schreef: zeven en dertig bonden bestaan, en drij nieuwe verwachten wij. Dat telt samen boven de duizend vlaamsch gezinde en vlaamsch schoon sprekende meisjes. Het beschaafd Westvlaanderen. Moogt gij ze hooren, gij zelf zult met zoete lippen fluisteren: ‘Een schoone klank die bij den biekorf is geboren’.
Zoo dus hebben wij in 't beschaafd Westvlaanderen twee Seminariën, - twaalf Collegiën - een of twee Athenea - een Normale - ontelbare schrijvers, dichters, zangers.
| |
| |
En een leger Vlaamsche meisjes!
En toch, en toch blijven die woorden, in de lucht, in den mond, in de pen, en boven onbepaald in den wind waaiend: algemeen beschaafd Nederlandsch. - Dialekt.
Wij schrijven voor laatste woord op de zelfde bladzijde:
Oneigene.
Hetgeen ik niet uitgeve en
wie zal mij dat wijten te schanden?
Mijn herte en mijn tale, mijn
't is al zoo van buiten, 't is
't ligt alles daar bloot op mijn' handen.
van elders geborgde gepeizen:
mijn zijt gij niet, uw dat en
oneigene, ik late u..... gaat reizen!
Dat belet den Dichter niet in diepen zin aan Mr. Jos. A. Alberdingk Thijm zijne gedichten, gezangen en gebeden op te dragen en te zeggen:
zij u gereikt. o edele taal en stamvoortreder,
en reikt gij, Noorderling, mij Zuiderling, die weder,
in stam- en taalondeelbaarheid,
Dan zij u driemaal dank gezeid
en ligg' dit qualecumque, als pandgift daarop neder.
En is dit sommigen nog niet klaar. Wij wijzen met verklarenden vinger naar ons groot en schoon verleden en binden met dezen vasten band:
O Band om oost en west te snoeren
om zuid en noord, om zee en zand,
| |
| |
in overwinning heen te voeren,
o hert- en ziel- en longenband,
vereent mij lijf en ziele en aderen
met overeeuwde onvalsche vaderen
En.... leve vrij ons Vlanderland.
Die vinger blijft wijzen naar Boeken.
Voegt er nog de namen bij van Poelhekke, Kloos, Buckman, Barend Biesterman, en bedenk wel wat pastor Verriest nu juist vindt geschreven op het eerste blad van kleine boekjes:
Bloemlezingen uit
Guido Gezelle's Gedichten.
1o Amsterdam, Maart 1904:
Ons goede oude Holland verkwikt door Vlaanderen. J.-A. Nyland.
2o Amsterdam, Mei 1904:
Frisse levenskracht, blij levenszien, dankt Holland aan Vlaanderen. Dr J.-Aleida Nyland.
|
|