Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1921
(1921)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 91]
| |
[pagina 91]
| |
De jongste waarnemingen op het gebied der geschiedenis van het Semietische alfabet
| |
[pagina 92]
| |
de meeningen aangaande den Assyrischen of Egyptischen oorsprong van het alfabet uiteenGa naar voetnoot(1). Als het oudste voorhanden stuk in alfabetisch schrift werd gewoonlijk, in den laatsten tijd, aangezien het inschrift van den koning van Moab, Mesja, op den steen van Dibon, uit de eerste helft der 9de eeuw v.C. Anderen evenwel stellen vooraan, en wel omstreeks het jaar 1000 v.C., het Fenicisch inschrift op den rand van een bronzen beker, in het eiland Cyprus gevonden, waarin de naam voorkomt van ‘Hiram, koning der Sidoniërs’Ga naar voetnoot(2). Wat daarvan zij, het schrift op de brokstukjes van den Fenicischen beker en dat van den Mesja-steen zijn nagenoeg hetzelfde. Zij stellen ons de vormen voor van het oud Kanaänietisch of Fenicisch alfabet, d.i. het noord-Semietisch. Daartegenover staat het zuid-Semietisch alfabet, bekend door de Sabeïsche en Mineïsche inschriften in Arabië, van welke de oudste, naar het overheerschend gevoelen, niet hooger opklimmen dan tot 8ste eeuw v.C. Bij een vergelijkenden oogslag op die twee oude Semietische alfabeten ontwaart men dadelijk een doorloopend en merkelijk verschil. Toch heeft Lidzbarski gemeend te kunnen aantoonen hoe de zuid-Semietische lettervormen rechtstreeks zouden ontstaan zijn uit de noord-SemietischeGa naar voetnoot(3). Maar zijn betoog, alhoewel zeer vernuftig, steunde veelal op tamelijk gewaagde kunstgrepen. Het waarschijnlijkste zal zijn, zooals door de meesten aangenomen wordt, dat het noord- en het zuid-Semietisch alfabet uit de inschriften bekend, beide uitvloeisels zijn, elk in eigen richting en onder verschillende nvloeden ontwikkeld, van een gemeenschappelijke hoofdbron. Hoedanig deze hoofdbron was en aan welk schriftstelsel zij zelve haar oorsprong te danken had, blijft dan de vraag. Gezaghebbende navorschers waren het sedert een dertig jaar eens, dat het Kanaänietisch alfabet niet kon in zwang gekomen zijn | |
[pagina t.o. 92]
| |
| |
[pagina 93]
| |
vóór de 15de eeuw v.C. Vroeger zag men er geen bezwaar in, het tot een hoogere oudheid op te voeren. E. de Rougé b.v. stelde den ooorsprong ervan in den tijd toen de Hyksos over Egypte regeerden. De wijziging in het archaeologisch inzicht werd teweeg gebracht eensdeels door het aanhoudend uitblijven van monumentale bewijsstukken, anderdeels door de vondst van de keilschrifttafels van Tell-el-Amarna, in 1887Ga naar voetnoot(1). Hieruit bleek, dat niet alleen de Babylonische en Assyrische koningen, maar ook andere Asiatische staatshoofden, en zelfs, wat hier bijzonder in aanmerking komt, de vorsten of stadhouders die over verschillende steden in Kanaän en Fenicië heerschten, onder de koningen der XVIIIde dynastie, namelijk onder Amenofis III en IV, dus omstreeks de jaren 1400 v.C., naar het koninklijk hof van Egypte hun brieven schreven in Assyro-Babylonische taal en keilschrift. Is dat niet een duidelijk bewijs, dat het Kanaänietisch alfabet alsdan nog niet bekend was! Zulk een eenvoudig schriftstelsel ware voorzeker bij de Kanaänieten in algemeen gebruik geweest indien het reeds uitgevonden was. En anderzijds kan men niet inzien waarom Kanaänietische overheden naar den koning van Egypte zouden geschreven hebben in eene voor beide partijen vreemde taal en schrift, indien zij voor hun eigen taal over een veel gemakkelijker schriftstelsel beschikt hadden. Wanneer in 1907 E. Sellin, bij zijne opgravingen te Jericho, een kruikoor vond geteekend met de twee Kanaänietische letters J en H, welke hij omtrent het jaar 1500 v.C. meende te moeten stellen, vond men, ten aanzien van het getuigenis der Tell-el-Amarna-oorkonden, zulk eene dagteekening ‘wohl zu früh’Ga naar voetnoot(2). Het mag wel zonderling heeten, dat een bewijsvoering samengevat in het opdringen van een moeilijk te beantwoorden waarom? zooveel bijval had onder geleerden die toch hun gevolgtrekkingen op rechtstreeksche waarneming plegen te steunen. Waarom Abd-Khiba van Jerusalem, Ribaddi van Gebal, Ammunira van Beiroet, Zimrida van Sidon, Abi-Milki van Tyr e.a. in Babylonisch keilschrift zouden geschreven hebben aan den Farao, in de veronderstelling dat Kanaän te | |
[pagina 94]
| |
dien tijde reeds zijn eigen schrift had, zal wel niemand met zekerheid zeggen. Maar dat het gebruik door hen gevolgd het gelijktijdig bestaan uitsluit van een Kanaänietisch alfabet, is ook een onbewijsbare stelling. Het alfabet was voorzeker een veel eenvoudiger schriftstelsel dan het keilvormig Assyro-Babylonisch; - misschien werd het te eenvoudig, en daarom te gemeen geacht om tot briefwisseling met het Egyptische hof te dienen. Het veel moeilijker te lezen keilschrift kon als een veiliger omhulsel gelden voor de over te zenden staatsberichten. Vooral kon het aanzien der machtige Mesopotamische staten veel bijdragen om de taal en het schrift waarin de rijke schatten hunner reeds eeuwenoude literatuur te boek gesteld waren, of liever in het gebakken leem geprent, te doen de voorkeur geven, vooral in aangelegenheden van publieken aard, boven eene schrijfwijze die in elk geval nog niet kon verspreid zijn over een zeer uitgestrekt gebied. De verzameling keilschriftstukken te Taänak gevonden toont wel aan, dat in de XVde eeuw v.C. zooals volgens de Amarna-brieven te verwachten was, het keilschrift ook voor binnenlandsche betrekkingen gangbaar was in Kanaän. Maar laat ons niet vergeten, dat benevens de oudere stukken van Taänak, ook twee kontrakttafels gevonden werden te Gezer, in Assyro-Babylonisch keilschrift opgesteld, en dagteekenend uit het midden der zevende eeuw v.C. Nochtans verheugde zich alsdan sinds langen tijd het alfabetisch schrift in een wijd verspreide huldiging over gansch West-Azië. Er wordt gewezen op het feit, dat er, buiten keilinschriftelijke oorkonden op leemen baksteen, bij de opgravingen in Kanaän uitgevoerd, niets voor den dag kwam van onbetwistbare echtheid en beteekenis, ouder dan de 9de eeuw. Maar het ware verkeerd daaruit te besluiten, dat niet reeds vroeger ander schrift en schrijfmateriaal druk gebezigd werd in Kanaan en aan de Fenicische kust. Wij weten uit het getuigenis van den Egyptischen reiziger Wen-Amon, dat om het jaar 1100 v.C. ook papyrus daar in ruim gebruik was. In een ambtelijk verslag over zijn wedervaren in de Fenicische stad Byblos, vermeldt bij 500 papyrusrollen, benevens 500 ossenvellen, die daarheen uit Egypte gezonden werden. Vermoedelijk waren ook de dagboeken der vaderen van Zekar-Baäl, den koning van Byblos, welke deze aan | |
[pagina 95]
| |
Wen-Amon liet voorlezen, uit papyrusrollen samengesteldGa naar voetnoot(1). Papyrus echter deed voorzeker geen dienst als keilschrifttuig. Beschouwingen als die welke door de Tell-el-Amarnatafels of de baksteenen oorkonden van Taänak ingegeven worden, volstaan niet om te bewijzen, dat het alfabetisch schriftstelsel in Kanaän nog zoo goed als onbekend was vóór of in de XVde v.C.
Maar nu kwam onlangs Sir Arthur J. Evans met zijn werk Scripta Minoa deze meening den steun bijzetten van zijn groot gezag en van meer bepaalde oudheidkundige openbaringenGa naar voetnoot(2). De beroemde Engelsche navorscher zet in dit boek de uitslagen uiteen, op het gebied der schriftgeschiedenis, van zijne opsporingen op het eiland Kreta, inzonderheid in het oude Knossos en onder de overblijfsels van het koninklijk paleis aldaar door hem blootgelegd. Hij komt vooreerst tot het besluit, dat op Kreta, in vóórhistorischen tijd, een inheemsch hiëroglyfenschrift in gebruik was, hetwelk geleidelijk het karakter aannam van een lineaar beeldenschrift. Van Kreta uit verspreidde zich dan deze schrijfwijze over de eilanden en het Grieksch vasteland en over Anatolië of Klein-Azië. De latere uitbreiding der Kretenzische volksplantingen geeft het best rekenschap, meent hij, van het voorkomen der vóórhellenische vormen in de Anatolische alfabeten, terwijl zij in Cyprus een zeer ingewikkeld syllabaar hielp tot stand komen. Maar hierbij bepaalde zich de invloed der Minosche kultuur niet. Verder dan Cyprus drongen de Kretenzische kolonisten door tot op de kust van Kanaän en brachten daar het schriftstelsel mede waaruit het ons bekende Semietisch alfabet geboren werd. De inval der Kretenzische Filistijnen in Zuid-Kanaän had plaats eenigen tijd vóór de regeering van Ramses III, tegen het einde der XIIIde eeuw v.C. Van Gazza uit ontwikkelden zich dan, volgens Evans, in verschillende richting, uit het vroegere en meer uitgebreide schriftstelsel aldaar door de Kretenzische indringers ingevoerd, eenerzijds het zuid-Semietisch, anderzijds het noord-Semietisch alfabet. De Semietische letters zouden tot stand gekomen zijn | |
[pagina 96]
| |
rondom de 11de of de 12de eeuw v.C., d.i. ten tijde van den hoogsten bloei der Filistijnsche nederzetting. Naar het oordeel, zelfs van zulke rechters die anders niet genegen waren om voor het Semietische alfabet een zeer hoogen ouderdom voor te staan, was deze tijdbepaling nu wel wat al te laag gesteld. Dat de oudst bekende lettervormen, zooals zij verschijnen op den Mesja-steen of in het hierboven vermelde Cyprus-inschrift, een merkelijk langeren wordingsgang doormaakten, schijnt toch reeds hieruit te blijken, dat wij die vormen, b.v. tot in het inschrift van EsjmoenazarGa naar voetnoot(1), op weinige uitzonderingen na, en bij alle toevallig verschil in de zwierigheid van het geschrift, gedurende eeuwen nagenoeg dezelfde zien blijven; en dat nochtans diezelfde vormen, in vele gevallen, niet meer, of nog ternauwernood maar van zeer verre, beantwoordden aan de namen waarmede de letters aangeduid werden, dat zij dus reeds in dezelfde mate van de oorspronkelijke beelden afgeweken waren. Daarover straks meer.
Evans' opzienbarende conclusies keerden de traditioneele opvatting aangaande de betrekkingen van Oost tot West, in het onderhavig vraagstuk, zoo goed als vierkantom. In den tijd toen volgens de traditie het Fenicische alfabet tot de Grieken kwamGa naar voetnoot(2), zou Kreta vooreerst aan Fenicië het materiaal geleverd hebben waaruit dit laatste het eenvoudig schriftstelsel trok dat het naderhand aan de Grieken terug schonk. Bij sommigen was die voorstelling toch welkom. De geleerde egyptoloog E. Naville nam ze gretig te baat als een bevestiging van zijn geliefkoosde, maar zeer zonderlinge en onhoudbare theorie aangaande de literaire geschiedenis van de boeken des Ouden Verbonds. Om inzonderheid de Boeken van Moyses in bescherming te nemen tegen de aanslagen der moderne kritiek, had Naville niets beters gevonden dan te beweren, dat alle bemoeiingen der Bijbelvorschers noodzakelijk moesten uitloopen op hersenschimmige resultaten, aangezien zij niet het oorspronkelijk werk, maar een zeer jonge vertaling tot grondslag hadden. De Boeken van Moyses, en vermoedelijk ook die met name Josuë, Richteren en Samuël werden, naar | |
[pagina 97]
| |
het oordeel van den Zwitserschen egyptoloog, oorspronkelijk geschreven in Babylonisch keilschrift op leemen tafelen. Naderhand werden zij vooreerst vertaald in het Arameesch, en eerst omstreeks het begin onzer tijdrekening verder overgezet in wat hij noemt het Joodsche dialekt van Jerusalem, het ‘zoogenaamde’ HebreeuwschGa naar voetnoot(1). Dat Moyses niet kon geschreven hebben in het Hebreeuwsch, bleek toch zonneklaar uit het eenvoudig feit, dat te zijnen tijde geen letters voorhanden waren om het Hebreeuwsch te schrijven. Het Semietisch alfabet was nog niet uitgevonden! Nu lieten Evans' ontdekkingen daaromtrent geen twijfel meer bestaan. Op welke gronden echter steunde Evans' stelling als zoude het Fenicisch alfabet een uitvloeisel zijn van een ouder Kretenzisch schrift? Het is hier de plaats om even te herinneren aan de belangrijke eigenaardigheid van de namen der letters in het Fenicisch of Kanaänietisch alfabet: alef, beth, enz. In hun oorspronkelijken vorm waren de letterteekens beelden of symbolen van bepaalde voorwerpen waarvan de namen met de schriftelijk wêergegeven klanken of geluiden begonnen; de namen der betreffende voorwerpen bleven dienen om de letterteekens zelve aan te duidenGa naar voetnoot(2). Volgens dat princiep der akrofonie werden ook in het Egyptische hiëroglyfenschrift letterbeelden gevormd. De meeste der namen van het Kanaänietische alfabet hebben eene nog immer duidelijke beteekenis; andere niet, zoo merkt Evans op. En nu vat hij zijn betoog samen door het opstellen van twee tafels. De eerste vertoont in hare eerste kolom zeven Fenicische letters waarvan de namen zoogenaamd uit geen enkele Semietische taal met zekerheid verklaard kunnen worden; de andere geeft in hare eerste kolom veertien Fenicische letters op, wier namen een duidelijke | |
[pagina 98]
| |
beteekenis hebbenGa naar voetnoot(1). En telkens worden in een tweede en een derde kolom, nevens iedere van die Fenicische letters, een lineaar en een hiëroglyfisch Kretenzisch schriftbeeld opgesteld, dat er naar den vorm aan beantwoordtGa naar voetnoot(2). De uitslag van de vergelijking komt hier op neêr. De eerste tafel toont dat de Fenicische letters met onverklaarbare namen toch minstens, in het Kretenzisch schrift, in het lineare evengoed als in het hiëroglyfische, een dubbele tegenhanger vinden die er naar het uitzicht op trekt. De tweede tafel toont aan, hoe de Fenicische letters met duidelijk verstaanbare namen in verband komen te staan met Kretenzische hiëroglyfen die de zaak of het voorwerp voorstellen door de namen der letters beteekendGa naar voetnoot(3). Op beide tafels van Evans valt nog al iets aan te merken. Wat de tweede betreft, - die met Fenicische letters hebbende verklaarbare namen, - verscheidene van die letterteekens en namen zijn zoodanig, dat zij in gelijk welk ander beeldenschrift even duidelijke tegenhangers vinden; als b.v. de teekens met name beth (huis), yod (hand), nachasj (slang)Ga naar voetnoot(4), 'ajin (oog), resj (hoofd), taw (merk), enz.; voor andere, zooals daleth (deur), in het alfabet verbeeld door een driehoek, kan het letterteeken evenmin als het daarnevens gestelde, gelijkvormige, hieroglyfisch beeld, gelden als een zeer duidelijke voorstelling van de zaak, zoodat die gelijkvormigheid nog eens kon bloot toevallig zijn. De letter kaf wordt door Evans vergeleken met het Kretenzisch teeken van den ganschen arm, of zelfs twee gekruiste armen; maar ‘kaf’ beteekent eigenlijk de ‘handpalm’. Laat ons even een oogenblik stilstaan bij de eerste letter van het alfabet: 'alef. Deze Semietische naam beteekent ‘os’. De naam 'alef werd aan bedoelde letter gegeven wijl het beeld, of liever het zinnebeeld van den os, namelijk de afbeelding van een ossenkop, als teeken aangenomen werd van den zachten | |
[pagina t.o. 98]
| |
| |
[pagina 99]
| |
keelslag, het spiritus lenis der Grieken, waarmeê de naam begint. In zijn tafel stelt Evans nu nevens het Fenicisch teeken 'alef, het Kretenzisch hiëroglyfisch teeken op van den voluit afgebeelden ossenkop. Maar kan uit de neveneenstelling iets besloten worden voor de afhankelijkheid van het Semietische letterteeken tegenover het bedoelde Kretenzisch hiëroglyfenbeeld? Hoegenaamd niet. Reeds hierom niet wijl evengoed in het Egyptisch hiëroglyfenschrift en ook in het oud-Babylonisch lineaar beeldenschrift, de ossenkop voorhanden is. Maar bovendien is hier het volgende aan te merken. Het Kretenzisch lineare beeld, door Evans als overgangsteeken aangegeven tusschen den hiëroglyfischen ossenkop en de Fenicische letter, kan niet als overgangsteeken beschouwd worden. Het Fenicisch letterteeken hangt nog in zijne richting onmiskenbaar samen met het oorspronkelijke beeld van den ossenkop: twee rechte lijnen een hoek vormend naar links gekeerd, rechts met een dwarslijn doorsneden. In het Kretenzisch lineare beeld integendeel komt de gelijkenis met den ossenkop niet meer uit: hier is het beeld omgekeerd en op de twee hoeklijnen rechtgesteld met den hoek naar boven, gelijk in onze hoofdletter A. Indien er afhankelijkheid bestaat tusschen het lineare Kretenzisch teeken en de Semietische letter, dan zou in elk geval aan deze laatste de voorgang toe te kennen zijn.
En nu de eerste tafel, die waar de Fenicische letters behandeld worden, met ‘onverklaarbare’ namen. Zonder ons met nuttelooze beschouwingen in te laten, kunnen wij maar aanstonds zeggen, dat de laatste openbaringen aangaande het oud Semietische alfabet, die juist aan het licht begonnen te te treden toen Evans' werk verscheen, bewijzen, ten aanzien van de door hem voorgenomen vergelijkingen, hoezeer schijn bedriegt. De Fenicische letter gimel, die op den Mesjasteen voorkomt nagenoeg in de gestalte welke zij nog, alleen van rechts naar links gekeerd, in de Grieksche hoofdletter gamma bewaart, stelt Evans tegenover het Kretenzisch hiëroglyfenbeeld van het gebogen menschenbeen. Maar nu is reeds een (hiëroglyfisch) alfabet gekend, veel ouder dan de Mesjasteen, waarin de letter voorgesteld is onder het beeld van een hoekvormig voorwerp, niet staande op de loodrechte hoeklijn, maar rustend op de | |
[pagina 100]
| |
wagerechte, met de loodrechte naar boven gekeerd. Hier blijft niets over van de gelijkenis aan een menschenbeen; en in welke taal de naam van de letter een menschenbeen zou kunnen beteekend hebben, is ons in elk geval onbekendGa naar voetnoot(1). De naam zal oorspronkelijk het Babylonische gam, gamlu geweest zijn (in het Ethiopisch alfab. geml) beteekenend een houten werktuig of wapen. - De letter qof, in het Fenicisch alfabet een rechtstaande lijn met, aan den top, een rondvormig vlakje dat zij doorsnijdt, wordt door Evans met het hiëroglyfenbeeld van het menschenhoofd vergeleken. Maar Sayce's gissingGa naar voetnoot(2) dat de naam qof het Babylonische quppu is, beteekenend ‘vogelnet’, is door de nieuw bekend gemaakte inschriften bevestigd: het teeken komt daarin voor, niet rechtstaande, maar neêrliggend. - De letter teth, in het Fenicisch schrift een rondje insluitend een kruis, wordt ten onrechte met het Kretenzisch ‘wielteeken’ in verband gebracht; want in haar oudere thans bekende vorm, staat het kruis buiten het rondje. Aan het einde dezer voorlezing komen wij daarop terug. - Een geval waarin Evans' voorstel, op 't eerste zicht, geheel doeltreffend schijnt, is dat van het letterteeken samekh, in het Fenicisch alfabet: een loodrechte lijn doorkruisend drie wagerechte streepjes. Het Kretenzisch ‘boomteeken’ (?) is naar den vorm hetzelfde. Maar nu moet men den naam der letter in overweging nemen. Reeds had Hommel den letternaam samekh met het Arabisch samak, samakath (= visch) gelijk gesteldGa naar voetnoot(3); en inderdaad wordt de bedoelde letter, in het reeds vermelde hiëroglyfisch alfabet onlangs te voorschijn gekomen, voorgesteld onder het beeld van den visch! Het Fenicische ‘vischteeken’ kan nu met het Kretenzische ‘boomteeken’ geen uitstaans hebben. Men mocht opmerken dat het zooeven beschrevene Fenicische letterbeeld veel meer weg heeft van de graat, dan van den visch zelf! Misschien toch kon met de loodrechte lijn de lineare aan- | |
[pagina 101]
| |
duiding van het lijf van den visch, en met de wagerechte streepjes die van de vinnen bedoeld zijnGa naar voetnoot(1). Het ware op zich zelf ook best mogelijk, dat een schrifteeken van vreemde herkomst, zij het van Kretenzische of van Assyro-BabylonischeGa naar voetnoot(2), in het Fenicisch alfabet opgenomen werd om er een ouder te vervangen en den naam van dit laatste beërfde. Het Fenicisch letterteeken bekend als he is zeker niet datgene waarop deze thans verklaarde naam oorspronkelijk toegepast werd. Maar daarbij moet men aannemen, dat, toen zulke wijzigingen geschiedden, het alfabet reeds bestond. Waar E. Naville verklaartGa naar voetnoot(3), dat hij Sir Arthur Evans' zienswijze blijft aankleven, niettegenstaande de veranderde stand van het vraagstuk, zal hij wel voornemens zijn rekenschap te geven van zijne volharding.
***
Maar hoe is die verandering in den stand van het vraagstuk teweeg gebracht? Het geldt eerst en vooral een elftal, op het eerste zicht zeer zonderlinge inschriften, ontdekt in het schiereiland Sinaï. De vondst zelve is niet zoo heel onlangs gebeurd. Reeds in 1869 was E.H. Palmer, in de Wâdi Maghâra, op een der bedoelde inschriften gekomen en had er een teekening en een afdruksel van meêgebracht. Maar langen tijd bleef het in den vergetelhoek. Eerst toen, in 1904-1905, tijdens eene navorschingsreis onder de leiding van den uitstekenden Egyptoloog W.M. Flinders Petrie, tien andere, soortgelijke inschriften gevonden werden, nam de belangstelling toe. Drie daarvan waren gegrift op beeldwerken: eene sphinx, een neêrgehurkte baardige figuur en een vrouwelijk borstbeeld, die, samen met de inschriftlooze buste van een onbekende koningin, in eene afdeeling van den ouden tempel te Serabît-el-Châdem te voor- | |
[pagina 102]
| |
schijn kwamenGa naar voetnoot(1). De overblijfsels van zeven andere inschriften stonden in de rotswand, bij den ingang van oude groevengaanderijen. Flinders Petrie maakte de ontdekkingen bekend in zijn Researches in Sinaï (1906) en Egypt and Israel (London, 1911). Hij erkende dadelijk dat hier eigenlijke inschriften voorhanden waren, en wel in alfabetisch schrift, ingezien het geringe aantal der verschillende teekens en de omstandigheid dat een groep van vijf teekens op vijf of zes stukken telkens weêr voorkwam. Die groep, giste hij, moest ‘some religious phrase’ inhouden. En hij was niet mis. Het schrift was bijna geheel in Egyptische hiëroglyfen gevat; maar naar de Egyptische zin- of klankwaarden der beelden, was er niets van te maken. Het gaat niet aan hier in het bijzonder uiteen te zetten hoe achtereenvolgens C.J. BallGa naar voetnoot(2) en Charles BrustonGa naar voetnoot(3) een paar teekens met goed geluk vermochten te duiden, al uitgaande van de onderstelling dat de teekens volgens hunne Semietische waarde te verstaan waren. Een besliste en gevolgrijke stap in de goede richting was het, toen A.H. GardinerGa naar voetnoot(4), met de bewerking van Flinders Petrie's vondsten gelast, tot de erkenning kwam, dat vier der teekens in de door Petrie opgemerkte groep, de Egyptische hiëroglyfen waren beteekenend voorwerpen waarvan de namen in het Semietisch elkerzijds beth, 'ajin, labadGa naar voetnoot(5) en taw luidden en dus, naar het princiep der akrofonie, als de aanvangletters dezer namen voorstellende, te lezen waren. Dit gaf als resultaat | |
[pagina t.o. 103]
| |
| |
[pagina 103]
| |
de naam Ba'alath = heerin. Men had dus werkelijk te doen met Semietische inschriften in een Egyptisch kleed gestoken! De uitslag door Gardiner bereikt werd weldra glansrijk bevestigd. Hij zelf stelde nu eene tafel op waarin hij de Sinaïteekens, eenerzijds met de gelijkvormige Egyptische hiëroglyfen, anderzijds, onder inachtneming van de Semietische namen der letters, met de Kanaänietische, oud-arabische en oud-grieksche alfabeten in vergelijking bracht. Aldus slaagde hij erin voor bijna al de teekens vorm-overeenstemmingen en klankwaarden vast te stellen die naderhand volkomen juist blekenGa naar voetnoot(1). Hij vergiste zich alleen voor het teeken van den visch, en dat van de handenopstekende menschenfiguur. Van beide werd door Kurt SetheGa naar voetnoot(2) de alfabetische waarde bepaald. In het hiëroglyfisch beeld van den visch erkende deze de aanvangsletter S van den arabischen naam samak (= visch), die dan ook als naam van de bewuste letter in het Fenicisch alfabet bekend staatGa naar voetnoot(3). Het geval met de handenopstekende menschenfiguur was gansch eigenaardig. Deze figuur is een zinnebeeldige voorstelling van het juichen, het uitroepen, een echt hiëroglyfisch uitroepingsteeken. Nu is er in het Kanaänietisch (of Fenicisch) alfabet een letter genaamd he, in het Ethiopisch hoi, voorhanden, een naam waarvan de beteekenis onbekend was. He (in het Oud-Egyptisch) en hoi zijn echter niets anders dan uitroepingswoordjes; hoi wordt ook aldus in het Hebreeuwsch gebruikt. De bewuste hiëroglyfische figuur zou dan in het Sinaïschrift de aanvangsletter h van het uitroepingswoordje voorstellen, wat inderdaad in de lezing paste. Het Zuid-Semietische teeken voor h, een tweetakkig vorkje met de tanden naar boven gekeerd, heeft nog in zijn vorm de herinnering aan de opgestoken handen bewaard. In het Kanaänietisch schrift is een ander teeken in de plaats gekomen (waarschijnlijk een afzetsel van de verwante letter cheth), al bleef de naam he van het voormalig teeken behouden. Gardiner en Sethe lieten nog eenige teekens onverklaard, namelijk zulke die als bloote varianten van hetzelfde type aan te zien zijn. | |
[pagina 104]
| |
Bij het duiden dezer laatste, en dus door het opmaken van een volledig alfabet der Sinaïinschriften, heeft zich op uitstekende wijze onderscheiden Robert Eisler in zijn werk: Die Qenitischen Weihinschriften der HyksoszeitGa naar voetnoot(1). Met bijzondere fotografische proefmiddelen kon hij van Gardiner's fototypiën duidelijker voorstellingen verkrijgen, de inschriften nauwkeurig ontcijferen en er den inhoud van aanteekenen. De taal der inschriften draagt kenmerken van Kanaänietisch taaleigen, als in het naamw. jod (Fenic. voor jad), en het meerv. van het naamw. uitgaande in îm. De richting van het schrift is gewoonlijk van omhoog naar omlaag, in kolommen gerangschikt van rechts naar links. Een enkel inschrift is te lezen van rechts naar links; dat op de sphinx van links naar rechts, maar met omgekeerde teekens (Eisler, 109). De inschriften zijn afkomstig van een Semietische bevolking, die op het schiereiland Sinaï, onder toezicht van Egyptische ambtenaren, in de koperen steengroeven werkzaam was. Uit een der stukken meent Eisler te kunnen opmaken, dat de arbeidersbevolking bepaald tot den stam der Benê-Qajin of der Qênieten behoorde, wat hij dan ook stoutweg in het opschrift van zijn boek vermeldtGa naar voetnoot(2). Van inhoud zijn de inschriften doorgaans kort gevatte uitingen van dank of toewijding aan de schutsgodin der uitbatingswerken van kopererts en turkooizen. Op de sfinx b.v. leest men: ‘Van den van Ba'alath geliefde; een gedenkteeken voor Baälath’, wat beantwoordt aan een Egyptisch inschrift op hetzelfde beeld (‘geliefd van Hathor, de Heerin der groensteentjes’). Een zeer eigenaardige bijzonderheid in het Semietische sfinx-inschrift is, dat de uitgaande b van het eerste woord en de aanvangende van het tweede voorgesteld zijn door een enkel teeken, met de verdubbelingstip gemerkt (?). Op den eêrgehurkte figuur staat te lezen, in drie kolommen: ‘Dit ter vermeerdering der kudde (of: tot schuts der weide), naar het believen des woords (d.i.: naar het believen eener godsspraak), voor Ba'alath; naar het believen van den opziener der opzieners’. Op het vrouwelijke borstbeeld staat alleen de naam ‘Tanit’Ga naar voetnoot(3). Andere inschriften luiden b.v.: ‘Natenah | |
[pagina t.o. 105]
| |
| |
[pagina 105]
| |
Ba'alath’ = Baälath heeft gegevenGa naar voetnoot(1); verder: ‘Dit op bevel van Sjinah, Ba'alath (= heerin) der schatten’, zeer merkwaardig door den godsnaam Sjinah (vrouwelijk van Sjin?) en door het verbazing wekkend voorkomen van het perzisch leenwoord ganazGa naar voetnoot(2). Een ander: ‘Dit heeft Ben-Sjemesj opgericht, rookend .... zoenoffer’; hier stelt men een leemte vast; waarschijnlijk was de naam van den god vermeld wien het zoenoffer gold, namelijk Ptach, wiens beeltenis nevens het inschrift gebeiteld isGa naar voetnoot(3).
Aangaande de belangwekkende vraag, welke rol of plaats aan de Sinaïinschriften moet toegewezen worden in de geschiedenis van het Semietische alfabet, zijn de geleerden die daar hunne aandacht aan geschonken hebben, het niet eens. Gardiner en Sethe zijn van oordeel, dat het thans uitgemaakt is, dat het Semietische alfabet ontstond uit het aanwenden van Egyptische hiëroglyfen. Sethe houdt het er zelfs voor, dat het Sinaïschrift ons het oorspronkelijk Semietisch alfabet aan de hand doet. Terloops mag hier aangestipt worden, dat in elk geval theoriën als die van E. de Rougé en die van Halévy, waarvan de eerste langen tijd als beslissend gold, thans voor goed uit den weg geruimd zijn. Immers volgens de Rougé zou een volledig stel hiëratische schriftteekens, volgens Halévy een elftal hiëroglyfische, uit het Egyptisch overgenomen geweest zijn met hun eigen Egyptische waarden, en volgens deze waarden gebruikt, en, naar Halévy's gedachte, verder uitgewerkt, tot het samenstellen van het Semietisch alfabet. In het Sinaïschrift echter doen de hiëroglyfen dienst met de waarden door de Semietische namen die eraan beantwoorden bepaald. b.v. het beeld van de golvende lijn, ideografisch het water beteekenend, had in het Egyptisch schrift doorgaans de fonetische waarde der letter n; het werd dus door Halévy aangegeven als oorsprong der letter n in het Semietisch alfabet. Doch in het Sinaïschrift komt het voor als m, volgens den Semietischen naam van het water mêm (hebr. majîm)Ga naar voetnoot(4). Eerder zou men kunnen vragen of niet, voor | |
[pagina 106]
| |
de hoofdzaak, het gevoelen van Lidzbarski door de ontdekking van het Sinaïschrift een bevestiging krijgt, dat namelijk het Semietische alfabet, consonantisch, akrofonisch en bestaande uit beelden, uit eene nabootsing van het Egyptisch stelsel in het vormen van letterbeelden, ontstondGa naar voetnoot(1). Wat Lidzbarski daaraan toevoegt aangaande de onbekwaamheid van den uitvinder om bepaalde teekens uit het Egyptisch over te nemen, ware nu vanzelf uitgesloten. Robert Eisler echter houdt zich overtuigd, dat het Sinaïschrift met den oorsprong van het alfabet niets te maken heeft. En hij steunt zijne zienswijze vooreerst op het onderzoek van dat schrift zelf. Doch de bewijsgronden welke hij daaraan ontneemt, schijnen niet alle even sterk te zijn. Wanneer hij als een doorslaand betoog tegen de mogelijkheid, dat het Sinaïschrift het oorspronkelijk alfabet zou voorstellen, feiten aanhaalt als dat in dat schrift hiëroglyfische of andere teekens aanwezig zijn die in latere alfabeten ontbreken, of dat sommige teekens uit latere alfabeten geen vorm-verwante tegenhangers hebben in het SinaïschriftGa naar voetnoot(2), dan kunnen wij niet laten te bedenken, dat in den loop der eeuwen de schriftteekens merkelijke wijzigingen ondergingen en sommige door andere konden vervangen zijn. Eisler beroept zich o.m. op de letter samekh, wier gestalte in het Kanaänietisch alfabet niets gemeens hebben zou met het vischteeken. Maar indien dit waar was, dan kon men, ten aanzien van het feit dat de naam samekh (= visch) toch in het Kanaänietisch alfabet gebruikt is om bedoelde letter aan te duiden, daaruit zoeken op te maken, dat de Kanaänietische letter naar den vorm van lateren oorsprong is. Hetzelfde geldt voor de letter heGa naar voetnoot(3). Het is ook wel waar dat het Kanaänietische beth weinig heeft van het beeld van een ‘huis’Ga naar voetnoot(4), of van het hiëroglyfisch teeken daarvoor, in het Sinaïschrift; maar toch niet veel minder dan het βητα van Megara, waarin Eisler nochtans een uitvloeisel ziet van het Egypto-Fenicische teekenGa naar voetnoot(5); en ook niet veel minder, dan, in het algemeen, de letterteekens in de latere Semietische | |
[pagina 107]
| |
alfabeten zelf, van de oud-Kanaänietische weg hebben, waaruit zij zich ontwikkeldenGa naar voetnoot(1). Op welken grond zou de tweede letter van het alfabet ten slotte haar naam ‘huis’ gekregen hebben? Van meer beteekenis ten gunste van Eisler's zienswijze is vooral het feit, dat in het Sinaïschrift teekens voorkomen die wel in het latere Kanaänietisch of Fenicisch alfabet, maar in geen Egyptische hiëroglyfenlijsten te vinden zijn. Dat is het geval o.m. met het letterteeken voor k (kaf)Ga naar voetnoot(2); dan nog b.v. met de letter teth alhoewel het kruis in het Sinaïschrift buiten het rondje, in het latere alfabet er binnenin staat. Het ligt voor de hand, uit zoodanige verschijnselen te besluiten, dat, toen de Sinaïinschriften opgesteld werden, het Semietisch alfabet reeds met zijn eigen vormen bestond. Andere bijzonderheden wijzen in dezelfde richting. Wij stippen even het merkwaardig feit aan, dat, om een bepaalde Semietische letter voor te stellen in het Sinaïschrift verschillende Egyptische hiëroglyfen aangewend worden, en wel zulke die in het Egyptisch verschillende fonetische waarde hadden. Zoo b.v. voor het bêth vinden wij niet minder dan vier Egyptische teekens gebruikt, wel in grondbeteekenis en vorm aan elkander verwant, maar van dewelke er toch drie met verschillende fonetische waarde in het Egyptisch schrift gebruikt werdenGa naar voetnoot(3). Laat ons dezen eigenaardigen kant van het Sinaïschrift wat nader beschouwen met betrekking tot de letter N. De letter N, zooals reeds gezegd, wordt er verbeeld door het slangenteeken, | |
[pagina 108]
| |
overeenkomstig den Semietischen naam der slang: Nachasj. Maar nog eens verschijnen in onze inschriften niet minder dan vier verschillende slangenbeelden om de bedoelde letter voor te stellen, en daaronder zijn er wederom drie die in het Egyptisch verschillende fonetische waarde hebben: de opgerichte slang met gezwollen krop, = fonetisch ârGa naar voetnoot(1); een andere in breede bocht opkrullend, fonetisch zGa naar voetnoot(2); en dan de kruipende hoornslang, fonetisch fGa naar voetnoot(3). Deze slangenbeelden stellen dus ook verschillende slangensoorten voor, in het Egyptisch onder bijzondere namen gekend. Het eerste met fonetische waarde âr, is dat der welbekende ureüsslang ârâGa naar voetnoot(4); het tweede, z, dat van de slang zedebî of zedefGa naar voetnoot(5); het derde, f, dat van de slang fîGa naar voetnoot(6). Deze verschillende slangensoorten hadden natuurlijk in het Semietisch verschillende namen. Het hebreeuwsch b.v. kent, benevens nachasj, de slangennamen sjefîfôn, 'ef'a, saraf, zoheleth, pethen, tsif'oni..., al mag het bepaalde toepassen daarvan voor ons min of meer bezwaarlijk zijn. En nu komt de vraag: indien het de ontwerpers van het Sinaïschrift te doen geweest was om het Semietisch alfabet voor het eerst te scheppen, volgens het princiep der akrofonie, zouden zij dan om dezelfde letter N te beteekenen, tot in één en hetzelfde inschrift toe, beelden gebruikt hebben die verschillende slangen voorstelden, wier namen met verschillende letters begonnen? Dit is moeilijk aan te nemen; het ware aanleiding geweest tot nuttelooze verwarring of verwikkeling. Veronderstelt men integendeel dat het alleen ging om in de plaats van het gangbaar nachasj- of slangenteeken, in een reeds bestaande en erkend alfabet, Egyptische hiëroglyfen te stellen, dan is het minstens lichter te begrijpen, dat overeenkomst in het algemeen begrip ‘slang’ kon volstaan om aan verschillende beelden toegang te verleenen. Dat het algemeen begrip alléén in aanmerking kwam, was alsdan vooraf bepaald door den maatstaf van het bestaande alfabet. De betrekkelijke verscheidenheid in de aan- | |
[pagina 109]
| |
gewende hiëroglyfen lag dan veeleer in de lijn van het zonderlinge schriftstelsel zelf, dat nu eenmaal bestond in het vervangen der gewone teekens door vreemde letterbeelden. Het zeldzame en kunstige dat in den aard lag van zulk een schrijfwijze, was door de grootere genomen vrijheid, zonder merkelijke schade der duidelijkheid, eenigszins verscherpt.
Het eigenaardige van het Sinaïschrift zou dus grootendeels gelegen geweest zijn in het onderschuiven, onder de reeds voorheen gebruikelijke letternamen, van daaraan beantwoordende Egyptische hiëroglyfen. Er zijn goede redenen om aan te nemen, dat zulk een egyptizeeren van het voorhanden alfabet ook elders dan in het schiereiland Sinaï, onder den invloed der Egyptische kultuur, namelijk tot in Fenicië zelf, doorgedreven werd. Het kon niet missen of de uitwerksels daarvan zouden in het Semietische alfabet hier en daar te erkennen zijn. In het Zuid-Semietisch alfabet zijn zij duidelijker te merken dan in het Noord-SemietischGa naar voetnoot(1). Dit laatste is er wel den naam der letter he aan verschuldigdGa naar voetnoot(2). Uit Arabië heen, op het spoor van den wierookhandel, maar vooral uit Fenicië, werd het alfabet over de kust- en eilanden der Middellandsche Zee verspreid, en de daarin opgenomene Egyptische teekens kwamen natuurlijk, in menig geval, mede overGa naar voetnoot(3). Het echte, oorspronkelijke Semietische alfabet, tot hetwelk enkele der teekens in het Sinaïschrift te rekenen zijn, bleef zich nochtans in het algemeen handhaven, om zich later in veelvuldige richting te ontwikkelen. Van dat oorspronkelijk Semietisch alfabet zullen wij straks een belangrijk gedenkstuk te vermelden hebben. Over de vraag naar de oudheid der Sinaïinschriften konden de deskundigen het nog niet tot eene eenstemmige uitspraak brengen. Het deel van den tempel te Serabît-al-Châdem in hetwelk Flinders Petrie de hierboven aangeduide beeldwerken vond, werd gegrondvest tegen het einde der XIIde dynastie (dus omstreeks het einde der jaren 1800 v.C.); maar eerst voleindigd onder de XVIIIde. Petrie zelf was van meening dat | |
[pagina 110]
| |
de Sfinx uit den tijd dezer laatste dynastie afkomstig is, en wel uit den regeeringstijd van Thoetmosis III (1501-1447 v.C.); dit om reden, dat het zandsteen waaruit het beeld gehouwen is alleen onder deze regeering blijkt gebruikt geweest te zijn. Ook de groeveningang boven denwelken de rotsinschriften gegrift waren, dagteekent volgens Petrie uit de regeeringsjaren van denzelfden Thoetmosis III. Gardiner en Eisler hellen naar eene tegenovergestelde zienswijze over, en zijn geneigd de gezamenlijke Sinaïinschriften terug te voeren tot den tijd der XIIde dynastie. Op eene stele uit het jaar 20 van Amenemmes III, in de Wâdi-Nasb, komt hetzelfde ossenkop-teeken voor dat men ook in de Sinaïinschriften aantreft, en bovendien merkt Gardiner op, dat de wijze waarop de god Ptach, bij een der rotsinschriften, in zijn ναός of tempelken afgebeeld staat, kenmerkend is voor de XIIde, niet voor de XVIIIde dynastie. Daarop kunnen wij niet verder ingaan. Er blijft overigens aan een ander overblijfsel uit den oudheidkundigen schat van Egypte te herinneren, dat, wat de vraag naar de oudst bekende vormen van het Semietische alfabet betreft, verdere bespreking der Sinaïïnschriften overbodig maakt.
***
Wij bedoelen een klein houten voorwerp, van onder cylindervormig, van boven langs den een kant uitgehold, met den ander kant licht naar de holte overnijgend, - naar Eisler's vermoeden een stuk potbakkersgereedschap, - dat insgelijks door Flinders Petrie gevonden werd, te Kahun in Egypte, ten jare 1890Ga naar voetnoot(1). Evenmin als voor de beeldwerken van Serabît-el-Châdem, van dewelke alleen de sfinx aangegeven is als in het British Museum berustend, heeft Eisler voor het houten blokske van Kahun kunnen achterhalen waar het origineel thans te vinden isGa naar voetnoot(2). Het stuk draagt een inschrift dat niet reeds veel vroeger erkend en gelezen werd, alleen uit reden dat niemand, vóór de ontdekking en ontcijfering der Sinaïinschriften, aan de mogelijkheid dacht van een zóó oud voorbeeld van alfabetisch schrift. Petrie zelf houdt het er ditmaal zeer beslist voor, dat | |
[pagina t.o. 111]
| |
| |
[pagina 111]
| |
het stuk behoort tot den tijd der XIIe dynastie. De stad waar het gevonden werd, het huidige Kahun, was na de XIIIde en XIVde dynastie niet meer bewoond, en reeds op het einde der XIIde in verval. Alle daar ter plaatse gevonden zegel-cylinders zijn ongetwijfeld van de XIIde dynastieGa naar voetnoot(1). Eisler steunt er op, dat de voorbeeldige nauwgezetheid van Petrie in het inachtnemen en vaststellen van alle vondstomstandigheden, de mogelijkheid uitsluit dat het voorwerp door hem zoo stellig tot de nalatenschap der XIIde dynastie gerekend, van latere indringers of bezetters zou herkomstig zijn. Benevens het houten klompje had overigens Petrie, ter zelfde plaats, nog scherfstukken gevonden van aarden vaatwerk, zeker en vast opklimmend tot het bedoelde tijdvak, en waarop schriftteekens stonden die zeer goed te lezen zijn als aanduidingen in Semietische alfabetlettersGa naar voetnoot(2). Het inschrift op het houten stuk, door Eisler, naar Petrie's plaat, nauwkeurig onderzocht, is van vier letters, vormende den naam Achitôb, vermoedelijk dien van den eigenaarGa naar voetnoot(3). Wij hebben even gehoord, dat Eisler, ten aanzien van den hoogen ouderdom van den houten schat, zeer dringend het gezag van Flinders Petrie laat gelden. Wat inderdaad goed van pas komt, uit hoofde niet alleen van het uitzonderlijk gewicht van het besproken onderwerp, maar ook van het ietwat verrassend uitzicht van het voorgelegde stuk. Ware 't niet van het hoogst bevoegde woord van Flinders Petrie, menigeen zou wellicht aarzelen om in de door Eisler medegedeelde teekening een inschrift te erkennen uit de jaren 1800 v.C.! De 'alef en de chêth zien er wel uit als de gewone fenicische letters; maar de 'alef neemt eene houding aan die, in aesthetisch opzicht, zeer voordeelig afsteekt tegen het ruw hoekige van het letterteeken uit latere inschriften bekend. - Het têth, uit twee deelen bestaande, zou bijna den indruk maken van een dubbel letterteeken: het têth met toegevoegde waw; wat nogmaals zou | |
[pagina 112]
| |
pleiten voor latere lettervormenGa naar voetnoot(1) en ook voor latere spelling. Eisler merkt echter op dat het aanhangsel de plaats inneemt van het kruisvormig deel der letter in het Sinaïschrift. Dit kon ons wellicht op het spoor brengen van de oorspronkelijke beteekenis van het letterbeeld. In het Fenicisch alfabet is het têth voorgesteld als een rondje insluitend een kruis; in het Sinaïschrift als een rondje met buitenwaarts aangezet kruis; op het houten stuk van Kahun als een eirond met buitenwaarts aangezet T-vormig toevoegsel. De vergelijking leidt tot het vermoeden dat het teeken bedoeld was als beeld van een ingebonden rol of pak: de kruislijnen in het Fenicisch teeken zijn de rond het pak liggende banden; het kruisvormig aanhangsel in het Sinaïschrift, en het T-vormig aanhangsel in het schrift van Kahun zouden dan elkerzijds den nevens de rol of het pak afhangende strik voorstellen. De naam der letter mocht in verband te brengen zijn met het ar. tawâ vouwen, plooien. In de woordenboeken vindt men tajjat = vouw; tijjat = wijze van vouwen of gevouwen zijn. Vooral het bêth in het Kahuninschrift maakt een zonderling figuur. Het trekt inderdaad op de jong-hebreeuwsche letter in het zoogenaamd kwadraat schrift, dat eerst in zwang kwam in het tijdvak na de Babylonische ballingschap. Doch ook dit bezwaar neemt Eisler weg met de aannemelijke opmerking, dat wij hier staan voor het zuid-Semietische bêth op zijde gelegd met de opening naar linksGa naar voetnoot(2). Dit ware dus het oudste thans bekende gedenkstuk van het Fenicische alfabet, dagteekenend, zooals wij daareven zeiden, uit de jaren 1800, of zelfs 1900 v.C. Het is best mogelijk, dat verdere opsporingen naar den oorsprong van het Semietische alfabet de richting zullen te volgen hebben door sommige van de Kanaänietische letternamen aangeduid, d.i. naar het Assyro-Babylonisch, Maar dit blijft een nog op te helderen geheim. |
|