koren publiek, - samenstel van enkele liefhebbers, geleerden, dilettanten, - dus zonder eenigen band met de menigte, noch werking op haar; zonder invloed op de verstandelijke en geestelijke ontwikkeling van het volk.
Voor anderen moet de kunst aan eene sociale zending beantwoorden, door schoonheid eenen beschavenden, veredelenden invloed uitoefenen, uitdrukking van den geest eens volks, in een woord, schoonheid uit het volk en voor het volk.
De bekrompen opvatting der eersten is volkomen strijdig met de geaardheid der Vlamingen, die hunkeren naar het schoone en er in alle omstandigheden de stellige bewijzen van geven.
Het volk is gevoeliger dan velen denken aan wat edel en schoon is en zijn zucht naar een ideaal moet worden bevredigd; het vraagt om naar de hoogten opgevoerd te worden. Daarom moet de kunstenaar, eigen landaard getrouw, een leven verwekken dat zich uit in verheven gedachten, in hoogere gevoelens, en deze trachten.
Onze kunst moet nationaal zijn, indien zij waarlijk wezen wil, en haar voeden met het sap uit eigen grond ontsprongen.
Niets mag de kunstenaar onverschillig laten; nationalism bestaat niet in het weergeven alleenlijk van hetgeen in de nabijheid ligt; de kunstenaar is de vertolker der gevoelens, van 't leven zelf van zijn volk, zijner legenden, der begeesterde scheppingen zijner dichters en ook der groote historische gebeurtenissen, der geheimenissen van den Godsdienst, van al hetgeen hem aangrijpt in de wijde wereld. Maar zijne middelen van uitdrukking die moeten oprecht uit zijn vlaamsch gemoed komen, want Vlaming tot in 't merg moet hij zijn. De taal zijner kunst, indien ik zoo spreken mag, moet zuiver en onverbasterd klinken en al wat hare eigenaardigheid schaden kan moet worden vermeden, afgeweerd, verbannen.
Wij hebben niet noodig ons naar den vreemde te keeren en ons te laten medeslepen naar aanwinsten die onze eigene hoedanigheden te loor doen gaan, wij die eene kunst bezitten op eigen grond ontstaan.
Is de oprechtheid de hoogste hoedanigheid niet van onzen vlaamschen aard; is zij het niet die de bekoorlijkheid en de macht uitmaakt der werken onzer oude meesters?