Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1920
(1920)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 973]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Axelsche rederijkersgilde van Sinte-Barbara en haar deken Jacob de Hondt (1487-1529)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 974]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brecht heeft zich vergenoegd bij het werk door iedere Kamer ingeleverd, vooraan te stellen de stad waar de rhetorica gevestigd was, en hare kenspreuk. Zoo lezen wij bij hem:
Brussel: ‘Om beters wille’. - Bedoeld wordt de Kamer het Boek.
Brugge: ‘Mijn werk is heymelick’. - Bedoeld wordt de Kamer van den Heyligen Geest.
Thielt: ‘Gebloeyt int wilde’. - Bedoeld wordt de gilde van Sint-Jan-Baptiste, bijgenaamd de Roos. Enz., enz.
Volgens A. de Vlaminck (Vaderl. Mus. [1863], V, 88) zijn er van de 19 Kamers, 13 wier namen ons van elders bekend zijn: zoo dat wij daar in staat zijn de bij Lambrecht ontbrekende inlichtingen aan te vullen. Er blijven echter, volgens dien geleerde, een 6-tal Kamers over, wier kenspreuk vaststaat, doch waarvan de naam ontbreekt. In alphabetische volgorde zijn het: Axel - CaprijckeGa naar voetnoot(1) - Edingen (Henegouwen) - Meesen - Nieukerke - Tienen (Braband)Ga naar voetnoot(2). Sedert 1863 zijn er nog enkele van die namen aan het licht gekomen, zooals blijkt uit de bibliographische beschrijving, welke de Bibliotheca Belgica (voce Spelen van Sinne) van het werk van J. Lambrecht geeft. Volgens de schrijvers der Bibliotheca zou de Axelsche Kamer den naam dragen van De vier melkstoopen: Hunne bron geven zij niet op. Maar het lijdt geen twijfel dat dit niet anders kan zijn dan de bijnaam der rhetorica. De kenspreuk van Axel was ‘Godt ontcommer elcx herte’. In de volgende bladzijden wordt door mij eene poging aangewend om achter den eigenlijken naam van de Axelsche Kamer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 975]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te komen en ter loops het een en ander over hare werkzaamheden mede te deelen: hoofdzakelijk over Jacob de Hondt, deken der rhetorica. ***
*** In zijn Middel-Nederlandsche gedichten, II, 313-421, heeft de heer Nap. de Pauw uittreksels medegedeeld uit een handschriftelijke Kroniek van Vlaanderen, in het eerste kwart der 16de eeuw samengesteld door zekeren Jacob de Hondt (Jacobus Canis), pastoor van Axel. De kroniek op zichzelf is het uitgeven niet waard: enkele plaatselijke berichten daargelaten, bevat zij niets anders dan mededeelingen die ons van elders beter bekend zijn. Maar tusschen zijn historisch proza in, heeft de Hondt allerlei gedichten van hem ingelascht en van een anderen Axelschen pastoor, Anthonis Stalin (1430-1475). En het zijn deze stukken welke de heer de Pauw uitgegeven heeft.
Jacob de Hondt, te Axel geboren 1487, werd door Marie van den Berghe, vrouwe van Axel (gestorven 1500) met de kapelrij van Axel begiftigd. In 1510 werd hij tot priester gewijd: hij was tevens organist der kerk. In 1516 woont hij te Brussel de feestelijkheden bij van de 19de bijeenkomst van het kapittel van het Gulden Vlies. Daarenboven, volgens eene mededeeling van Nap. de Pauw (bl. 315) zou hij ‘van 1517 tot 1519 deken zijn geweest van de gilde van SS. Sebastiaen en Barbele’Ga naar voetnoot(1). Zeer beleefd wensch ik den heer de Pauw te doen opmerken dat deze laatste inlichting stellig verkeerd is. Wel is waar wordt in een aanmerking, door den uitgever medegedeeld, gesproken van ‘maken de tabernakele van der ghulden Sente Sebastiaen ende Sente Barbele’. Maar nu is het de vraag of door dit ‘ghulden’ bedoeld wordt een enkelvoud of een meervoud. De heer de Pauw schijnt dit als enkelvoud te willen opvatten: maar zeer zeker wordt een meervoud bedoeld; want in dit zelfde stuk is er sprake van Jan van Dijcke, deken van St.-Sebastiaen, alsook van Jan de Bil en Pieter de Neve, bezorgers dier gilde; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 976]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en verder van heer (= priester) Jacob de Hondt, deken van Sinte-Barbara, van heer Jan Lauwaert en Willem Lauwaert, bezorgers dier gilde. Wij vernemen ook dat in 1519 de deken van St.-Sebastiaan Jacob Neuyt heette, en de deken van Sinte-Barbara Arent de Poertere. Er zijn dus twee verschillende reeksen van dekenen en van bezorgers. Diensvolgens twee verschillende gilden. Jacob de Hondt was in 1517 en 1518 deken van Sinte-Barbara. Nooit is hij deken van St.-Sebastiaan geweest. St.-Sebastiaan te Axel, evenals overal elders, was de gilde der schutters. Maar welk was de werkkring van Sinte-Barbara? Ik gis dat het antwoord hierop moet luiden: dit was de gilde der Axelsche rederijkers. En de kenspreuk van deze gilde was, zooals Joos Lambrecht ons mededeelt, ‘Godt ontcommer elcx herte’. Om ons tot Vlaanderen te bepalen, hebben wij gezien dat de Souvereine Kamer te Gent een outer had van Sinte-Barbara en deze Heilige als hare patrones vierde. Wij hebben verder rhetorica's van Sinte-Barbara te Sint-Pieter bij Gent, te Kortrijk, te Veurne, te Meenen, te Roesselaere, te Belle en op nog andere plaatsen van Vlaanderen. Wij mogen dus gerust aannemen dat Sinte Barbara ook de patrones der rederijkers van Axel is geweest. Dit des te meer daar iemand als J. de Hondt, een van de weinigen die in dit dorp aan letterkunde deden, natuurlijk lid van de rederijkersgilde moet zijn geweest en dat hij de aangewezen man was om er als deken der rhetorica op te treden. Het valt zeer te betreuren dat de Hondt ons in zijne kroniek niet laat weten op welken datum de gilde van Sinte-Barbara werd gesticht, noch aan welke wedstrijden zij deel heeft genomen noch hoe ten harent de werkzaamheden ingericht werden. Volgaarne zouden wij het grootste gedeelte van zijne Kroniek van Vlaanderen missen, zoo hij maar aan de plaatselijke geschiedenis van Axel een ruimer aandeel had geschonken.
***
Vergis ik me niet, dan heeft de Hondt de meeste van zijne gedichten in zijne Sinte-Barbara-Gilde voorgedragen en ongetwijfeld heeft hij meer dan eens zijne gildebroeders hartelijk doen lachen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 977]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tijdens een uitstapje te Brugge, is de Hondt een kermistent gaan bezoeken: hij heeft een ‘dockespel’ bijgewoond en vertelt nu aan zijne medeleden wat hij daar al merkwaardigs te zien kreeg (nr LXXV): Ic sach eens te Brugghe in een dockespel
Twee scimminkelenGa naar voetnoot(1) dobbelen, dat weet ic wel.
Al waren zij scimminkelen, zij en waren niet dwaes:
Zij kenden wel quater-troyeGa naar voetnoot(1) voer sincke-haesGa naar voetnoot(2).
Doen ghevielt, alsoo my dochte,
Dat ze om haer kanse vochten.
Zij hadden knijven op haren rug ghegort;
Daer gaefsi malcanderen menighen hortGa naar voetnoot(3),
So dat die eene sceen wesen doot;
Maer zij en hadde van den live gheenen noot.
Dit gaf mij wonder harde zeere
Dat men alzoo mochte beesten leeren.
Ic sach een paert, zij hu becant,
Dat over een tafele door een houpGa naar voetnoot(4) spranck,
Die twee starcke mannen te samen hilden.
Het spranck er duere alzoo dicke alst wilde.
Daarna ghinckt op eenen solder ten steegherGa naar voetnoot(5) uppe
Ende quam weder neder al zonder gluppenGa naar voetnoot(6).
Terloops zij hier aangemerkt dat Verdam dockespel weergeeft door ‘poppenspel, poppenkast, marionnettenspel’. En het schijnt dat het Mned.-Duitsch dockespel, en het O H D. Tockenspil deze beteekenis hebben. (Ik heb de zaak niet verder onderzocht.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 978]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doch klaarblijkelijk geldt deze omschrijving niet voor den tekst van de Hondt. De nauwkeurige beschrijving van hetgeen hij te zien kreeg, laat ons toe het woord beter te bepalen: Blijkbaar bedoelt de Hondt hierdoor hetgeen wij thans een ‘cirkus van gedresseerde dieren’ zouden noemen. Nicolaas Beets gebruikt in zijn Camera Obscura het woord beestenspel, maar bedoelt hierbij meer bizonder eene ménagerie. Hoe wij het woord dienen te interpreteeren in de twee voorbeelden bij Verdam aangehaald (het zijn uittreksels uit rekeningen) staat niet vast. Ik ben eerder geneigd in het dockespel, dat de heer van Blois ging bijwonen, een cirkus te zien (zooals bij de Hondt) en niet een poppenkast. Het is bekend dat zij die met getemde beeren of gedresseerde apen rondzwierven, bij den adel in de middeleeuwsche kasteelen steeds goed onthaald werden.
De overgroote meerderheid van de Hondt's gedichtjes zijn half Latijn, half Vlaamsch: hij schijnt in het mengelen van beide talen in een en denzelfden volzin een bizonder behagen te hebben geschept: Blz. 322. O Martine, mi vicine,
Mildelic scynet ons den wijn;
Lava lotum repentine,
Spoelt den pot ende loopt om wijn.
Nichil erit de Martino
Daer goede ghesellekijns sijn,
Cum festum sit sine vino.
Laet ons altoos vrolic sijn
Quia vita parum durat;
Laet ons leven sonder sorghen
Periat qui crastina curat.
Wij en hebben gheenen morgen:
Sicut cervus desiderat ad fontes aquarum
Sic vita nostra jubilat in potu vinorum
In taberna veniens,
Daer goede ghesellekijns sijn
Potare vinum recens,
Al wies si op den Rijn.
Si quis me sepeliret
Nullus mecum iret;
Al waer die weerelt mijn.
N. de Pauw drukt inbilat, maar zooals ik gistte, heeft het hs. wel degelijk iubilat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 979]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij drukt wies si, en dit ten onrechte - want zoo die woorden vaneen gescheiden worden, moet men schrijven wies hi, hetgeen overigens blijkt uit de herhaling dezer verzen welke voorkomt in stuk XXVIII (bl. 339):
Quid valet vita presens
Al zonder blide zijn?
PotareGa naar voetnoot(1) vinum recens
Al wyes hij op den Rijn.
Si quis nos sepeliret - nullus nobiscum iret:
Dat is ons liedeken.
Het aangehaalde versje geeft ons een tamelijk trouw beeld van 's dichters inborst: hij doet zich aan ons voor als een Pater Goeleven, liefhebber van een goed potje bier en een goed glaasje wijn. Overigens een vroom man, die gaarne moraliseert: hij waarschuwt ons tegen de vrouwen, tegen de kaarten, de teerlingen, enz. Hij bestrijdt alle mogelijke ondeugden. Doch waar het een lekkere brok geldt of een flinke teug van uit het patersvaatje, daartegen is hij niet bestand... en hij bekent het volmondig. Hij brengt het zelfs zoo ver dat hij, uit loutere pocherij, dingen schrijft die hij zeker niet meent: Bl. 369. Qui bona vina bibit
Paradisum tutus ibitGa naar voetnoot(2).
Of wel aan het einde van een Latijnsch stukje, te lang om hier in zijn geheel opgenomen te worden: Bl. 325. Magis quam ecclesias diligo tabernam:
Illam nullo tempore sprevi, neque spernam
Donec sanctos angelos venientes cernam
Cantantes pro ebriis Requiem eternam!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 980]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Laat ons hopen dat de brave man zich vergenoegde zulke dingen in zijn schrijfboek neer te pennen, en dat hij in zijne sermoenen aan zijne parochianen eene andere klok liet hooren!
Ziehier nog een leuk versje, in een ander genre, dat uit zijn pen vloeide: Bl. 368. Als die mans te vesperen gaen
(Hoc est in senectute)
Ende paerden alleene te water gaen
Sine servitute,
Ende lichtewijfsGa naar voetnoot(1) spinnen bij den colen
Panem sic lucrantes
Ende scoelmeesters selden in scolen
Scolares non curantes:
So hebben dese viere - so wij ghewaghen
In recta veritate -
Gheleden al haer beste daghen
Cum jocunditate.
Jammer is het dat wij bij het lezen van de weinige welgeslaagde stukjes, die bij de Hondt te vinden zijn, zoo vaak in ons genot gestoord worden door verzen die het tegendeel zeggen van hetgeen wij verwachten. Nochtans verwittigt ons de heer de Pauw dat hij het autographon zelf van den dichter te zijner beschikking heeft gehad. De copist, van wien wij in onze critische uitgaven den grooten zondebok plegen te maken, kan hier dus niet aansprakelijk gesteld worden. Maar dan moet die de Hondt toch zeker een echte specialist zijn geweest van den lapsus calami - zoo dacht ik bij mij zelven - ten zij natuurlijk de uitgever zijn handschrift niet juist heeft afgedrukt. Ik had bij het lezen allerlei verbeteringen ex conjectura op den rand van mijn exemplaar opgeteekend. Toen ik echter van den eigenaar van het handschrift, den heer advocaat Ladislas van Hoorebeke, inzage vroeg en verkreeg van de plaatsen die mij verdacht voorkwamen, bleek het dat omtrent acht tienden der verbeteringen die ik aan den tekst wilde toebrengen, zich eigenlijk in het hs. bevonden - al bleek het dan ook dat de Hondt zich meer dan eens aan een lapsus calami bezondigde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 981]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eenige voorbeelden mogen hier, tot staving mijner gezegden volgen.
In het zelfde reeds aangehaalde stukje XXVIII, lezen wij nog: Laet alle zorgheGa naar voetnoot(1) lijden
Festum Bacchi colimus - letari nos volumus.
Zoo het hs. In de gedrukte uitgave staat: non volumus, hetgeen op deze plaats onzin is.
In een ander stuk (XLVI, bl. 351) lezen wij: Ic wiste een huus daer men ontfinck
Multos egenorum.
Men arberchderGa naar voetnoot(2) al dat quam en ghinc
Pro Deo celorum.
Doe quammer een dief, die stal een dinc,
QuodGa naar voetnoot(3) tulit ad forum.
Hij was gevaen datti erGa naar voetnoot(4) om hinc
Cum collo ad lorum.
Recht cesseert [wille regneert
Ubicumque locorum
Symonie regiert]Ga naar voetnoot(5) clergie wert besceert
In honestate morum.
Een tegenhanger van bovengemeld wiessi = wies hi, vinden wij bl. 373: Menich es nochtans harde rijcke
Et bene prosperatur
Eert avont es so essijt quite -
Sic tunc infortunatur.
Zoo het hs., dat hier onberispelijk is: de Pauw drukt es sijt. Zoo men de woorden vaneen scheidt moet het natuurlijk zijn: es hijt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 982]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lees verder XLV, vs. 21: ‘Men brincter spijs’ met het hs.; de Pauw: ‘men brincte spijs’.
XLVI, vs. 52: ‘mali jam principantur’ met het hs.; de Pauw: ‘principatur’.
LXXIX, vs. 1, vlg.: Ten boortGa naar voetnoot(1) nyemans te commen in den choor
Divina dum cantantur.
Met het hs.; de Pauw leest ‘cantatur’.
Lees in de Historische gedichten (bl. 388) het versje dat onder het Gentsche volk verspreid werd, anno 1452: O Ghent, Ghent scone
DuneGa naar voetnoot(2) zijst niet weert een croone
Want duGa naar voetnoot(3) zults di laten hoonen
Ten zij datti regiert Lieven Boone.
Het historisch lied van 1455 over Lieven Boone, dat de Hondt (bl. 390) mededeelt (het ontbreekt bij P. Fredericq, Historische liederen) is zooals wij uit het woord ‘carmen’ (lied) kunnen verwachten, een strophisch gedicht: de strophe is gebouwd op het schema: a, a, b, c, c, b. - Bij de Pauw wordt het ten onrechte in doorloopenden tekst gedrukt: het zijn echter 3 strophen van 6 verzen. Ik meen dat het in de bedoeling ligt van den heer de Pauw nog een aanhangsel te laten verschijnen op de 2 deelen Middel-Nederl. gedichten door hem uitgegeven: vele van de door hem medegedeelde stukken verdienen ruimschoots van naderbij nog bestudeerd te worden, zooals ik in latere opstellen uitvoerig aantoonen zal. In alle gevalle wat de Hondt's gedichten betreft, is een nalezing hier, dunkt mij, gewenscht: de door mij aangehaalde voorbeelden zullen volstaan om te bewijzen dat een nieuwe collatie van het hs. zich opdringt.
De interpunctie van de uitgave laat hier en daar ook te wenschen over. Op menige plaats komt het mij voor dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 983]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heer de Pauw zijn tekst anders verstaat dan ik. Een gedeelte van die verkeerde interpunctie is overigens misschien aan drukfouten te wijten. Met aandachtig te lezen zal de lezer meestal verbeteren hetgeen te verbeteren is. Zoo b.v. bl. 361 uitg. Zij zijn ziender hooghen blent;
Verloren zij, die zij waren ghescent;
Lees natuurlijk: ‘verloren zij die,.....’
B.v. bl. 387 de komma's op het einde van vs. I, 5, 7 moeten weg: de zin loopt door..... enz.
Maar er zijn ook gevallen waar het twijfelachtig is hoe de interpunctie gesteld moet worden en waar ik mij moeielijk met de interpunctie van den heer de Pauw vereenigen kan. Een voorbeeld bl. 363: O moeder ende maghet van ons lieden, helpt
Discoort, verdriet in elcker wise.
Letterlijk genomen, schijnt onze brave pastoor hier zoo onbeschaamd te zijn geweest om zich tot de Moeder-Maagd te wenden ten einde van Haar te verkrijgen dat zij ‘discoort ende verdriet’ in elker wise zou helpen. En dit ware van zijnentwege heel kras; en dit heeft hij stellig niet bedoeld. Maar moet er niet gelezen worden: O moeder ende maghet, van ons li[e]den helpt
Discoort, verdriet in elker wise.
= ‘helpt discoort en verdriet... zich van ons verwijderen’. Liden beteekent eigenlijk in het Mid.-Ned. voorbijgaan (het simplex bestaat in ons Nederlandsch niet meer, maar wel overlijden, overleden) en bij uitbreiding zich verwijderen; hetgeen voorbijgaat en zich voort blijft bewegen, natuurlijk, verwijdert zich.
Voorbeelden: Hs. Bijbelvertaling van 1348, Evang. Matth. 26, 39: ‘Heere, lide deze kelc van mi, nochtan niet als ic wille, maar alstu...’ Als vertaling der vulgaat: ‘transeat a me calix ista’, hier letterlijk weergegeven: ‘dat deze kelk zich van mij verwijdere...’ Ruusbroec V, 212: ‘Vader, en mach dese kelct van mi niet liden, ic en salne drinken, soo ghescie dijn wille.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 984]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze teksten toonen aan dat in het Mid.-Ned. een kelk van iemand ‘liden’ kan. Dan kunnen natuurlijk op dezelfde wijze: ‘discoort ende verdriet van iemand liden’. Ik houd het ervoor dat de Hondt zich juist tot de Moeder-Maagd heeft gewend opdat dit geschieden zou. Er staat in het hs. wel lieden: maar ik verdenk onzen pastoor zich eens te meer aan een lapsus te hebben bezondigd.
Zooals uit mijne aanhalingen blijkt, heeft de heer de Pauw in den regel de Latijnsche verzen, midden in de Nederlandsche gedichten, afgedrukt naar het hs. Maar in enkele gevallen heeft hij goed gevonden het Dietsch gedeelte alleen te publiceeren zonder de Latijnsche toevoegsels. Hij zegt het overigens in zijne inleiding (bl. 316): ‘Ik geef al zijne Nederlandsche rijmdichten, doch den Latijnschen tekst daar alleen waar het noodig is’. Op zichzelf genomen is deze handelswijze zeer verstaanbaar. Doch zijn er een paar gedichten waar wij den Latijnschen tekst nu moeten missen, en waar deze, naar mijne meening, niet mocht weggecijferd worden. Zoo b.v. nr XXV, een gedicht waar ik enkele verkeerde conjecturen had gemaakt, omdat ik de volgorde der gedachten niet goed begreep, en dat ik enkel een onvolledigen tekst onder de oogen had. Het hs. luidt: Tes recht, tgheeft redene ende het behouft
In morum honestate
Die eenen goeden vrient heeft, dat hine prouft
In necessitate.
VintineGa naar voetnoot(1) ghetrauwe, tes recht dat hine minne
Cum omni diligentia,
Want ghetrauwe vrienden die zijn nu dinne
In assistencia.
Ghetrauwe vrienden moeten nu dolen
Ubicumque locorum.
Sij zijn verdreven huuter scolen
Invidia malorum.
Tes claghelic, verdrietelic dat se zijn verdreven
Justi et recti corde.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 985]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ic duchte noch dat God zal wreken
In infernali sorde
Ghetrauwe herte en bracGa naar voetnoot(1) noyt broot,
Want God versiet altoos in der noot.
Ghetrauwe herte en brac noyt broot
In necessitate.
Sijt ghetrauwe, al hebdijs nootGa naar voetnoot(2)
Pro Christi bonitate.
God die sal hu daglicxs gheven
Panem cotidianum
Daer ghij soetelic sult moghen op leven
Servando corpus sanum.
Voort sal hu gheven dat eewich broot,
Panem angelorum,
Dat tontfane in der laetster noot
Pro regno celorum.
Die vrienden zijn ter noot, ter doot
Illi sunt veraces;
Maer dyes ofgaen in sulker noot
Illi sunt fallaces.
Die menighe scijnt goet vrient altoos
Ad mensam dum vocatur,
Maer ter noot es hij trauweloos
Cum ei nihil datur.
Warachtig vrient int jeghenspoet
Fidelis approbatur;
Die hulpe gheeft alst wel es noot
A Deo commendatur.
Schrap uit dit stuk de Latijnsche verzen, zooals de heer Nap. de Pauw het doet, en heele gedeelten van het gedicht zullen, naar mijn oordeel, volkomen onverstaanbaar worden.
De zelfde opmerking geldt voor een paar andere nummers, waar insgelijks het Latijn ter zijde wordt gelaten. Zoo b.v. stuk LXIII, een zoogenaamd glosselied, dat grootendeels onverstaanbaar geworden is doordien de Pauw den Latijnschen tekst weglaat, waarvan het Nederlansch slechts de glosse is.
*** | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 986]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J. de Hondt voelde wel dat hij geen dichter was door God's genade. Rijmen is voor hem niets anders dan tijdverdrijf, zoo verzekert hij ons herhaaldelijk in 't Latijn en in 't Nederlandsch. Zijn eenig doel is hiermede ledigheid en verveling te verjagen:
Of nog:
*** | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 987]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze bekentenis - dat hij geraapt heeft uit ‘vele boeken’ - brengt mij tot het laatste punt dat ik nog wensch te bespreken: namelijk de bronnen van Jacob de Hondt. Herhaaldelijk komt in zijn handschrift den naam van Boetius voor: Hij heeft er heele Latijnsche brokken van uitgeschreven. Of hij echter de Vlaamsche vertaling van Boetius heeft gekend welke in 1485 te Gent bij Arent de Keysere is verschenen, heb ik niet verder onderzocht: ik veronderstel van ja. Hier en daar meen ik in zijne gedichten een reminiscentie te hooren van Antonis de Roovere († 1482), maar van de ‘vele boeken’ die hij gebruikt heeft, is, vrees ik, slechts weinig overgebleven: ik sta onder den indruk dat de modellen, die hij in zijne half-Latijnsche, half-Duitsche gedichten volgde, verloren zijn geraakt.
Het gedicht over ‘de Deught van den wine’, waarover ik hooger gesproken heb (bl. 979), daargelaten, ben ik nog in staat op een tweede bron te wijzen - ik bedoel de bron van het Latijnsche verhaaltje nr XVI (bl. 331). Ziehier den tekst van J. de Hondt:
Legitur quod quidam Brugensis habuit tres phytacos, diversa ydeomata loquentes, quorum unus loquebatur teutonicum, alter gallicum, tercius latinum. Contigit quod iste Brugensis peregre profectus erat, uxore sua domo manente, et continuo quidam juvenis accessit ad eam, qui eam in ulnis accipiens et concubuit cum ea. Hoc videns primus phytacus, qui loquebatur teutonicum, [et] dixit: Dat en betaemt niet eender goeder vrauwen
Haren man te doene alsulke ontrauwen.
Et uxor mariti, hoc audiens, timens ut faceret palam marito suo, occidit cum. Hoc videns alter phytacus, qui loquebatur gallicum, dixit in gallico: Sub caritate
Par Diu le dite veritate!
Et uxor, que hoc intelligebat, statim cum occidit, timens quod palam faceret suo marito de incontinentia, eo invito. Tercius, videns quod ambo consocii sui occisi fuerant pro veritate et fidelitate, timens eciam sic occidi, decibat in latino: Audi, vide, tace,
Si tu vis vivere pace!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 988]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Et iste non fuit occisus.
Hierop volgen eenige Dietsche en Latijnsche verzen; en dan komt het slot: Istam parabolam audivi sic narrare,
Idcirco volui sic latinizare.
Men gelieve op te merken dat het verhaaltje dat de Hondt ons hier doet, in het Dietsch nog bestaat in een gedicht van 82 verzen: Het komt voor in een der van Hulthemsche hss. te BrusselGa naar voetnoot(1) en werd door Serrure uitgegeven in zijn Vaderlandsch Museum, I (1855), bl. 47-50. De titel luidt: Dits een exempel vrayen
Betekent bi drie papegayen.
Tusschen den Latijnschen tekst en het Dietsch gedicht, is er menig verschil. En wij zouden bijna genoopt zijn te gelooven dat De Hondt een andere Nederlandsche bewerking heeft gekend dan deze die wij bezitten, ware het niet dat hij ons verzekert dat hij deze grap eenvoudig heeft hooren vertellen (audivi narrare). Het geheugen van den verteller zal hem dan misschien hier en daar in den steek gelaten hebben, en uit eigen beweging heeft hij er wellicht ook het een en ander aan toegevoegd. Zoo bij voorbeeld, is bij De Hondt het verhaal te Brugge gelocaliseerd (quidam Brugensis), terwijl er, in het Dietsch, van Brugge geen sprake is. Volgens het gedicht bezit een ‘goet man’ drie papegaaien. Dese man hadde sijn herte ghekeert
Ten voghelen, ende heeft hem gheleert
Te sprekene redelike wale
Elc eenGa naar voetnoot(2) sonderlike tale:
Deen sprac provinciaeles, die ander latijn,
Die derde fransoys.....
Zooals wij gezien hebben spreekt bij de Hondt de eerste papegaai Dietsch (teutonicum), de tweede Fransch (gallicum - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 989]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar wij zullen zien dat het ook provençaalsch is) en de derde Latijn. De ‘goet man’ gaat op reis, en nu komt een ‘clere’ in het huis ‘die de voghele wilde sien’; wij raden allicht wat er met de eegade gebeurt.... Mettien helsdise ende custe...
Niet wel en wetic wat hemGa naar voetnoot(1) luste.
De eerste vogel die ‘desen toer’ gezien heeft, kan niet nalaten zijn Fransch eens te luchten ‘On fayt tort nostre sinjoer!’
roept hij uit. Bij De Hondt verstaat de vrouw de verschillende talen, welke door de papegaaien worden gesproken. In het Dietsch echter heeft zij telkenmale eene vertaling noodig en de ‘clerc’ belast zich hiermede. ‘Vrouwe, dese voghel seit al slecht,
Dat wi sinen here doen onrecht’.
- ‘Ay mi!’ seit si, ‘soe benic gheonteert,
Leeft hi als mijn here keert.’
De vrouw besluit hierop den eersten papegaai te dooden, om zich van een gevaarlijken getuige te ontmaken. De tweede papegaai kan nu zijne verontwaardiging niet verkroppen. In zijn provençaalsch roept hij uit: Pour dire la veritate
Est mort nostre frate!
De klerk belast zich deze snuggere opmerking van onzen papegaai aan de vrouwe te vertolken. Natuurlijk is nu de dood de straf voor zijne onbetamelijke houding. De derde papegaai (een filosoof, zoo het schijnt) laat zich die les ten nutte strekken en in zijn Latijn roept hij uit: Audi, vide, tace,
Si tu vis vivere pace!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 990]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En deze wijze conclusie doet den klerk hartelijk lachen: - ‘Vrouwe,’ seit hi, ‘dese derde
Voghel moet hebben verdeGa naar voetnoot(1)’.
- ‘Ay mi!’, seit si, ‘wat seit hi dan?’
- ‘Ic segt u, vrouwe, als ic best can:
Die met ghemake leven wille,
Hore, sie ende swighe stille!’
Die vrouwe sprac: ‘Ghi segghet waer,
Van mi enGa naar voetnoot(2) verliest hi sijn lijf dit jaer!’
De Latijnsche uitroep van den derden papegaai is dezelfde bij De Hondt. En de conclusie van het verhaal komt overeen. Men gelieve op te merken dat veritate, en frate geen Fransche rijmen zijn en dat hier wel degelijk door ‘provinciales’ het Provençaalsch bedoeld wordt. Bij De Hondt spreekt de tweede papegaai gallicum (Fransch), maar hij ook zegt veritate - zoo dus ook Provençaalsch. Natuurlijk neem ik het Provençaalsch der beide papegaaien niet voor mijne rekening. Zooals wij in het plat Vlaamsch zeggen: het is Provencaalsch ‘met haar op’. ‘Pour dire’ zou moeten luiden ‘por dire’ enz.
Terloops nog eene opmerking: Het feit dat in beide verhalen de taal van Zuid-Frankrijk gesproken wordt, lijkt mij wel een bewijs dat dit sprookje uit het Fransch stamt: Een Nederlander zou, denk ik, aan Provençaalsch voor zijne papegaaien niet gedacht hebben. Ik heb echter in de Recueils de fabliaux dit vertelsel niet teruggevonden: hetgeen niet wil zeggen dat het niet te vinden is: maar de Gentsche Bibliotheek is voor onderzoekingen van dien aard zeer slecht ingericht. Een uitgebreid onderzoek, ingesteld door iemand die goed op de hoogte is der literatuur uit het einde der 15de eeuw en het begin der 16de, zou waarschijnlijk nog enkele andere bronnen voor de Hondt's gedichten doen ontdekken. Maar ik meen niet dat men op schitterende uitslagen rekenen mag. *** | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 991]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit een zuiver esthetisch en literair oogpunt zijn J. de Hondt's gedichten geene groote aanwinst voor onze letterkunde. En niet te min zijn zij geenszins van belang ontbloot en moeten wij den heer de Pauw zeer dankbaar wezen onze aandacht er op gevestigd te hebben. Gedichten uit het eerste kwart der 16de eeuw bezitten wij slechts in kleinen getalle en het weinige dat bewaard gebleven is, komt uit de Rederijkerskamers der groote steden of is van onbekenden oorsprong. Werk dat voorgedragen werd in de rhetorica's van het platteland bezaten wij om zoo te zeggen geen. En nochtans wisten wij door het Théâtre villageois van E. Vander Straeten welke groote belangstelling in de letterkunde er op vele kleinere plaatsen te vinden was; hoe aldaar voor het tooneel in 't bizonder geijverd werd en hoe vlijtig factors, dekenen en gildebroeders zich oefenden in het referein-maken en in liederen-wedstrijden. Hoe het er eigenlijk toeging was onbekend, en van het voorgedragen werk scheen schier alles verloren. Doch dank zij de uitgave van den heer de Pauw bezitten wij thans een voorbeeld van hetgeen op het platteland voorgedragen werd. En nu mogen wij zeggen ab uno disce omnes! De indruk, dien wij verkrijgen, is geenszins ongunstig. Jaren geleden placht men over het middeleeuwsch tijdvak te spreken als ‘de donkere nacht der middeleeuwen’. En zeker hebben wij sindsdien in menig opzicht op allerlei gebied groote vorderingen gemaakt. Maar of heden ten dage in Vlaamsche dorpen de belangstelling in de letterkunde nog even groot zou zijn?... Of er van daar uit werken te verwachten zijn, even merkwaardig als de gedichten van J. de Hondt? Wie zou dit beslist durven bevestigen? Ik althans betwijfel het ten zeerste!...
Hof-ter-Meere, November 1920. |
|