Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1921
(1921)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Uit den voorarbeid tot eene critische uitgave van Ruusbroec's ‘Brulocht’, (Mededeeling op het Derde Vlaamsch Philologencongres te Gent, 19 September 1920), door Dr. L. Reypens S.J.I. Waarom eene nieuwe uitgave der Brulocht?De Dietsche tekst van Ruusbroec's meesterstuk beleefde tot nogtoe slechts twee uitgaven. De eerste, voor zoover zij nog een Mnl. tekst mag heeten te bieden, is die van 1624Ga naar voetnoot(1). Ze is zeer zeldzaam geworden. Gelijk we door Mastelinus wetenGa naar voetnoot(2), werd ze bezorgd door den Kapucijn P. Gabriel. Zij was voor het grootere publiek bestemd, en bleef dan ook niet zonder ‘eenighe vernievvinghe ende verbeteringhe van de oude Tale, naer de veranderinghe des tijts’, gelijk de Censor zegt in zijn Approbatio. Met De VreeseGa naar voetnoot(3) moeten wij instemmen, waar hij dezen druk van 1624 heel wat beter noemt dan David in zijn Voorrede wel zou laten vermoedenGa naar voetnoot(4). De spelling is wel vernieuwd, en er zijn nogal eenige omstellingen, maar in zijn geheel heeft de | |
[pagina 78]
| |
tekst, wat den inhoud aangaat, niet geleden. Hij is overgenomen uit een Hs. dat lastig nader te bepalen is, maar dat zeker tot de familie der meest betrouwbare behoort. Al mag Gabriel's uitgave ook beteekenis hebben voor de geschiedenis van Ruusbroec's invloed op het geestelijke leven en de geestelijke literatuur onzer XVIIe eeuw, van louter critisch standpunt uit is zij waardeloos. Ook reeds zelden geworden is de tweede Brulochtuitgave, die pas kwam in 1868, na den dood van David. Voor de Maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen had de Kanunnik er zich mee gelast, heel het werk van Ruusbroec naar de toen bekende Hss. in het licht te gevenGa naar voetnoot(5). Deze aanzienlijke arbeid heeft aan de Ruusbroecstudie diensten bewezen die men niet mag onderschatten. Want feitelijk werd er een reeks Hss. voor geraadpleegd, die, in het geheel genomen, een niet kwaden tekst schonken, en dan ook toelieten zich van Ruusbroec's leer een goed beeld te vormen. Maar aan onze tegenwoordige kennis der Hss. beantwoordt deze uitgave niet meer, en aan de eischen die men aan eene kritische uitgave mag stellen voldoet zij niet langer. Vooreerst kon David den druk van het zesde en laatste deel, dat de Brulocht bevat, zelf niet meer bezorgen. Na zijnen dood vond F.A. Snellaert wel alles gereed liggenGa naar voetnoot(6). Maar de voorrede was door David nog niet opgesteld. En al hadden we, naar de voorredenen op de andere uitgegeven Ruusbroectractaten te oordeelen, ook hier niet voldoende opheldering gekregen omtrent de wijze waarop de uitgever zijn taak opvatte, iets toch hadden we bekomen, waar we nu | |
[pagina 79]
| |
woord voor woord den uitgegeven tekst naast het voorbeeld moeten leggen om tot klaarheid te komen. Deze vergelijking, die we voor het Derde Boek der Brulocht instelden, bracht ons tot de uitkomst, dat David, zonder te verwittigen door schuinen druk of nota, hier en daar spelling en woordvorm tot eenheid brengt; waar hij terecht een betere lezing uit andere Hss. in den gekozen tekst opneemt, deze afwijking niet anders aanduidt, dan met in nota Surius' Latijnsche vertaling te citeeren; dat hij enkele varianten als betere lezing verkiest, die wij moeten afwijzen als zéker niet behoord hebbende tot Ruusbroec's oorspronkelijken tekst. Dit laatste heeft zijn aanleiding en verontschuldiging hierin, dat David niet genoeg Hss. heeft gekend om zijnen tekst definitief te kunnen vaststellen. Waar wij, dank zij vooral de ijverige opsporingen van De Vreese, een vijftigtal Brulochthss. kennenGa naar voetnoot(7), waarvan 15 met den volledigen Dietschen tekst, heeft David slechts met 6 Dietsche Hss. gewerkt. En niet zoozeer dit betrekkelijk gering getal is van belang, dan wel het feit, dat van de drie Latijnsche vertalingen der Brulocht, David de twee beste, die van Jordaens en die van Geert Groot niet heeft gebezigd, maar alleen de paraphraseerende van Surius aanhaalt; dat hij de oude Alamanische vertaling niet kende, en van de Dietsche Hss. een paar belangrijke niet kon raadplegen. Zoo heeft hij dan ook niet vermoed, dat er twee ietwat verschillende redacties van den Dietschen tekst bestonden, waarvan ééne slechts van Ruusbroec stamt. Hierom alleen reeds is een van grond af nieuwe, meer critische uitgave der Brulocht gewenscht. David was daarenboven minder gelukkig in het kiezen van Hs. D tot legger. Want dit Hs. was voor Holland bestemd, terwijl Ruusbroec schreef ‘in onvermingheden brueselschen dietsche’Ga naar voetnoot(8). Wat de tekstverklaring betreft, hier vooral liet David veel te doen over. Het mystiesch stelsel van Ruusbroec | |
[pagina 80]
| |
schijnt hij wel niet diep ingestudeerd te hebben. Hij vergenoegt zich dan ook, bij de lastige plaatsen de vertaling van Surius in nota te citeeren. Feitelijk is die handelwijze aan de uitgave nog ten beste gekomen. Want al staat Surius' arbeid voor de letterlijke nauwkeurigheid ver ten achter bij de vertalingen van Jordaens en Geert Groot, voor de interpretatie is zijn werk niet van belang ontbloot. | |
II. De Dietsche bronnen voor de tekstcritiek der Brulocht.Wij spreken hier alleen van de Dietsche Hss. met volledigen Brulocht-tekst. Trouwens deze volledige Hss. vullen mekaar zoo goed aan, en de uittreksels, elders voorkomend, laten zich voor zoo weinig belangrijk aanzien, dat wij er voor de tekstkritiek weinig hulp van verwachten.
A. Door De Vreese reeds beschreven, zijn de 11 volgende Brulochthss.: D, F, G, I, L, Q, R, e, Aa, Hh, Ii. Van deze Hss. heeft David slechts gekend: D, F, G, I, L, Hij benuttigde daarenboven nog het onvolledig Hs. M1, dat alleen het Eerste Boek der Brulocht bevat.
B. Door De Vreese nog niet beschreven:
12. Hs. van het Seminarie te Warmond, nr 5. Wij noemen het β. 13. Hs. van den E.H. Leo De Poortere, Brugge. Wij noemen het δ. 14. Hs. van het Stadsarchief te Brussel, nr 2915. Wij noemen het ε. Deze drie Hss. werden ons door De Vreese bekend gemaakt 15. Hs. van Z.E.H. Kannunik Dr. Muyldermans te Mechelen, wiens bestaan ons door Prof. Scharpé werd meegedeeld. Wij noemen het γ. 16. Hs. II. 2846 der Kon. Bibl. te Brussel, dat wij in den cataloog van Van den Gheyn aangeduid vonden. Wij noemen het α. | |
[pagina 81]
| |
Van deze tweede reeks Brulochthss. kende David geen enkel. Daar de volledige wetenschappelijke beschrijving ervan door De Vreese werd voorgenomen, zullen wij slechts de korte kenteekening geven van den Brulocht-tekst dien de 15 Hss. ons bieden. Voor zoover De Vreese ze behandelde, zullen wij de aanmerkingen maken waartoe zijne beschrijving aanleiding gaf.
1. Allereerst hebben wij het verlies te betreuren van het oudste Dietsche Brulochths. Het is, helaas, in den brand der Leuvensche Universiteitsbibliotheek, een prooi der vlammen geworden. Dit Hs., Aa bij De Vreese, Nr. XI, 105 der Kon. Bibliotheek van den Haag, was juist vóór het uitbreken van den oorlog, te samen met het kostbaar Weesperhs. 29, welwillend aan de Leuvensche Bibliotheek voor onzen arbeid in bruikleen gegeven. De prachtig op perkament geschreven codex dagteekende, naar De Vreese, uit de 2e helft der XIVe eeuw, omstreeks 1370, en had oorspronkelijk tehuis behoord in een der Begijnhoven van Delft. De tekst getuigde soms wel van verstrooidheid en onbegrip bij de afschrijfster. Maar het groote belang ervan was, dat hij, met de Alamanische vertaling, tegenover een andere, veel talrijker familie der Brulochthss., een afzonderlijk, zelfstandig getuigenis bood voor het vaststellen van den tekst. In het betreurenswaardig verlies van het Hs. mag het dan nog een geluk heeten, dat wij het Hs. volledig photographieerden, en dat de belangrijke bron aldus eenigzins mocht bewaard blijven. Ook van den Weespercodex hadden wij een volledig afschrift der onuitgegeven gedeeltenGa naar voetnoot(9) genomen. Mocht een of ander geleerd Gezelschap zich het behoud van den tekst der twee Dietsche geschriften aantrekken, dan zouden wij in staat zijn de Haagsche Bibliotheek eenigzins schadeloos te stellen voor het niet onbelangrijk verlies dat zij deed. De critische uitgave der Brulocht zal in alle geval de hulp van den Delftschen codex niet moeten ontberen. | |
[pagina 82]
| |
2. Zamelhs. D is op papier geschreven, en dagteekent van 1461. Het berust op de K.B. te Brussel onder Nr 3416-3424. Al de traktaten van Ruusbroec zijn erin bijeengebracht. De Brulocht staat er in een wel niet volkomen, maar toch verzorgden tekst, dien wij moeten besluiten oorspronkelijk in Groenendaal te zijn afgeschreven. De tekst vertoont de eerste redaktie. In de beschrijving van De VreeseGa naar voetnoot(10) blz. 29, 4e regel na de verzen, bleef de drukfout staan: ontfaen. Het Hs. heeft onfaen. Op dezelfde blz., noot 4 spreekt De Vreese van drie stokjes wier bedoeling hem niet duidelijk is, of namelijk in ofwel iii is te lezen. Wij moeten beslist in lezen, want het eerste stokje, en het eerste alleen, draagt een diacritisch teeken. De zin van het woordje is dan indien, en een tekst zou gevonden zijn dien Verdam zoektGa naar voetnoot(11). Blz. 33 der beschrijving, noot 2, vervangt De Vreese het woord verenighe van den tekst door vereeninghe. Daar enighe naast eninghe voorkomtGa naar voetnoot(12) kan verenighe bewaard blijven. Het Hs. heeft ook, op blz. 34, noot 1, enighe en niet enighen.
3. Zamelhs. F, is op papier geschreven in het laatste derde der XVe eeuw. Het heeft toebehoord aan, en werd waarschijnlijk ook geschreven in het Fraterhuis Nazareth der Broeders van het Gemeene Leven te Brussel. Het berust thans in dezelfde stad, op de K.B., onder Nrs 1165-1167. Met eene zorg die enkele verstrooiingen niet uitsluit, werden er acht traktaten van Ruusbroec naar een Groenendaelsch Hs. afgeschreven. De tekst der Brulocht is die der eerste redactie.
4. Zamelhs. G schreef, in 1480, Zuster Martine van Woelputte, die wel eens verstrooid was, en den zin niet altoos vatte van wat zij afschreef, maar die niet knoeit waar ze niet begrijpt, en wier slaafschheid soms kostbaar is voor de tekstcritiek. Op papier, met enkele tusschengeschoten per- | |
[pagina 83]
| |
kamentbladen, zijn hier Ruusbroec's traktaten opgenomen. Het Hs. bevat, evenals D den zoogenaamden Proloog van den Karthuizer Gheraert. De codex heeft toebehoord aan het St.-Margaretaklooster te Bergen-op-Zoom, en berust thans op de Hoogeschoolbibl. te Gent, onder Nr 693. Tekst der eerste redactie. In de beschrijving door De Vreese bleef een belangrijke aanteekening achterwege. Fol. 141a, na het afschrift van het Tabernakel. vonden we deze verzen: Die ghene die dit heeft ghe/schreven
Hi begheert doer cristus leven
Dat ghi voer hem onsen here
Wilt van minnen bidden seer
Dat hi vervolghe dese leere
Ende sijns selfs vertie in lanc so mere
Nader hoechter minnen keere
Ende altoes gode loue ende eere.
Hiermee weten we dat G onafhankelijk is van D, waarin deze verzen niet voorkomen. Zuster Martine nam ze over uit haar voorbeeld. Want van haar zelve zijn ze niet: alles is er in 't mannelijk.
5. Hs. I werd in O.L. Vrouwenhuis van Bethleem bij Leuven (Herent) in het laatste vierde der XVe eeuw op dictaat geschreven, en bevat, op papier, de Brulocht en nog twee andere traktaten van Ruusbroec. Wel heeft de kopiist fouten verbeterd, maar andere bleven staan, en de interpunctie wijst nog al dikwijls op onbegrip. In waarde staat de tekst dan ook achter bij de vier voorgenoemde Hss. De codex berust op de K.B. te Brussel. Tekst der eerste redactie.
6. Hs. L is op papier geschreven en berust op de Bibl. van de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden, onder Nr 343. Dat dit Hs., door tusschenkomst van suster Aelheyn Barentse, clarisse in Swol, van Geert Groot zelf zou komen, als Jacobus Reewinkel in 1759 aanteekent achteraan in het Hs., is wel niet goed mogelijk, vermits het in het begin der tweede helft der XVe eeuw, waarschijnlijk in 1463, werd geschreven, en Geert Groot in 1384 aan de pest overleed. Daarom begrijpen wij niet goed De Vreese op blz. 101 zijner | |
[pagina 84]
| |
beschrijving, waar hij er alleen aan twijfelt of Zuster Aelheyn, die misschien pas in 1495 overleed, dézen codex nog van Geert Groot kon ontvangen hebben. De twijfel kan alleen bestaan omtrent een mogelijk voorbeeld van dit Hs. Dat een aanteekenaar het uit Groenendael doet stammen, is wel met geen onmogelijkheid gepaard, maar schijnt erg verdacht voor een Hs. met de tweede redactie. Maar van de Hss. met deze redactie is dit wel een der beste. Het bevat, met de Brulocht, vijf andere traktaten van Ruusbroec.
7. Hs. Q is de Codex Vossianus var. ling. quarto No 12 en berust te Leiden op de Rijksuniversiteit. Hij is in het midden der XVe eeuw op papier geschreven en bevat, buiten traktaten van andere schrijvers, Ruusbroec's Brulocht. Daar blijft nog al eens een woord achterwege in dezen tekst der tweede redactie. Toch is hij, in zijn geheel niet kwaad. Maar hij is onvolledig, door de schuld van den inbinder. Dit heeft De Vreese niet gezien. Op 't einde, te beginnen met fol. 118d, breekt de tekst af, om, op fol. 119a, 'n heel eind verder in den Brulochttekst, voort te gaan. Naar onze beraming viel 'n heel sextern wegGa naar voetnoot(13).
De Vreese heeft ook het belang niet ingezien die de eerste traktaten van dezen codex hebben voor de geschiedenis der Letterkunde. Wij zullen er elders over spreken.
8. Hs. R, op de Bibl. der Hoogeschool van Gent berustend onder Nr 255, is uit de laatste jaren der XVe eeuw, en bevat, op papier, benevens een paar kleinigheden, de Brulocht in een tamelijk verwaarloosden tekst der tweede redactie. Op het einde der XVIe eeuw behoorde de codex toe aan het Recolettenklooster te Gent.
9. Hs. Hh berust op het British Museum, Nr Addit. 11487, en bevat, naast een brokje van Ruusbroec's Zeven Sloten, en traktaten van andere schrijvers, de Brulocht. Wij lieten ons de photographische opname van den codex bezorgen. De tekst is die der tweede redactie. Hij werd met veel zorg op papier afgeschreven. Maar de kopiïst collationeerde | |
[pagina 85]
| |
tevens een Hs. der eerste redactie, dagteekenend van 1368. Hierom is dit Hs. belangrijk. De codex zelf dagteekent van 1497.
10. Hs. Ii berust insgelijks op het Britisch Museum, Nr Addit. 18164. Wij lieten het ook photographieeren. De codex is met veel zorg op perkament geschreven. Hij dagteekent uit de tweede helft der XVe eeuw, omtrent 1460. Hij is afkomstig van, en werd waarschijnlijk ook geschreven in het Tertiarissenklooster van Sint-Cecilia te Amsterdam. Dit is wel de beste tekst der tweede redactie. Het Hs. bevat alleen de Brulocht.
11. Hs. α werd op papier geschreven, en dagteekent uit de eerste helft der XVe eeuw. De codex komt uit het klooster van Sinte Iheronymen dale binnen de stad Sint Truiden. De taal is Limburgsch getint. We hebben hier te doen met een tekst der eerste redactie, die, in zijn geheel genomen, niet kwaad is, maar toch wijzigingen en weglatingen heeft die opzettelijk geschied schijnen uit vrees voor bedenkelijke leer. Het Hs. berust op de K.B. te Brussel onder Nr II, 2846. Het bevat alleen de Brulocht.
12. Hs. β berust op het Seminarie te Warmond, onder Nr 5. Het dagteekent uit het laatste einde der XVe eeuw, is op papier geschreven en bevat, naas Van Erp's Spieghel der Volcomenheit, de Brulocht. De tekst is die der tweede redactie, maar de kopiïst had ook de eerste redactie vóór zich liggen. Zonder kwaad te zijn, is dit Hs. ook niet van de beste.
13. Hs. γ, in 't bezit van Kannunik Dr. Muyldermans te Mechelen, werd ons bereidwillig te leen afgestaan. Het is met kleine letter op papier geschreven, dagteekent uit de eerste helft der XVIe eeuw en heeft toebehoord aan de Oratorianen van Scherpenheuvel. De tekst vertoont de tweede redactie, maar met kennisname van de eerste. In waarde staat de codex ongeveer op gelijken voet met Hs. β.
14. Hs. δ. in 't bezit van E.H. Leo De Poortere te Brugge, en ons insgelijks welwillend te leen gegeven, is met verbasterde gothische letter op papier geschreven en dagteekent uit het midden der XVIe eeuw. Het bevat alleen de Brulocht. Voor een zoo jong Hs. is de tekst uitstekend, al | |
[pagina 86]
| |
heeft hij ook al opzettelijke weglating, waarschijnlijk onder den invloed der tweede redactie. De tekst vertoont overigens de eerste redactie.
15. Hs. ε berust op het Stadsarchief te Brussel, onder Nr 2915. Het is een gemengde codex, dagteekenend uit het einde der XVe eeuw en door Archivaris Des Marez reeds beschrevenGa naar voetnoot(14). De tekst der Brulocht is die der eerste redactie. Hij draagt sporen van verwaarloozing.
Ziedaar de heden bekende voorraad der Dietsche Brulochthss. Met de Hoogduitsche, de Nederduitsche en de driedubbele Latijnsche vertaling die De Vreese in niet minder dan 22 Hss.Ga naar voetnoot(15) ontdekte, zal het nu zeker mogelijk zijn den tekst der Brulocht definitief vast te stellen. In hoever het met dezen Hss.voorraad, wiens vermeerdering wij bijna niet meer mogen verwachten, mogelijk zal zijn ook Ruusbroec's eigen dialectvormen voor de Brulocht terug te vinden, blijft de groote vraag. De Hss. die voor de critische uitgave als legger kunnen in aanmerking komen, zijn alle, minstens honderd jaar ouder dan de oorspronkelijke Brulochttekst, en wij zullen ons natuurlijk moeten vergenoegen met de vormen en schrijfwijzen die zij biedenGa naar voetnoot(16). | |
III. Belang der Ruusbroec-handschriften voor de vergelijkende dialectstudie van het Middennederlandsch.Door hunne verschillende dateering, door hunne afkomst uit de meest verscheidene Dietsch- en Duitschprekende gewesten, en door hunne driedubbele Latijnsche vertaling, zijn de 150, meest allen door De Vreese opgespoorde, Ruusbroechss. belangrijk voor de vergelijkende dialectstudie van het Mnl. | |
[pagina 87]
| |
Om slechts twee traktaten te noemen, men denke aan de 15 Dietsche Hss. der Brulocht, en het twintigtal Dietsche Hss. van het door onze voorvaderen zoo gewilde traktaat van Den gheesteleken Tabernacule, waar een zoo rijke woordenschat is opgestapeld. Evenwel, om tot blijvende uitkomsten te geraken, zal men zeer omzichtig moeten te werk gaan, en ernstig rekening houden met de waarschuwingen die bevoegden in de laatste tijden voor de wetenschappelijke behandeling onzer Mnl. dialecten ten beste gavenGa naar voetnoot(17). Onze ondervinding, bij de studie der Brulochthss. opgedaan, kan ons alleen in denzelfden zin doen spreken. Om ons tot enkele bemerkingen te bepalen:
1. Hoezeer men moet oppassen zich niet een al te eenvoudig beeld te vormen der Mnl. ϰοτνη, blijkt alleen reeds uit den begeleidbrief dien Jordaens in Ruusbroec's naam, aan het hoofd zijner Brulochtvertaling plaatst, en die gericht is tot de monnikken van het Cistercienserklooster van Ter Doest (Lissewege) in West-Vlaanderen. - Wij onderlijnen. Flagitastis, fratres karissimi, litteris humilibus et deuotis, interpretari uobis latino eloquio libellum nostrum de ornatu spiritualium nuptiarum, a nobis olim editum theutonico bvabantino. Cuius quidem ut scripsistis, quamquam ob aquilonaris flandriae brabantieque ydiomatum dissonantium plenum gustum minime capiatis, propter nonullam tamen loquele vicinitatem tenuem quemdam odorem tante suavitatis ex ipso percipitis...Ga naar voetnoot(18). Om de Brulocht te kunnen genieten vragen West-Vlamingen de Latijnsche vertaling van den oorspronkelijken Brabantschen tekst! | |
[pagina 88]
| |
2. Wat het onderscheid tusschen spreek- en schrijftaal aangaat, is de volgende plaats uit den zoogenaamden Prologe van Her Gerardus belangrijk. Sprekende over Ruusbroec's taal zegt Gerardus: Oec is te merken dat dese boeken ghemaect sijn in onvermingheden brueselschen dietsche, soe datter luttel latijnscher ofte walscer woerden ofte van enighen anderen tale in sijn ghesaeit. Ende oec is dat selve brueselsche dietsche volcomenre hier in gheset dant daer die lieden ghemeinlic spreken, in dien dat si dicwile in hare tale vernieuten ofte minderen haer pronominael artikelen, bi desen exempelen: Als si souden segghen dat ierste, dat andere, dat derde, dat vierde, soe laten si ghemeinlic after die twie letteren van dien artikele dat, ende segghen: Dierste, dandere, derde, tfierde, ende desghelijcs in noch anderen silleben ende woerden. Mer om dat dese auctor meinde die volle waerheid volcomelic te leren, soe heeft hi volmaectelic sine artikelen ende sine woerden ende sine sentencien ende sine boeken volscreven ende volbrocht ter eren Gods ende (te) onse salicheitGa naar voetnoot(19). 3. Omtrent den invloed der kopiïsten. Het is genoeg eenige lijsten van kloosterbewoners uit het Mnl. tijdperk te hebben doorloopen, om te weten, uit hoe verschillende gewesten zij soms afkomstig waren. Te Groenendael b.v. zijn niet alleen monnikken geweest uit de vier hoeken onzer huidige Provincie Brabant en Antwerpen, maar ook uit Noord-Brabant en Holland, uit Oost- en West-Vlaanderen. Hetzelfde vinden wij in de monnikkenlijst van Rooklooster en die van Herne. Als men zich nu te binnen brengt, welk een reuzenaandeel de kloosters namen aan het afschrijven van Hss., dan beseft men aanstonds van welk belang het is, bij een afgeschreven codex altoos de vraag te stellen: sprak de kopiïst de taal van het oorspronkelijke, houdt hij er dezelfde schrijfwijze op na, en ontsnapt hij aan het dreigende gevaar zijn eigen taal en spelling in de plaats te stellen van wat hij las in zijn voorbeeld?Ga naar voetnoot(20). | |
[pagina 89]
| |
En dan mogen we niet over het hoofd zien, dat meermalen verschillende kopiisten aan één zelfde Hs. werkzaam geweest zijn. Vergeten we iets van dat alles, dan zouden we gemakkelijk tot het bestaan van dubbele vormen en schrijfwijzen in één en hetzelfde dialect of in één en denzelfden kring kunnen besluiten, waar, in de werkelijkheid, toch maar één enkele bestond.
Uit dit alles blijkt genoegzaam, dat de vergelijkende dialectstudie van het Mnl. op de Ruusbroechss. niet kan steunen als op haren eersten grond. Te veel voorarbeid is nog ongedaan. Voor de verschillende taalkringen moet onderzocht, welke regelende norm voor de schrijftaal kan uitgegaan zijn van de kapittelscholen en de kanselarijen. Verder moet men trachten op te sporen, of de gesproken taal misschien trouwer is weergegeven in Hss. die buiten dien invloed zouden staan. En om hier tot uitkomsten te geraken moet men, als Goemans terecht opmerkt, regressief, van de bekende nieuwere toestanden naar de duistere oudheid opklimmen. Als men, op die wijze, alleen Hss. of oorkonden zal bestudeerd hebben waarvan men den datum, den schrijver, den afschrijver en de plaats zéker kent, dan zal men pas, door de mogelijk geworden toetsing, ook Hss. voor de studie der Mnl. dialecten kunnen gebruiken, waarover we minder gegevens bezitten. |
|