de uit zijn huis en midden weggerukte Sint-Niklazenaar. Over zijn vader en het verlies, dat diens dood beteekent voor de familie, spreekt hij tusschen twee volzinnen die handelen over zijn behoefte aan geld, en hij doet het met een stille gelatenheid, die laat veronderstellen dat hij al zóóveel lijden heeft doorgemaakt, dat ook het ergste hem niet meer uit zijn lood slaat. Een ding kwelt hem echter bijzonderlijk: te weten ‘met welken dienst’ vader begraven is. En die uiting van kleinsteedsche ijdelheid, welke tot op de verre boorden der Elbe haar rechten laat gelden, is wel kenschetsend voor den aard van ons geloovige volk, dat aan de uiterlijkheden van zijn eeredienst licht een overdreven belang toekent.
Waar Jan Baptist Van Daele het heeft over geld, krijgen wij daarenboven een kijk op de economische toestanden te Hamburg en op het weinig benijdenswaardige lot der Napoleontische soldaten aldaar. ‘De armoede die wij hebben’ zoo luidt het, ‘is geen menschen wijsmakelijk’. Soldij is niet meer uitbetaald - 1812, men bedenke het, is het jaar van den veldtocht in Rusland - en tot zelfs in het onderhoud der kleedij moesten de in 't Westen achtergebleven troepen op eigen kosten voorzien. Na het koopen van enkele sieraden, die bij zijn ‘tenue’ behoorden, had Van Daele dan ook, van twee kronen, nauwelijks twee frank kunnen overhouden. Geen wonder dat hij om het toezenden van wat duimkruid smeekt!
De brief eindigt met groeten aan familie en kennissen. Wie Van Daele was, heb ik niet kunnen achterhalen: vermoedelijk is Josephus Verreeken, aan wie het schrijven geadresseerd is, de man van een zijner zusters bij wien de andere inwonen. De laatste regelen gewagen van een ‘Fransoey van Nosselaert’, wiens zoon ook in het leger is en aan wien ‘complementen’ worden opgestuurd: dat verklaart hoe het stuk beland is in de papieren van de familie waar ik het heb aangetroffen.
Het geschrift van Van Daele is wel verzorgd. Zijn woorden zijn gaaf en zijn stijl is heelemaal ongekunsteld. Sommige uitdrukkingen, zooals het ‘geen menschen wijsmaekelijk’, hebben eigen kleur en het vaak herhalen van de toespraak ‘zeer beminde moeder’ wijst op het kind uit het volk. Punten en kommas zijn Jan Baptist onbekend en met de hoofdletters is hij zeer zuinig. De brief is in 't Vlaamsch, maar het adres is in