Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1920
(1920)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 993]
| |
William Morris.
| |
[pagina 994]
| |
William Morris zelf bekent bij Chaucer ter school te zijn geweest. Hij zegt van den dichter der Canterbury Tales: Thou, my master still,
Whatever feet have climbed Parnassus' hill.
Dat Chaucer zijn meester is geweest, bewijst hij door zijne prachtige reeks verhalende gedichten The Earthly Paradise.
***
Over de taal van Morris werd destijds veel gekibbeld, getwist. In zijne prozawerken schreef hij Engelsch, gelijk het in de 15e eeuw werd geschreven.
- ‘In all his prose works he used a dialect which may be described as English prose of the fifteenth century, strongly dashed with Scandinavianism - a dialect which, like Spenser's, offended pedants ands purists as “no language”, but which was exactly suited for the purposeGa naar voetnoot(1).’ Pedanten en puristen zijn overal en in alle tijden dezelfde. Gevoelloos voor schoonheid in kunst en letteren, vatten zij niet dat de dichter zich de taal schept of kiest, die hij voor zijn onderwerp noodig acht. Zoo deed in Engeland William Morris, zoo deden hier Charles De Coster voor zijne Légende de Thyl Ulenspiegel en Gezelle voor zijn dichtwerk.
- ‘Morris's stores of language are as rich as Spenser's; and he has much the same copious and musical flow of poetic words and phrasesGa naar voetnoot(2).’ Zeggen wij dat het voor den kunstkenner een genot is Morris' dichtwerk zoowel als zijn proza te lezen, al zij het dan ook Engelsch uit de XVe eeuw, of herinnert de vorm aan Chaucer, die in de veertiende eeuw leefde. Het is een genot dat werk te lezen voor de taal alleen. Bij Morris is het Engelsch eene echt Germaansche taal, verre verwijderd van het koopmans-Engelsch van onzen tijd in de ‘newspapers’, en het verwaterde Engelsch uit de ‘magazines’. | |
[pagina 995]
| |
En wat nu den inhoud betreft: William Morris is een romantieker, doch geen romantisch romantieker gelijk Byron. Hij is een klassiek romantieker, gelijk Shakespeare. Hij weet zelfs beter dan deze zijne passie in te toomen. Kunst is bij hem geen passie, gelijk een der ‘tachtigers’ in Nederland zei, maar ‘bezonken passie’, gelijk Adama van Scheltema verbeterde. Het romantism van Morris gelijkt meer op dat van Scott in zijn gedichten: The Lay of the last Minstrel, The Lady of the Lake, dan op dat van Byron.
- ‘On the whole, there is perhaps no poet of the century, since Scott, who has given such a volume of Romantic pleasure to his readers as William Morris, while there is also none who at his own best is his superior in individuality and poignancy of charm.’
Zeggen wij vluchtig een woord over het deel van het werk van William Morris, datgene dat hem niet werd ingegeven door de Oud-Germaansche sage, de IJslandsche poëzie. Wij spraken zooeven van The Earthly Paradise. Het boek bestaat uit vier en twintig verhalende gedichten, twaalf van klassieken, twaalf van romantieken oorsprong. In dit boek komt reeds zijne voorliefde voor de poëzie van het Noorden te voorschijn. Het stuk The Lovers of Gudrun is het beste van den bundel, zoowel wat den vorm als den inhoud betreft.
***
Morris vertaalde in verzen de Odyssea en de AEneis. Het was een vrije vertaling naar Homeros en Virgilius, die minder de philologen beviel dan de estheten en dichtlievende lezers. Hij bewerkte in verzen The Tale of Beówulf, het Angelsaksische heldendicht, afstammend van de Noorsche sage, gelijk ook eeuwen later de Middelhoogduitsche epen Der Niblunge Nôt en Gudrun. In 1873 verscheen Love is enough, dat minder bijval genoot dan The Earthly Paradise. Toen keerde Morris voor goed terug tot de poëtische wereld van het Noorden. In 1869 begon hij, met de medehulp van een Noorsch geleerde: Eirikr Magnusson, een reeks vertalingen uit het IJslandsch. Er verschenen achtereenvolgens: The Story of Grettir the Strong en The Völsunga Saga, en in 1877 het meesterlijk epos The Story of Sigurd | |
[pagina 996]
| |
the Völsung and the Fall of the Niblungs. Het bestaat uit vier boeken I Sigmund, II Regin, III Brynhild, IV Gudrun. Het is verdeeld in hoofdstukken of zangen, veertig in getal. Het getal verzen schat ik op ongeveer tien duizend. De uitgave, die ik bezit, een zesde druk, verschenen in 1898Ga naar voetnoot(1), geeft op den rand der bladzijden het getal verzen niet aan, gelijk het soms voor schooluitgaven wordt gedaan. Tusschen dichtwerken staan er op de lijst der werken van William Morris tal van proza-werken over kunst, letteren, en wat we nu noemen sociologie. Morris was van deze moderne wetenschap een der eerste beoefenaars in Engeland. Stippen wij aan onder zijne werken in proza: The Sundering Flood, The Water of the wondrous Isles, The Well at the Worlds End, The Story of the glittering Plain, Hopes and Fears for Art, Art and the Beauty of the Earth.
Het is mijn doel niet dat werk van Morris te bespreken, zei ik hooger. Ik zal mij ook niet ophouden bij zijn sociaal streven op het einde zijner loopbaan; zijn socialism, dat meer poëtisch dan politisch was. Toch wil ik er even op wijzen, omdat in zijn epos dat streven zich lucht geeft. Ik haal de woorden aan van een Engelsch schrijver over deze strekking bij Morris:
- ‘Spiritual questions, betraying a profound interest in the destinies of humanity, certainly foreign to the mere story-teller. The typical saviour, as conceived by the elder Northmen, is treated in the spirit of the moderns; and it is unquestionably an actual fact that henceforwarth Morris became every year more absorbed in social reform. To him the evils of commercialism were revealed through their effects in the degradation of the art, and his own efforts were largely directed towards the revival of honest and independent craftmanship. However frankly we acknowledge the strange lack of moral and spiritual imagination in his outlook, it cannot for one moment be denied that the socialism, so eloquently upheld by William Morris, was eminently practical and essentially altruistic. Personnally he had nothing to gain by reform, yet he devoted himself with enthusiasm to an ideal of public welfare, stirred by human sufferingGa naar voetnoot(2).’
*** | |
[pagina 997]
| |
Dit gezegd wil ik me nu bijzonder bezighouden de aandacht mijner hooggeachte toehoorders te vestigen op het streven van William Morris om in Engeland de oude litteratuur van het Noorden bekend te maken. Hoort wat er staat in de inleiding van de Völsunga Saga: ‘the story of the Völsungs and the Niblungs, with certain songs from the elder Edda, translated from the Icelandic by Eirikr Magnusson and William Morris’. Ik vertaal den tekst; hij is belangrijk genoeg opdat alle geletterde Vlamingen hem zouden lezen en onthouden:
- ‘Het zou betamen voor een volk van het Noorden, wiens taal, wetten en gewoonten voor het grootste en beste deel aan een Noorschen stam zijn ontsproten, dat het Noorden zou zijn voor dat volk, zoo niet een heilig land, dan toch ten minste een oord dat meer wordt vereerd dan om het even welk deel van de wereld daarbuiten; een land, bewoond door de afstammelingen der voorvaderen, wier geloof en daden immer de belangstelling zullen wekken en die ook altijd in eere zullen gehouden worden. De eene oorzaak na de andere heeft nochtans meêgeholpen om onze aandacht te vestigen op klassieke menschen en landen ten koste van onze eigen geschiedenis. Wat volkerenkamp betreft, elke schooljongen kent de geschiedenis van Marathon en Salamis, terwijl het zou moeilijk zijn er een te vinden, die meer zou weten, als hij het zelfs weet, dan de namen van de heldenkampen van Hafrsfirth en Sticklestead. Taal en geschiedenis van Griekenland en Rome, wetten en godsdiensten, zijn altijd gehouden geworden als deel uitmakend van de onmisbare kennis van een welopgevoed mensch; doch geene moeite geeft men zich om hem in te wijden in de geschiedenis en de kennis van eigen taal en volk. Zelfs de Engelschman, die Alfred, Bede en Caedmon zoo goed kent als Plato, Cicero, Caesar of Pericles, zou moeilijk kunnen antwoorden, werd hij ondervraagd over de groote volkeren van welke wij afstammen: de krijgstochten van Harold Haarfagre of Sint Olaf, de wikingkoninkrijken in de westersche eilanden, die thans Groot-Britanië zijn, de nederzetting op IJsland of die van Normandië. De kennis van al deze dingen zou kleiner zijn dan zij is, ware het niet, dat er een land is gebleven, waar de oude leering toevlucht vond en in leven werd gehouden. In Engeland, Duitschland en het oyerige van Europa, wat overbleef van de traditiën of heidensche tijden, is op duizenden wijzen door vreemden invloed veranderd, gelijk de volkeren zelven in hunne taal, door den invloed van het vreemde bloed; doch IJsland heeft de oude taal behouden, die eens de algemeene taal was van de volkeren in het Noorden en het bewaarde alzoo de groote schatten van vertelsel en verdichtsel, die nu traagzaam doch eens te | |
[pagina 998]
| |
meer de gemeene erfenis van hunne nakomelingen worden. De echtheid van die monumenten, de zorg eraan besteed, de literaire schoonheden ervan; het afwisselend en sterke leven, getoond in vertelling en geschiedenis, en het bewaren van de oude taal, karakter en overlevering - een afgezonderd volk als de IJslanders waren, - alles heeft zich vereenigd om tot waarde te maken wat IJsland voor ons behield. Niet vóór 1770, toen bisschop Percy Mallet's Northern Antiquities vertaalde, was hier iets bekend over IJs'andsch en zijne letterkunde. Alleen in het laatste deel dezer eeuw werd dat bestudeerd en in de korte boekenlijst, aan het einde van dit werk, zal men zien het weinige dat tot nog toe gedaan werd. Het wordt nochtans met den dag duidelijker, en dit voor een immer aangroeiend getal menschen, hoe uiterst belangrijk IJslandsch is als woordenschat voor de Engelsch-sprekende volkeren en hoe zijne legende, lied en vertelling, een echter mijn is van edele gevoelens en aantrekkelijke schoonheid en hooger mannelijk leven. Datgene wat gedaan werd, laten wij hopen, dat het maar een begin is van eene groote wedergeboorte, die aan onze taal en letteren zal teruggeven al hetgeen lichtzinnigheid en onwetendheid ons lieftallig uitnoodigen te vernietigen.’
Zoo wordt er ernstig gesproken tot het Engelsch volk in de inleiding van de Völsunga Saga van Morris en Magnusson. De belangrijkheid ervan zal ons, Vlamingen, niet ontsnappen, vooral als onze aandacht op het Noorden wordt gevestigd door een man als William Morris, een kolos der Engelsche lettenen, door zijn Noorschen medewerker Magnusson, en door Mr. Halliday Sparling, die de uitgave van 't boek bezorgde.
De vertalers zeggen nog het volgende in de ‘Translator's preface’, die op de ‘Introduction’ in het boek volgt. Hier gaat het over de waarde van de Sage van Sigurd. Wij deelen het onvertaald mede:
- ‘In conclusion, we must again say how strange it seems to us, that this Völsung Tale which is in fact an unversified poem, should never before have been translated into English. For this is the Great Story of the North, which should be to all our race what the Tale of Troy was to the Greeks.’
En op een andere plaats: - ‘the first Lay of Gudrun, the most complete and the most beautiful of all the Eddaic poems; a poem that any age or language may count among its most precious possessions’. | |
[pagina 999]
| |
De vertaling van de Völsunga Saga door Morris en Magnusson is in proza. En welk proza? Zuiver Engelsch, waarin minder woorden van Latijnschen oorsprong zijn aan te treffen dan bij andere groote schrijvers. Het is sprookjestaal, kinderlijk eenvoudig, doch sprekend van beteekenis en krachtig van uitdrukking, zooals alle primitieve letteren of beeldende kunsten. Het is hier echter geene onwetendheid noch onmacht, die aan den vorm die naïefheid geeft, doch groote kunst en meesterlijk bezit van het onderwerp. Men gevoelt het dadelijk: Morris is door zijn onderwerp bezield. Hij spreekt in een voorzang nog eens tot het Engelsche volk: O hearken, ye who speak the English tongue,
How in a waste land ages long ago,
The very heart of the North bloomed into song
After long brooding o'er his tale and woe!
Hearken, and marvel how it might be so
That such a sweetness so well crowned could be
Betwixt the ice-hills and the cold grey sea.
En nu eenige regelen uit Morris' proza. Het is de aanvang van hoofdstuk XX: Sigurd's meeting with Brynhild on the mountain:
- ‘By long roads rides Sigurd till he comes at the last upon to Hindfeld and wends his way south to the land of the Franks; and he sees before him on the fell a great light, as of fire burning, and flaming up even unto the heavens; and when he came thereto, lo a shield-hung castle before him, and a banner on the topmost thereof: into the castle went Sigurd, and saw one lying there asleep, and all-armed. Therewith he takes the helm from off the head of him, and sees that it is no man, but a woman; and she was clad in a byrny as closely set on her as though it had grown to her flesh; so he rent it from the collar downwards; ant then the sleeves thereof, and ever the sword bit on it as if it were cloth.’
Op de drie-en-veertig hoofdstukken der Völsunga Saga, in proza vertaald, met hier en daar eenige strophen, die het oorspronkelijke, wat den vorm betreft, zoo veel mogelijk nabijkomen, soms een geheele hoofdstuk als b.v. XXXI in verzen, volgen enkele zangen uit de oudere Edda: | |
[pagina 1000]
| |
Certain songs from the elder Edda, which deal with the story of the Völsungs. Hier treffen wij aan brokstukken uit de liederen van Helgi, Sigurd, Brynhild, Atli en Gudrun, meest alle in verzen, met hier en daar een samenvatting in proza, gelijk in de latere Duitsche vertaling der Edda door Hugo GeringGa naar voetnoot(1). Leerrijk is het de twee bewerkingen te vergelijken, de Engelsche en de Duitsche. Aan het einde van Morris' Völsunga Saga staat eene lijst van tien bladzijden, in twee kolommen gedrukt, van al hetgeen in het Engelsch werd geschreven of vertaald over Oud-IJslandsche letteren, boeken of artikelen in tijdschriften, over land en volk. Dat is veel minder dan hetgeen in Duitschland en de Scandinavische landen werd uitgegeven over dit onderwerp, dat in onze Vlaamsche letterkundige beweging zoo weinig wordt aangeraakt, meest om reden van onbekendheid daarmede of bij gebrek aan belangstelling. In onze Vlaamsche letteren is er inderdaad weinig werk aan te stippen, dat zijn ontstaan te danken heeft aan den invloed der letteren van het Noorden. Dat weinige kan in enkele regels medegedeeld worden: Gedichten van Blommaert, de vertaling der vier eerste zangen van het Nevelingen-lied door Max Rooses, de vertaling van Beówulf door ons geacht medelid Dr. Simons, enkele stukken in het dichtwerk van Pol de Mont en in dat van Rodenbach, die Gudrun dichtte; Starkadd van Hegenscheidt, en als ik er mijn eigen nederig werk mag bijvoegen: Germaansche Beelden uit de Heldensagen en Germaansche Balladen, waarover mij destijds aanmoedigend werd geschreven, in ons land door Dr. Max Rooses en Prof. Vercoullie en in Nederland door Prof. J. Te Winkel en Dr. J.-B. Schepers, die Bragi heeft gedicht. Van andere zijde werd het beschouwd als ‘pangermanism’. Doch daar stap ik over. Ik ben gelukkig geweest bij William Morris dezelfde gedachten aan te treffen als degene door mij uitgedrukt in de inleiding voor mijne Germaansche beelden, alhoewel ik mij geenszins op dezelfde lijn wil stellen als de eposdichter van The Story of Sigurd the Volsung. *** | |
[pagina 1001]
| |
Doch over bibliographie hebben wij het hier niet; ook niet over talenstudie; wel over kultuur en esthetiek van het Noorden. Omtrent dit punt wil ik nog aanhalen wat William Morris and Magnusson in hun ‘Translators' preface’ voor de Völsunga Saga zeggen. Ik deel het ook onvertaald mede:
- ‘In offering to the reader this translation of the most complete and dramatic form of the great Epic of the North, we lay no claim to special critical insight, nor do we care to deal at all with vexed questions, but are content to abide by existing authorities, doing our utmost to make our rendering close and acurate, and, if it may be so, at the same time, not over prosaic: it is to the lover of poetry and nature, rather than to the student, that we appeal to enjoy and wonder at this great work, now for the first time, strange to say, translated into English.’
Dat het William Morris meer te doen was voor de literaire en esthetische waarde van de letterkunst van het Noorden dan zuiver om taalwetenschap, blijkt vooral uit zijn later werk. Zijne vertalingen uit het IJslandsch gaven hem zijn epos in, grootsch van opvatting, zooals er geen enkel episch werk in de Europeesche literatuur gedurende de XIXe eeuw werd geschreven, en wat den vorm betreft ‘clothed in a swinging anapoestic metre on which he had stamped his own individuality, and admirably suited to the subject,’ zegt prof. Saintsbury, hoogleeraar te EdinburgGa naar voetnoot(1).
En nog dit over de grootschheid van het onderwerp der sage: ‘it should have inspired William Morris in producing the one great English epic of the century; and Richard Wagner in the mightiest among his musicdramas’, zegt ons de uitgever der Völsunga Saga, Mr. Halliday Sparling, in de inleiding van zes en dertig bladzijden, welke de ‘Translator's preface’ voorafgaat.
Morris' heldendicht lezen is bij het begin nog al zwaar; het is eene studie, ter oorzaak van de vele woorden, ontleend aan het Oud-IJslandsch en het Angel-Saksisch, die den Germanist echter niet vreemd zijn, als hij eenigszins thuis is in de taal van den oorspronkelijken Beówulf, in Chaucer's Canterbury Tales, in hoogergenoemde gedichten van Walter Scott, en eenige kennis bezit van Scandinavische talen. Dan is het eene ver- | |
[pagina 1002]
| |
voering voor den geest die rollende, vloeiende anapoesten van Morris te lezen en zich de beelden onophoudend te laten voortooveren, die met duizenden in de drie honderd en vijftig bladzijden van het epos, in de zinnen als in de samengestelde woorden van de taal van Morris, als het ware zijn opeengestapeld: Now gone is the summer season and the harvest of the year,
And amid the winter weather the deeds of the Niblungs wear;
But nought is their joyance worsened, or their mirth-tide waxen less,
Though the swooping mountain tempest howl round their ridge ness,
Thoug a house of the windy battle their streeted burg be grown,
Though the heaped-up, huddled cloud-drift be their very hall-roof's crown,
Though the rivers bear the burden, and the Rime-Gods grip and strive,
And the snow in the mirky midnoon across the lealand drive.
Het anapoestisch metrum, gelijk Saintsbury zegt, dient wonderwel bij het onderwerp, en schijnt mij toe als nog beter gepast voor het epos dan eene bewerking in Grieksche hexameters. De steigerende anapoestus schikt zich bijzonder goed voor de schildering van den Walkuren-rit, de jacht der sneeuwstormen, de tochten der wikings over de wiegende golven der noorderlijke zeeën; levendiger is hij dan, in hexameters, de zwaarder vallende dactylus. ***
In het eerste boek van het epos, Sigmund geheeten, wordt ons geschilderd de woon van koning Völsung, waar het huwelijk wordt gevierd van Signy, zijne dochter, met Siggeir, koning der Goten. Dan volgen: de tocht der Völsungs naar Gothland en de val van koning Völsung, de dood van al de zijnen, behalve Sigmund, Signy's zoon, die in het wilde woud verblijft, de geboorte van Sinfjotli, de dood van Sigmund en zijne begrafenis aan de zeekust, op een eiland der zeekoningen, de geduchte wikings der noordelijke zeeën.
In het tweede boek Regin lezen wij de geboorte van Sigurd, zoon van Sigmund en Hjordis. Sigurd wordt opgevoed door Regin, den smid, die hem zijn ambacht leert, hem vertelt over zijn geslacht en hem inwijdt in allerlei kunsten: The smithying sword and war-coat; the carving runes aright
The tongues of many countries, and soft speech for men's delight;
The dealing with the harp-strings, and the winding ways of song.
So wise of heart waxed Sigmund, and of body wondrous strong.
| |
[pagina 1003]
| |
Hij bezit het paard Greyfell, gift van Odin, en Regin vertelt hem van den goudschat, die sinds aloude tijden vervloekt was. Sigurd smeedt het zwaard Wrath, dat woede of geweld beteekent. Hij rijdt naar de brandende heide. Onderweg verslaat hij Fafnir, de gevaarlijke slang, doodt Regin, den stoker van alle kwaad, neemt den schat van den Alf Andvari en gaat Brynhild wekken op de vlammende Walkuren-rots Hindfell, waar zij lag te slapen, gestraft door Alvader Odin of Wodan voor hare ongehoorzaamheidGa naar voetnoot(1).
In boek III, Brynhild geheeten, hebben wij eerst den droom van Gudrun, Giuki's dochter, en verder de daden van Sigurd, zijn verblijf bij de Niblungs of Nevelingen en zijn treurig einde. Sigurd trekt ten strijde, verwerft eer en roem, doch drinkt den beker, hem door Chrimhild gereikt, en bedwelmd huwt hij Gudrun, nadat hij Brynhild trouw had beloofd. Vervolgens gaat hij, niet meer bewust zijnde wat hij doet, met de Nevelingen om Brynhild te werven voor Gunnar, zoon van Giuki. Hierop volgt de strijd tusschen de twee koninginnen. Gunnar spreekt met Brynhild, die groote smart draagt en wraak verzint. Sigurd wordt vermoord door Guttorm, aangestookt door Gunnar, Brynhilds echtgenoot, en zijn broeder Hogni. Groot is Gudruns lijden en zij klaagt bitter. Hier heeft Morris een van de schoonste zangen uit de Edda verwerkt, geheeten het eerste Lied van Gudrun. Brynhild sterft in den laatsten zang, na voorzegd te hebben wat er zal gebeuren.
In het laatste boek Gudrun wordt Gunnar's zuster de vrouw van Atli, in welken de commentatoren der Noorsche heldenliederen den Hunnenkoning Attila willen zien. De Nevelingen worden uitgenoodigd aan het hof van Attila en Gudrun. Daar heeft de groote slachting plaats; bladzijden zooals weinig in een epos werden geschreven, ‘furchtbar prächtig’, gelijk gezegd werd van het Nevelingen-lied. Dat is het einde van de Völsunga Saga en ook van het epos van William Morris. Dat is het reuzenonderwerp, dat hij heeft aangedurfd en uitgewerkt op meesterlijke wijze, na eerst met Magnusson de Völsunga Saga en andere Noorsche heldenliederen vertaald te hebben.
*** | |
[pagina 1004]
| |
Die stof had men sedert de Middeleeuwen niet meer met de tooverroede der groote kunst aangeroerd. Die sagen werden al vroeg uit het Noorden door de Scando-Goten tot aan de Kaspische zee gevoerd; de Angel-Saksers brachten ze naar 't Westen, waar zij verwerkt werden in Beówulf. In latere eeuwen komen zij te voorschijn in twee groote Middelhoogduitsche heldendichten, hooger genoemd, in tal van epische gewrochten in de Europeesche letteren van lateren tijd: de Fritjofs-Saga van Tegner, de werken van Hebbel, Jordan en Wagner, tot bij ons toe in Gudrun van Rodenbach en Starkadd van Hegenscheidt, in Godenschemering van M. Emants. Wij vinden die Noorsche sagenstof niet alleen in de letteren, maar in de beeldende kunsten van geheel het Noorden en het Westen, in de bouwkunst, de beeldhouwkunst, de schilderkkunst. Leest daaromtrent de werken van H.A. Guerber: Noorsche Mythen uit de Edda's en de sagen en Mythen en Legenden uit de Middeleeuwen. Leest al wat de sagenvorschers daarover hebben geschreven, te beginnen van de gebroeders GrimmGa naar voetnoot(1), en hunne tijdgenooten tot aan Sophus BuggeGa naar voetnoot(2) en de schaar geleerden van onzen tijd. Doch om sagenvorsching is het hier minder te doen dan om den invloed der sage op de kultuur der Germaansche volkeren. Wij vinden dien invloed tot zelfs in Shakespeare. Het is mij onbekend of er daarvan ooit eene studie werd gemaakt; doch het is treffend b.v. hoe in Macbeth de bereiding der heksensoep en de moord van koning Duncan gelijken op de bereiding van den heksenschotel en den moord van Sigurd in zijne kamer in de Noorsche sage, en niet op jacht, gelijk in het Nevelingen-lied. Heeft Shakespeare of hebben degenen aan welke men zijne werken toeschrijft, Bacon of anderen, de Noorsche sagen gekend? Waarschijnlijk wel. De vloed der ‘Renaissance’ is over de sagen van het Noorden gegolfd en heeft ze langen tijd overstelpt. Zelfs Shakespeare, die zich aan andere bronnen had gelaafd dan die van 't Zuiden, werd vergeten. De humanisten waren het Noorden vijandig. Het licht kon van daar niet komen. De Romantiekers haalden Shakespeare weerom boven; de Middeleeuwen kwamen weer naar omhoog, en met de kunst en | |
[pagina 1005]
| |
letteren uit de Middeleeuwen kwamen ook die van 't Noorden, het oude Noorden weerom te voorschijn. Herder zette het werk van bisschop Percy voort. Lessing sprak over Shakespeare. Goethe roemde den grooten Engelschman en riep uit: ‘Shakespeare und kein Ende’. Scott deed in Engeland de middeleeuwsche ridderwereld herleven. William Morris wekte de helden der saga's op. Jörgensen beroemde er zich onlangs op, dat de Denen zich kinderen der wikings en der sage gevoelden, en zich daardoor bevrijd hebben van opslorping door Duitschland.
Dat alles kan men Romantism noemen of verdichtsel. Doch verdichtsel is kunst. De Ilias, de Odyssea, de Legende van Troje zijn ook verdichtsels; maar het is kunst en kunst wekt leven. Het is de vrucht van de kultuur van een ras of een volk. Iets anders ziet de estheet, de literator er niet in. Het moge den geschiedschrijver, den wijsgeer of den politicus behagen er wapenen uit te smeden voor ideologie of strijd, imperialistischen strijd, gelijk het meer gebeurde, en gelijk thans hier nog gebeurt met de ‘culture latine’, van welke men aan ons, Vlamingen, meer dan ooit de alleenzaligmakende wijsheid en schoonheid wil opdringen. Wij herhalen het voor de zooveelste maal; wij onderschatten niet de waarde der Latijnsche kultuur, maar de pioniers dier beschaving bewijzen in ons land maar al te dikwijls, dat zij geene andere kennen, of geene andere willen erkennen. Want het zijn geene onwetenden die ons in ons geestelijk streven bekampen, willen ontaarden of vervreemden van onzen oorsprong, het zijn meestal hooggeleerden, welke ons in ons eigen land geene plaats zouden gunnen, indien zij er de macht toe hadden. Doch dewijl zij die macht niet bezitten, pogen zij ons op te leiden en te drillen naar hun goeddunken, uitsluitend op te voeden met ‘culture latine’. Er zijn nog andere kulturen, die de onze hielpen vormen. De studie van den Germanist bepaalt zich niet tot de taalkunde en de opsporing van bronnen. Zij strekt zich uit over de heele kultuur der volkeren van het Noorden: hunne taal, hunne kunst, hunne letteren, hunne folklore, hunne traditiën, zeden en gewoonten. En die volkeren zijn Engelschen, Nederlanders, Scandinaviërs, en niet alleen de Duitschers. Wij, Vlamingen, behooren ook tot den Germaanschen tak van het Indo-Europeesch ras. De kultuur der Germaansche volkeren mag ons niet vreemd blijven. Wij willen niet ontaarden. | |
[pagina 1006]
| |
Men mag voor zijn eigen volk wenschen wat William Morris wenschte voor het Engelsche volk, namelijk, dat het ook het land, het leven en de daden zou kennen der volkeren van welke het afstamtGa naar voetnoot(1). Beweren dat onze kultuur uitsluitend Latijnsch moet zijn, of dat zij vroeger uitsluitend Latijnsch is geweest, is bewijzen dat men de geschiedenis onzer beschaving weinig kent. Zeker is ons een groot deel uit wat men noemt de Middellandsche beschaving gekomen, uit Athene en Rome vooral; doch er is ons ook een deel uit de Arabische beschaving gekomen, dat wij in de wetenschappen, zelfs in de letteren kunnen opsporen. Er is ons een grooter deel uit het Noorden gekomen met de volkeren, die zich hier hebben neergezet, en die onze voorvaderen zijn. Onze beschaving, de Karolingische, de Germaansch-Christelijke beschaving, die elementen uit de hoogergenaamde beschavingen in zich heeft opgenomen. Werd in de streken van den Rijn, de bakermat der Karolingers, niet de sagenstof van het Noorden, zoowel als die der Kelten en der Romanen tot epos verwerkt, in een tijdvak van bloei, zooals geen enkele literatuur in Europa er een heeft gekend. Er heeft zich in de landen aan den Rijn, van zijnen oorsprong in de bergen tot aan zijne monding, in de hooge landen als in de lage landen bij de zee, eene beschaving gevormd, die niet uitsluitend ‘culture latine’ was, gelijk slecht ingelichte geschiedschrijvers dachten. Zij is begonnen met Karel den Groote, en men zou ze beter de Rijnlandsche of Frankische of Karolingische beschaving heeten dan de Latijnsche. De Franken zijn er de verbreiders van geweest, en voor hen moesten de Romeinen wijken. Ofschoon die Frankische kultuur zich eerst in 't Latijn openbaarde, toch deed zij zich ook kennen in de volkstaal; ze nam elementen op zoo goed van 't Noorden als van 't Zuiden. De abdijen in de Rijn- en Maaslanden zaten vol monniken van ons eigen ras, die 't oor leenden aan wat het volk vertelde. Noemen wij slechts de abdijen van Sint-Gallen en Fulda, die ons het Walthari-lied en het Hildebrandslied hebben geschonken. Wat uit het Noorden kwam, het heidensche Noorden, werd door de monniken verwerkt en kreeg eene Christelijke | |
[pagina 1007]
| |
tint. Men kan het nagaan in den Heliand, in Der Niblunge Nôt, in Gudrun en in menig ander werk. De literaturen van 't Noorden waren geboren. Neen, alles was niet ‘culture latine’ in de Middeleeuwen. De Siegfriedsage, de Gudrunsage, de Reinaertsage, de Faustsage, de legende van Uilenspiegel, vele van onze liederen en sprookjes, onze middeleeuwsche mystieke kunst en letteren komen niet van Rome noch van Athene, noch van de Saracenen, maar zijn kultuur van eigen bodem, evenals onze bouwkunst en onze beeldhouwkunst, onze glasschilderkunst, zelfs onze meerstemmige muziek. Allen behelzen elementen uit het Zuiden, omdat de volkeren uit het Zuiden, in het mildere klimaat rondom de Middellandsche zee, ons zijn vóór geweest in de geschiedenis. Doch wat wij van die volkeren geleerd hebben, hebben wij verwerkt en hebben op dat werk den stempel gesteld der Christelijk-Germaansche beschaving, die de onze geworden is. Dat kan toch niet alles ‘culture latine’ worden geheeten. Niemand wil aan die kultuur afbreuk doen. Wij geven haar de eer, die haar toekomt; maar het is geene reden om onze eigen kultuur te miskennen of onder de voeten te trappen. Omdat wij ons naar 't Zuiden voelen aangetrokken, moeten wij 't Noorden niet verloochenen.
6 December 1920. |
|