Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1920
(1920)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 965]
| |
Amsterdamsche schetsjes uit Vondels werk,
| |
[pagina 966]
| |
eeuw ontleend. Een enkel maakt uitzondering: het EskuriaalGa naar voetnoot(1). Filips II liet dit gebouw oprichten ter herinnering aan de overwinning, in 1557 door de Spanjaarden op de Franschen behaald. Het gebouw heeft den vorm van eenen rooster: de overwinning werd op den feestdag van den heiligen Laurentius behaald, die op eenen rooster gemarteld werd. Daar rijst een groot gevaart, een hemelhooge kerk,
De wereld door geroemd, het achtste wonderwerk,
In 't vlek Eskuriaal, gelegen weinig uren
Van 't koninklijk Madrid; de pracht der trotsche muren
Uitheemsche wandelaars als voor het voorhoofd slaat;
't Zij 't oog in 't meesterstuk van binnen weiden gaat,
| |
[pagina 967]
| |
Of buiten: d'een verheft de stoffe na 't bedaren,
En d'ander looft de kunst en geest der kunstenaren.
Wat schatten: 't Oosten geeft van paarlen en gesteent;
Wat rijkdom jaar op jaar de westerkust verleent;
Wat zilver en rood goud, ten mijnen uitgegraven,
Filippe's goudzucht zwelgt met spilling veler slaven,
Dat dijt hier voedsel toe, tot heugnis van den slag,
Waarin de Lelievorst zijn adel sneven zag.
Sint Laurens, om 't geloof, geroost op gloênden rooster,
Hier zijn autaren heeft en rijkgezegend klooster.
De Koning zijn paleis, 't welk éen ding slechts ontbeert,
Dat namelijk de poort geen zorgen buiten keertGa naar voetnoot(1).
*
Van Madrid naar Amsterdam. In het jaar 1655 was deze stad tot toppunt van macht en handelsgrootheid gestegen. In dit jaar werd het schoone stadhuis ingehuldigd, ingewijd zou Vondel zeggen, dat men nu nog op den Dam bewondert, en thans tot koninklijk paleis dient. Vondel vervaardigde te dezer gelegenheid een zijner prachtigste lierzangen. Hij is niet minder dan 1380 verzen lang: zijn schilderend vermogen komt zelden treffender uit; het krielt van stadsgezichten, die men waant in werkelijkheid vóór zich te zien. - De drukte der kooplie op de Beurs: Hier wordt Merkuur gediend, gevierd en aangebeen
Met zijnen slangestok en vleuglen aan de hielen,
Hier zweet het koopmansbrein, gepropt van vrachten, kielen,
Papieren, wisselkanse, en winste en beurskrakeel,
En winnige en verlies: elk grijpt naar 't beste deel
In schipbreuk, haverij, verzekert kist en pakken,
En bergt zijn have en 't lijf op kisten en op wrakken.
De weiflende Fortuin smijt blindling 's werelds goed
Te grabbel in den drang. De rijkdom stijft den moed
Des koopmans, door het lot zoo rijk hem toegevallen,
Dan steigeren, om strijd de gevels, poort en wallen,
En torens, hemelhoog. De Staat- en burgerdracht
Getuigen van 't geluk door schattingen en pracht.
Gewinzucht propt de breede en lange galerijen,
| |
[pagina 968]
| |
Die brommen in 't vierkant, gelijk een korf vol bijen
En uitgelezen geur, gewonnen op het veldGa naar voetnoot(1).
*
In een ander gedicht: Zeemagazijn, hangt de dichter ons een niet min treffend tafereel op van de bedrijvigheid en de handelsgrootheid van Amsterdam: Al wat ons dreigde is in zijn waterschulp gekropen.
De wereld is nu veil: men valle alom aan 't koopen
En aan 't verkoopen, aan 't bevrachten. Werkt en wint.
Nu pakt, nu zakt, en slaaft en draaft, en weeft en spint,
En schrijft en wrijft: de nacht is tot geen rust geboren.
Krioelt, en woelt, en vliegt: de schrijfpen tusschen d'ooren.
De Warmoesstraat, de Dam, de lange nieuwe Dijk,
En 't Water, huis bij huis, de winkels worden rijk.
De lakenreederij ziet andren in de kaarten,
En slijt haar fijne stof en wol op alle vaarten.
De kruidenier verteert een gansch Oostindisch huis.
De zijdewinkel ruischt gelijk een volle sluis
Van trekgetouwen en van goude passementen.
De rentenier besteedt zijn geld op hooger renten.
De Beurs valt veel te nauw. De Wisselbank verteltGa naar voetnoot(2)
Een schat van Krezus aan 't gereede wisselgeld.
De Waag is afgemat van waren af te wegen,
En roept om arbeidsvolk tot aan den hals verlegen.
De Spaansche Zilvervloot wordt hier aan geld vermunt,
In 't aanzien van den haat, die niemand zegen gunt.
Nieuw NederlandGa naar voetnoot(3) bezaait, belooft ons macht van koren.
Een ander Polen schijnt voor Holland daar geboren.
De Geldersman, en Sticht, en IJssel, Maas en Waal,
En Rijn, en Merwe, en Eems, de steden allemaal,
Gedijen bij den oogst der Zeevaart. Alle menschen
Begroeten AmsterdamGa naar voetnoot(4).
* | |
[pagina 969]
| |
Inwijding verscheen in 1655; Zeemagazijn in 1658. De man die deze heerlijke lierzangen schreef, was in dit laatste jaar een en zeventig jaar oud: de dichter, die zoo fier was op den rijkdom van zijne stad, kampte met broodsgebrek, en was suppoost bij de Bank van Leening. Mag hij niet als een type van burgerzin aangehaald worden? Op het Damplein is het vooral druk; dit plein, zegt Vondel, wijkt zelfs Sint Markusplaats (te Venetie), ja, zelfs het Veld van Mars, niet, hetwelk nochtans zoo befaamd bij de Ouden was. Het eene tafereel volgt op het andere. ‘De Amsterdamsche Heeren, Wethouderen en Raad, bekommerd met regeeren’, wandelen op en af. De kooplie vernemen daar politiek nieuws: Hier is de wandelstreek van Amsterdamsche Heeren,
Wethouderen en Raad, bekommerd met regeeren
En deftig staatsgesprek. De koopman luistert hier
Naar luchten uit der zee en zamelt uit papier
Den zin der letteren van overal geschreven.
Dan valt, dan rijst de merkt. Hier is een schip gebleven,
En ginder een beland, dat met Turkije sloeg,
En roofgaleien brandde of binnen Tunis joeg,
En 't roofnest uit Algiers, nooit zat van 't schepeplonderen,
Dan hoort men hier van 't Y een oorlogsman opdonderen,
Of vloten uit de State of van de Spaansche kust:
Dan groeit het koopmanshart, nu zeker en gerust
In zijne bekommeringe, en dankt Gods weer en winden,
En waatren, die bij storm zoo menig schip verslindenGa naar voetnoot(1).
Het optrekken der Stadswacht: Hier trekt de Stads-soldaat
Op trommelslag ter wacht naar 't wachthuis toe, en staat
s'Wachmeesters oog ten dienst; hij zelf ontvangt de leuze,
Het woord der nachtwacht, van des Burgemeesters keuze,
En orde tot een merk en veiligheid der wacht,
Om alle misverstand te schuwen in der nacht.
De vlijt en bezigheid der burgerambtenaren,
Die ieder hunnen plicht bekleeden en bewaren,
Vermeerdert hier den zwerm van 't Raadhuis af en aan.
Hier wacht de burgerij, hier oefent zij haar vaan,
De wapens en 't geweerGa naar voetnoot(2).
* | |
[pagina 970]
| |
De koopers en verkoopers, de sjouwers. Het tafereel is mijns inziens uitstekend geslaagd: Hoe luchtig kan men nu op 't merktveld adem scheppen,
En ieder 's werkdags zich op zulk een ruimte reppen,
In alle stallingen en inkoop en verkoop;
Daar volk en burgerdrang en huisman, in den hoop
Vast veilen, loven, biên, en afslaan en besteden,
Verkochte waren laân op burriën en sleden,
Of torsen op den hals, of onder hunnen arm,
Of kruien op het rad. Geen wakkre bijenzwarm
Is drokker op het veld, en in de honigkorven,
Wanneer de boekweit bloeit, die dood lag en gestorven,
In d'aarde, eer klont en zon en dauw haar leven schenkt,
En naar dien eedlen geur de honigzuigers wenktGa naar voetnoot(1).
* Ook de nieuwsgierigheid van het volk, de toeloop om de bruidegoms en de bruiden te monsteren, de praat- en bedilzucht der volksmenigte geven aanleiding tot een levendig en kleurig tafereeltje. In dit opzicht, denk ik, verschilt onze Antwerpsche en Brusselsche volksklas weinig met de Amsterdamsche uit Vondels dagen: Hier leest men de geboôn
Der ondertrouwden af, die op den zondagstoon
Naar hnnne trouwboei treên, met onverzaad verlangen,
Terwijl de drang des volks en toeloop vast de wangen
Der bloode bruiden verft bij 't op en nedergaan
Van 't Raadhuis naar hun straat, bestrooid met pallemblaân,
En goude looveren door eene straat van menschen,
Die 't nieuwgetrouwde paar den schoot vol zegen wenschen;
Of wegen onderling de bruid en bruidegom,
Te rijk, te vrek, te lang, te kort, te wijs, te domGa naar voetnoot(2).
Tout comme chez nous. *
Den 18 Juni, 1660 deed de Prins van Oranje een rit door de stad, dien Vondel in een zijner schoonste gedichten beschreef; neen, ik kan er niet genoeg op drukken, schilderde. De prins, in 1650, acht dagen na den dood van zijnen vader geboren, was tien jaar oud. Hij zou in 1688 zijnen schoonvader onttronen, het hoofd der Triple Alliance, een der beroemdste vorsten der wereldgeschiedenis worden. Vondel was drie en | |
[pagina 971]
| |
zeventig jaar oud, en nog altijd werkzaam aan de Bank van Leening. Mij dunkt, ik zie den kloeken grijsaard den schitterenden stoet gadeslaan, terwijl hij zich tusschen den volksdrom bevindt. Het prinselijk kind, geëscorteerd door de burgervendels van De Graaf, Waveren en Tulp, de groote burgemeesters uit dien grooten tijd, draaft voorbij. Het gedicht heeft eene lichte klassieke tint: de Ridderschap van Troje zijn natuurlijk de Amsterdamsche ruiters. De Ridderschap van Troje wordt herboren,
En oefent zich langs onzen Amstelstroom;
Daar zit zij op, en noopt het paard met sporen,
Het brieschend paard, gewend naar roede en toom
Te luisteren in 't steken der trompette;
Prins Willem draaft alle Amstelridders voor,
Verbonden aan Graafs Standerd en Kornette.
Heer Waveren en Tulp bewaren 't spoor
Des Prinsen, als geoefende manhaften.
Zoo volgen zij de straten van de stad,
De cingels en de schaduwrijke graften,
Langs huizen, volgepropt van weelde en schat,
Door wolken van veel duizend burgerijen
En Bataviers van Zuid en Noord vergaard.
Zoo plag de zon alle oogen te verblijen,
Als jonge Oranje, op zijn schuimbekkend paard,
Een schooner dag den sterfelijken menschen
Hier toevoert, en zijn grootvaârs naam ververscht,
Op 't juichende geschal van zooveel menschen,
Te dicht opeengedrongen en geperst.
Lang leef Oranje, en handhaaf 't recht der Staten,
De vrijheid en de rust van 't vaderland,
Ten schimp van al, die Hollands welvaart haten,
Zoo blink hij, als in goud een diamant.
De Ridderschap lost hierop haar pistolen.
Is 't voorspel goed, hoe kan het hoogtijd dolen?Ga naar voetnoot(1)
*
Nog een tafereel: een binnenzicht. Peter Rooms, Heer van Arelanderveen, die ‘om te zien wat vreemd is en uitheemsch, om de zeden, het volk en tongen t' onderscheiden’, Londen en Parijs had bezocht, hoopt ‘zijne bruid te kennen door een merk, dat hem gebiedt zijn | |
[pagina 972]
| |
trouw en jeugd aan de edele Beatrix Adriana van Schalckwyck op te dragen’Ga naar voetnoot(1). Met die gedachten spoedt hij vurig naar de kerk... Daar komt Beatrix met haar moeder aangetreden,
Gelijk een morgenstond, en voert den morgenstraal
In 't voorhoofd, en een glans van schoonheid en van zeden,
Het blonde haar om 't hoofd, de lelie en de roos,
Vol levens en vol geurs, op lippen, mond en kaken,
Getuigen hoe Natuur den morgenstond verkoos
Tot voorbeeld, om door deze een edel hart te blaken.
Zij hoeft geen tooisel, noch geen uiterlijke pracht
Van rijk borduursel, noch gesteente, noch gewaden:
Dees schoonheid, rijk genoeg, en in haar volle kracht,
Dit lichaam, schoon van leest, ontleent hier geen sieraden.
Maar als zij vóór 't altaar godvruchtig nederknielt,
Zich zegent met Gods kruis en toegevouwe handen,
Haar oogen slaat op God, die al 't geschapen zieltGa naar voetnoot(2),
En d'oogen schooner dan de zilvren lampen branden;
Dan schijnt ze hem geen mensch, maar eer een Serafijn,
Wiens gloed zijn hart ontvonkt. ‘O sterfelijke menschen,
Waar ben ik? wie verschijnt mij hier in dezen schijn,
Gewis een Zaligheid op d'aarde om na te wenschen?’
Zoo spreekt hij, en een galm van 't heilig kerkgewelf
Schijnt hem, alleen en stil, te luisterenGa naar voetnoot(3) in d'ooren:
‘Dat is uw halve ziel, dat is de liefste zelf,
Uw vrijheerschap door 't lot des hemels toebeschoren.’
Nu staat hij, als verrukt, vereenigt zijn gebêen
Met haar gebed en zang, en edele manieren,
Hij wierookt Gode in 't harte, omdat hem dees verscheen,
Die alle harten trekt, en ketent aan haar zwieren.
Zij rijst eerbiediglijk, ten leste aan 's moeders zij,
En scheidt van hier, en daalt van d'ingewijde trappen,
Vol aandachts, onverzaad van 't feest en jaargetij,
Gevolgd van 's Rijks baron op 't spoor van hare stappen.’
Had ik het recht niet te zeggen, dat Vondel een der eigenaardigste, der karakteristiekste figuren uit de Antwerpsche Schilderschool is? |
|