Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1920
(1920)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 881]
| |
Dr. Matthias de Vries
| |
[pagina 882]
| |
taal in al haren weelderigen rijkdom zoozeer beheerscht; niemand heeft de hooge waarde der moedertaal, in een nationaal en pedagogisch opzicht, zoo heerlijk doen uitschijnen; geen buitenlander had de Vlamingen zoo lief, geen hunner begreep onzen taalstrijd zoo goed, heeft zooveel bijgedragen om de vriendschapsbanden, niet alleen tusschen de Vlamingen en de Nederlanders, maar tusschen België en Nederland nauwer aan te sluiten dan Professor de Vries. Hij was niet alleen een beroemd taalkundige, maar ook een onzer welsprekendste redenaars en tevens een onzer sierlijkste letterkundigen; men mag dus zonder overdrijving zeggen, dat weinigen zoozeer ter verheerlijking onzer dierbare moedertaal hebben bijgedragen. Voeg daar bij, dat de Vries tot de reeks der eerste buitenlandsche eereleden der Koninklijke Vlaamsche Academie behoorde, en dat hij aan dit lidmaatschap den grootsten prijs hechtte, bewijst de hartelijke brief, dien hij vier dagen na zijne benoeming aan onze Koninklijke Instelling schreefGa naar voetnoot(1). Wij beschouwen het als een duren plicht hem op het eerste eeuwfeest zijner geboorte dankbaar te herdenken.
In de plechtige openbare vergadering van 27 Juni 1901 der Koninklijke Vlaamsche Academie sprak de heer Bestuurder, ons diep betreurd medelid Coopman, eene merkwaardige redevoering uit over het Woordenboek der Nederlandsche TaalGa naar voetnoot(2). De geschiedenis der stichting van dit werk werd daarin verhaald, en de lof werd aan hem, die het tot stand bracht, en aan allen, die er hunne medewerking aan verleenden, niet karig toegemeten. De hooge waarde van het Woordenboek werd in een helder daglicht gesteld. Het lag niet op den weg van den heer Bestuurder, de Vries als professor, als redenaar en letterkundige, als ijveraar voor de moedertaal, breedvoerig te bestudeeren. Ik zal mij dus veroorloven eenige trekken om het beeld van dezen buitengewonen man te schetsen; tevens wensch ik een overzicht te geven van wat het Woordenboek in Juni 1901 was, wanneer Coopman zijne redevoering uitsprak. Enkele persoonlijke beschouwingen, aangaande den inhoud en de bewerking, zal ik mij veroorloven.
*** | |
[pagina 883]
| |
de Vries was eerst en vooral geleerde, universiteitsprofessor. Op eene vergadering van hoogleeraars onzer vier universiteiten vroeg onlangs een der redenaars aan de aanwezigen of zij Duitsche of Fransche wetenschap verlangden. Zoo stel ik mij den hoogleeraar niet voor. Volgens mijne opvatting neemt hij de Duitsche, de Fransche en nog andere wetenschap in zich op; maar indien hij het daarbij liet, zou hij, in den rechten zin des woords, op den naam van harmonisch ontwikkeld man geene aanspraak mogen maken, over welke verbazende stofmassa hij ook mocht beschikken. Zeker zou hij althans, als professor, weinig invloed op zijne studenten uitoefenen en tot het bevorderen der wetenschap zelf zou hij schier niets vermogen bij te dragen. Hij moet de wetenschap, welke hij links en rechts in zich opneemt, verwerken, zoodat zij geheel met hem vergroeit, zijn persoonlijk eigendom wordt, deel uitmaakt van zijne personaliteit, ja, zijne persoonlijke eigenschappen, zijn persoonlijk karakter heeft aangenomen. Van der Palm heeft daarover eene heerlijke bladzijde geschreven. Hij spreekt over Elias BorgerGa naar voetnoot(1). Zet in dezes naam Matthias de Vries, en men zal eene der hoofdredenen kennen, waarom hij zulken overwegenden invloed op de studie der taalwetenschap uitoefende:
‘Het zijn dergelijke geesten alleen, door wie wetenschappen en letteren niet maar den stand blijven bewaren, dien zij bereikten, maar met en door wie zij voorwaarts gaan, en hare grenzen wijder uitzetten. En waarlijk, het baat ons niet veel, of men, uit een schat van belezenheid, niets meer aan het licht weet te brengen dan in de gelezen boeken te vinden is; zou zelfs het edel vocht niet noodwendig aan geuren en kracht verliezen, wanneer het slechts uit het eene vat in het andere, al is het van verschillenden vorm, wordt overgegoten? Het is de genie, die hetgeen uit boeken wordt opgezameld, in zich, als lichtstralen, in een brandpunt vergadert, of in zich opneemt als beken die in eenen rivierboezem samenvloeien: die nog meer doet dan dit: die het aldus bijgebrachte zich eigen maakt, eerst samenvangt, of kleinst, als het ware, en versmelt als het gezonde voedsel in het dierlijk lichaam, en dan het edel vocht door buizen en kanalen verspreidt, om overal leven en wasdom voort te brengen. Zoo eerst verkrijgen wij niet het gelezene en opgezamelde, onbekookt en onbearbeid en onverteerd, slechts in een afzichtiger gedaante terug, maar | |
[pagina 884]
| |
gelijk in Borgers (lees: de Vries') geschriften, den fijnsten en keurigsten geest van hetzelve, bezwangerd, als het ware, en vruchtbaar gemaakt, door hetgeen de eigen geest des onderzoekers daaraan toevoegde, en van het zijne daaronder mengde, om nieuwe gevolgen daaruit af te leiden, om vroegere of hedendaagsche dwalingen te bestrijden, en het gebied der eeuwige waarheid uit te breiden of te bevestigen. Waartoe zou de werkzaamheid der nijvere bijen ons dienen, indien zij, azende op duizend bloemen, het sap, uit elk gezogen, ons teruggaven, gelijk zij het daaruit trokken? maar daardoor dat zij het in zich bewaren, en in zich bearbeiden, en tot een nieuw en heilzaam voortbrengsel verwerken, daardoor eerst leveren zij ons honig’Ga naar voetnoot(1).
de Vries was een persoonlijk wetenschappelijk genie. Vandaar, ik herhaal het, een der voornaamste redenen van zijne wetenschappelijke macht, van zijnen invloed als professor op zijne leerlingen, als geleerde, als redenaar op ons allen. De wereldberoemde Tacitus, sprak, negentien eeuwen geleden, over het beheerschen der wetenschap bijna in denzelfden zin als Van der Palm. Ik erken zonder aanstellerij, dat ik den Franschen tekst van Jean Louis Burnouf volg, waarvan een Duitsche schrijver verklaart, dat deze vertaling der werken van wellicht den grootsten aller geschiedschrijvers tot heden niet werd overtroffenGa naar voetnoot(2). Ik onthoud mij dus dezen Franschen tekst door eene Nederlandsche omwerking nog te verzwakken. | |
[pagina 885]
| |
‘Qu'on ne dise pas qu'il suffit de se faire donner au moment du besoin une instruction spéciale et restreinte à un seul sujet. D'abord, nous n'usons pas d'un bien qui nous est prêté comme s'il nous était propre; et c'est une chose extrêmement différente de posséder ce qu'on emploie ou bien de l'emprunter. Ensuite la variété même des connaissances nous fournit des beautés que nous ne cherchons pas; lorsqu'on y pense le moins, elle éclate et frappe les regards. Et ce n'est pas seulement l'auditeur éclairé par le savoir et le goût, c'est le peuple même qui est sensible à ce mérite. Aussi d'unanimes éloges proclament-ils aussitôt que celui qui parle a fait des études complètes, qu'il a parcouru tous les degrés de l'éloquence, en un mot qu'il est orateur. Et je soutiens qu'on ne peut mériter, que jamais on ne mérita ce titre, qu'à une condition; c'est que, pareil au guerrier qui marche au combat pourvu de toutes ses armes, on descende au Forum, armé de toutes les sciencesGa naar voetnoot(1).
't Is bijna twintig eeuwen geleden, dat op den invloed der voorbereidende studie, op de wetenschappelijke loopbaan werd gewezen, en het werd, bij mijn weten althans, sindsdien niet treffender gedaan. Het wordt niet betwist, dat de afstamming van den kunstenaar, zijne eerste huiselijke opvoeding, de omgeving, waarin hij zijne kinder- en jongelingsjaren doorbracht, zich zijn levenlang doen gevoelen, en zelfs zeer dikwijls de richting zijner kunst bepalen. De geschiedenis is daar om te bewijzen, dat dit insgelijks waar is, wat de mannen betreft, die in de wetenschap uitblinken.
In dit opzicht mocht Matthias de Vries zich bij uitstek gelukkig achten. Zijn vader, Abraham de Vries, den 20 April 1775 te Amsterdam geboren, en den 3 November 1862, op zeven-en-tachtigjarigen ouderdom te Haarlem overleden, was een veelzijdig ontwikkeld man, In het vaderlijk huis ademde de jeugdige Matthias de liefde tot de Nederlandsche taal, tot de ernstige studie in; hij werd in den huiselijken kring, gezamenlijk met zijnen twee jaar ouderen broeder, Gerrit, door zijnen vader ter academische loopbaan opgeleid. Eene eigenschap, die Matthias de Vries onderscheidde, en waaraan zijne heerlijke uitslagen in het onderwijs, in de wetenschap, in ruime mate te danken zijn, had hij van zijn vader geërfd. Geestdrift, medesleepende geestdrift, | |
[pagina 886]
| |
kenmerkte zijne lessen, zijne academische redevoeringen, zijne verslagen over de voorbereidende werkzaamheden van het Woordenboek, alles wat hij schreef, sprak of deed. Deze geestdrift wist hij aan zijne leerlingen mede te deelen; zij straalt door in al zijne werken. Zonder deze geestdrift ware het Woordenboek der Nederlandsche Taal nooit tot stand gekomen. Welnu, Abraham de Vries legde diezelfde geestdrift aan den dag in het nastreven van zijn ideaal. Bij hem stond de overtuiging ankervast, dat Laurens Coster de wezenlijke uitvinder der boekdrukkunst was, en hoewel weinige geleerden zijne zijde hielden, besteedde hij een groot gedeelte van zijn leven om de eer van zijn vaderland op te houden, en dat met eene overredingskracht, die waarlijk aanstekelijk werkt.
Roerend is de hulde, die de professor aan zijnen vader bewees in zijne redevoering ter aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Hoogeschool te Leiden. In de Aula der Universiteit, zoo beroemd om de historische herinneringen, die er aan verbonden zijn, om de beroemde mannen, die zij te allen tijde aan de wetenschap heeft geleverd, is het talrijke leeraarskorps, zijn de hoogste vertegenwoordigers van het bestuur, zijn de honderden studenten vergaderd. De drie en dertigjarige geleerde, sinds vier jaar hoogleeraar, reeds een sieraad der Nederlandsche wetenschap, spreekt eene redevoering uit, die aller bewondering afdwingt. Wat zijne voordracht betreft, wordt hij door niemand overtroffen. Onder de aanwezigen bevindt zich de tachtigjarige vader, naast zijnen vijf en dertigjarigen zoon Gerrit, den jurist, die negen jaar later een invloedrijk lid van een der eerbiedwaardigste colleges van den lande, van den Raad van State, zou worden. Hun zoon en broeder staat op het spreekgestoelte. Hij heeft over zijne wetenschap gesproken; hij heeft aan zijne oud-leeraars en collega's zijnen dank betuigd. De gansche vergadering is onder den indruk dezer grootsche plechtigheid, dezer ongeëvenaarde welsprekendheid.
De zoon richt zich tot zijnen vader:
‘Is er iets, dat mijne vreugde op dezen dag verheft tot een zalig gevoel, het is uwe tegenwoordigheid, lieve Vader! Als ik u aanzie en in uwe trekken lees, wat er omgaat in uwe ziel, dan welt er een stroom van aandoeningen in mijnen boezem op. Daar verrijst vóór mijne verbeelding mijn geheele leven, van mijne geboorte tot op | |
[pagina 887]
| |
heden, en het bevat niet een enkelen dag, die niet doorweven is van uwe teedere liefde, van uwe trouwe zorg, van uwen wijzen raad. Maar het heilig gevoel van eerbied, van liefde, van dankbaarheid, het uit zich niet in woorden in het openbaar gesproken: het geeft zich lucht in den huiselijken kring, of in de stille eenzaamheid, als het volle gemoed zich uitstort voor Hem, die in het verborgen ziet. Hij, de algoede God, heeft uwe gebeden verhoord, en uwe opofferende vaderlijke trouw met eene uitkomst bekroond, die uwen hoogen ouderdom met verkwikkenden zegen omstraalt. Want wellust moet het U zijn voor het harte, U, die uw hoogste geluk steeds in uwe kinderen steldet, nu gij uw beide zonen op een standpunt geplaatst ziet, waarop zij, door het betrachten uwer wijze lessen, nuttig werkzaam kunnen zijn voor het vaderland, dat wij door U leerden liefhebben, voor de wetenschap, waarvoor gij ons gemoed in vurigen ijver ontvlamdet. Wellust moet het U zijn voor het harte, den oudste van ons beiden aan uwe zijde te zien, door het vertrouwen zijner medeburgeren tot deelneming aan het staatsbestuur geroepen, en den jongste te zien optreden om eene taak als deze te aanvaarden, hier aan de Leidsche hoogeschool, die gij steeds zoo hoog hebt geëerd, die zoovelen uwer beste vrienden als hare sieraden telde, wier roem onze onvergetelijke Kemper door den zijnen verhoogde. De vreugde, in dit uur u geschonken, storte een zachten balsem in uw hart, nog bloedende van de wonde, die het verlies van een teerbeminden broeder u sloegGa naar voetnoot(1). De zegen, u genadig verleend, blijve uw deel tot in lengte van dagen. Uw raad en uwe leering blijven mij voorlichten in mijne nieuwe roeping; uw vaderlijke zegen zij mij tot bemoediging en steun; uw gebed stijge voor mij op, dat het God behage mij de krachten te verleenen, om de plichten, waartoe ik mij heden verbind, getrouw te vervullenGa naar voetnoot(2)’. | |
[pagina 888]
| |
Deze ontboezeming is in de hoogste mate karakterschetsend voor de Vries, die gelijk Grimm, bij al zijne verbazende geleerdheid, tot het einde zijns levens, veel kinderlijks bleef behouden.
***
Den 28 April 1837 werd de Vries student te Leiden. Hij, zoowel als zijn broeder Gerrit, waren typen van flinke, en tevens rijkbegaafde studenten; dit blijkt o.a. uit eenen brief van Jan Frans Willems aan Jeronimo de Vries, broeder van Abraham de Vries. Matthias promoveerde den 13 December 1843 in de letteren: hij werd leeraar aan het gymnasium der academiestad en zes jaar later professor aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Daar bleef hij slechts vier jaren; van 1853 tot 1891 was hij een sieraad der aloude Leidsche hoogeschool. De redevoeringen, die hij bij het aanvaarden dezer betrekkingen uitsprak, behooren, zoowel in een wetenschappelijk als in een letterkundig opzicht, tot de heerlijkste meesterstukken onzer taal. de Vries vertoont zich daar reeds in al de pracht van zijn talent. Reeds vroeger zegde ik, dat zijne macht, zijn invloed toe te schrijven zijn aan zijne beheersching der wetenschap, ook aan de manier, waardoor hij zich die heeft eigen gemaakt, aan zijne eerste opvoeding, aan zijn karakter, dat zich bij hem, evenals bij alle kunstenaars, in zijnen stijl lucht geeft. Buffon, in zijne beroemde academische redevoering over den stijl, merkt zeer te recht aan, dat slechts die werken, welke zich door de schoonheid van den stijl onderscheiden, tot het nageslacht overgaan. De ondervinding heeft dan ook bewezen, dat de uitstekendste geleerden door hunnen stijl uitblinken, en ook dat hunne werken, niet het minst door hunnen stijl de wetenschap bevorderen. Macaulay, Curtius en Pasteur zijn niet minder beroemd als schrijvers, als letterkundigen, dan als geleerden. Evenzoo Matthias de Vries. Ik ga verder: hij is in den vollen zin des woords een kunstenaar, een artist; ja een dichter, een onzer grootste dichters. Hier ook, gelijk in vele andere opzichten, is hij nauw verwant met Jacob Grimm. Nicolaas Beets, sprekende over den stichter van het Deutsches Wörterbuch, en den verzamelaar der Kinder- und Hausmärchen, haalt in zijn voortreffelijk opstel over Kinderboeken, Gesprek met Crito, Eene voorlezing, de woorden van de Vries aan, welke de | |
[pagina 889]
| |
Nederlandsche geleerde in zijne Toespraak ter opening der Algemeene Vergadering der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden; den 16 Juni 1864, ter nagedachtenis aan Grimm wijddeGa naar voetnoot(1): ‘den man, in wien men, met zijn persoon en werken bekend, niet weet wat meer te bewonderen of de wonderfijne scherpzinnigheid; of de duizelingwekkende geleerdheid of den echt dichterlijken geest of het voortreffelijk karakter, of den kinderlijken zin, den eenvoud bij zooveel groots, of de grootheid bij zooveel eenvoud’. Dat is de Vries zelf voortreffelijk geteekend. De Nederlandsche taalkundige spreekt ook over Grimm, namelijk in de inleiding van het Woordenboek. Hij zet de reden uiteen, waarom de Duitscher, wat de verklaring der woorden en uitdrukkingen betreft, eene methode volgt, die gansch met het karakter van den geleerde overeenkomt: ‘Ongetwijfeld getuigt deze inrichting, gelijk alles wat Jacob Grimm sprak of schreef, van zijnen dichterlijken geest. Men had niet anders kunnen verwachten van den man, die al heeft hij geen enkel vers nagelaten, zeker een van Duitschlands eerste dichters is geweestGa naar voetnoot(2)’. De overeenkomst tusschen beide geleerden is inderdaad treffend: evenals Grimm erkent de Vries het hooge nationaal belang der moedertaal; evenals de Duitscher dringt de Nederlander diep in de geheimen der spraak, der volksspraak; evenals Grimm, zoekt en ontdekt de Vries in het karakter der spraak het karakter van het volk; evenals hij, heeft hij zijne nasporingen hoofdzakelijk aan de historische ontwikkeling der spraak gewijd, en komt hij tot het besluit, dat altijd en overal de ontwikkeling van een volk gelijken tred houdt, met de ontwikkeling zijner spraak, ‘dat de taal al de lotgevallen en wisselingen (volgde) die de tijd aan onze vaderen aanbracht; dat zij (beurtelings gerezen | |
[pagina 890]
| |
en gedaald), deelde in hunnen voorspoed en bloei, maar ook in hun teruggang en verval; en (dat) van alles wat in den loop der tijden ons volk heeft gedaan en geleden, gedacht en gevoeld in haar (de taal) de onafwischbare sporen afgedrukt zijnGa naar voetnoot(1)’. Matthias de Vries is de wetenschappelijke broeder van Jacob Grimm, omdat hij, tevens een groot geleerde en een groot dichter was. Hij is een groot dichter, een wezenlijk kunstenaar om zijne rijke verbeelding, om zijn kinderlijken zin, en diep gevoel. Ook om zijn beeldend vermogen, om zijn talent om zelfs de meest abstracte zaken vast, scherp omlijnd, treffend gekleurd, voor te stellen, te groepeeren, als levende wezens in onze onmiddellijke nabijheid te brengen. Men zal dezen karaktertrek reeds in de aanhalingen hebben opgemerkt; luistert welke hulde de professor aan Bilderdijk, den koningsdichter, brengt:
Wees meester van de taal; gij zijt het van 't gemoed.
‘Ziedaar de uitspraak van Nederlands zanger bij uitnemendheid, van hem die het meesterschap der gemoederen met het meesterschap der taal in zeldzame mate vereenigde. Of was het niet Bilderdijk, wiens bezielde stem met onweerstaanbare kracht het gemoed aangreep, overmeesterde en in verrukking wegsleepte? Zijt gij koud voor recht en voor waarheid, hij spreekt: en een edel vuur doorgloeit u de borst. Zijt gij verzonken in de genietingen der wereld: daar klinkt zijn lied, en uwe ziel herneemt hare veerkracht. Droomt gij u de rampen des tijds in zorgelooze kalmte weg: hij heft de jammerklagt aan, en met angst schrikt gij op uit uwe rust. Of wel, als gij wanhoopt aan het lot van uw vaderland: hoor zijne prophetische stem, en blijde juicht gij der toekomst te gemoet. Elke gedachte, die in zijn hoofd woelt, dringt ook in uwen geest door; elke aandoening, die zijn hart doorstroomt, stort zich in uwe ziel over; en hetzij hij u opwekt of ter nederslaat, hetzij hij u juichen doet of treuren, altijd wordt u de bekentenis afgeperst: Ja, Bilderdijk was meester van 't gemoed! En de taal? Ook daarin was hij meester, geheel en al meester. Ziet, hoe die onmetelijke schat van woorden, vormen en wendingen hem steeds op zijn wenk ten dienste staat; hoe hij ze steeds met juisten blik uitkiest, buigt en plooit, verbindt of vaneenscheidt, of wel nieuwe te voorschijn roept, en ongekende krachten doet werken; hoe de telkens wisselende gedachte zich altijd vertoont in dat kleed, | |
[pagina 891]
| |
dat met hare fijnste wijzigingen het geestigst overeenstemt; en dat alles, niet met inspanning en afmatting, niet door den arbeid van het verstand met moeite en vlijt bijeengezochtGa naar voetnoot(1), maar als door een tooverwoord in het leven geroepen. Twijfelt gij aan de voortreffelijkheid onzer moedertaal, ziet gij wellicht met minachting op haar neder, slaat de werken van Bilderdijk op, en ziet wat die taal in de hand van een meester worden kan. Wat al weelderige rijkdom en kwistige verscheidenheid, wat al forsche kracht en lenige buigzaamheid, wat al kloeke stoutheid en zoete liefelijkheid, wat al zinrijke wijsheid en dartele luim, straalt en tintelt u daar op elke bladzijde tegen. Uw twijfel is vervlogen, uwe minachting voor bewondering geweken, en terwijl gij er trotsch op zijt, dat zulk eene taal ook de uwe is, erkent gij het tevens volmondig, dat in het meesterschap der taal niemand Bilderdijk evenaardeGa naar voetnoot(2)’.
Zelfs in zijne wetenschappelijke beschouwingen straalt de artistieke, dichterlijke geest van de Vries door, treft ons zijne beheersching over de stof enden vorm, staan wij in bewondering voor zijnen rijken geest en zijn warm gemoed, voor zijne uitgebreide wetenschap en zijn diep, fijn gevoel, voor de helderheid zijner voordracht, en de schoonheid van zijnen stijl.
De Taal is het beeld van den Mensch, de Taal is gansch het Volk:
‘Zoo is dan de taal eene hoogere gave, getuige van het goddelijke in den mensch, en, als uitdrukking zijner gedachten en gewaarwoordingen, ontvloeisel en afspiegeling tevens van zijnen geest en zijne ziel. Daarin bestond reeds van den oorsprong af hare hooge waarde, maar die waarde is door den loop des tijds, door de ontwikkeling van ons geslacht, nog oneindig verhoogd. Terwijl het denken en gevoelen allengs door ruimere stof en veelzijdiger werking zich oefende, vormde en veredelde, en van onbewust vermogen tot het volle besef der wijsbegeerte rijpte, volgde de taal die ontwikkeling in evenredige mate, en nam aanhoudend toe in omvang en diepte, in rijkdom en verscheidenheid, in kracht en beweging. Oorspronkelijk de schilderende uitdrukking der zinnelijke wereld, nam | |
[pagina 892]
| |
zij allengs den geheelen inhoud ook van het bovenzinnelijke in zich op; elke ontdekking op het gebied der gedachte, elke ondervinding in het rijk des gevoels goot zich in den taalstroom uit, om er harmonisch mede zamen te smelten, en op hare beurt een nieuw beginsel van ontwikkeling en leven te worden. Zoo is de taal de onbedriegelijke spiegel, waarin de geest, zoowel als de ziel niet van één mensch, maar van het menschelijk geslacht, getrouwelijk en volkomen weerkaatst: in één woord de taal is het beeld van den mensch. Gelijk echter het beeld des menschen zich niet slechts in onveranderlijke eenheid, maar ook vooral in duizendvormige verscheidenheid vertoont, zoo moest het beeld, waarin zich dat wezen uitdrukte, die eenheid en die verscheidenheid gelijkelijk afspiegelen. Vandaar het verschil der talen. Éene enkele menschelijke taal, voor allen toereikende, is even ondenkbaar als eene volstrekte gelijkheid van inborst. Wel hebben alle talen een gemeenschappelijken grondslag, want het algemeene kenmerk der menschheid was nooit of nergens aan eenig sterveling ontzegd. Maar zoo dikwijls zich in eene afdeeling der menschen eene eigenaardige verscheidenheid openbaarde, van karakter, van gezindheid, van denkwijze; zoo dikwijls zich eene als afzonderlijk volk van anderen afscheidde, en in luchtstreek, in lotgevallen, in ontwikkeling en beschaving, in behoeften en begeerten van alle overigen verschilde, zoo dikwijls ontsprong uit den menschelijken boezem, eene nieuwe of althans vernieuwde taal, die van dat alles de getrouwe uitdrukking bevatte. Maar wat spreek ik van verschillende volkeren en verschillende talen? Kent gij, in één en hetzelfde volk, twee menschen, wier taal volkomen dezelfde is? Neen, even verscheiden als de mensch is in zijne veelsoortige vormen, even gewijzigd is het leven der taal, waarin zich die vormen openbaren. Het gebruik heeft die bijzondere uitdrukking van ieders eigenaardig karakter met den naam van stijl bestempeld, en slechts aan de uiting van een geheel volk den naam van taal gelaten. Welnu, indien er waarheid is in het woord van den wijsgeer: de stijl is de menschGa naar voetnoot(1), niet minder waarheid is er in de spreuk, die een broedervolk zich koos als vaderlandsche leuze: de taal is gansch het volkGa naar voetnoot(2)’. | |
[pagina 893]
| |
Wat ons hier vooral treft, is, dat zulke verheven zaken op zulke duidelijke, heldere wijze worden verklaard. Dat is een bewijs van de macht, van de beheersching der stof, welke den redenaar kenmerkt. De treffende waarheden worden ook op aangename wijze voorgedragen. Wij smaken een wetenschappelijk, en tevens een poëtisch genot. Dit is te wijten aan het bekoorlijk karakter, aan de poëtische geaardheid, aan de bevallige personaliteit van den man der wetenschap. Hij is een edel, deugdzaam en geleerd mensch, Hij geeft ons zijne schoone persoonlijkheid ten beste. Hij spreekt schoon over zaken, waar wij gaarne over hooren spreken. Zulke stukken hoeven, nu meer dan ooit, onder ieders oog, onder het oog der leerlingen en studenten gebracht te worden. Zij zullen er een weinig geëvenaard genoegen aan smaken, en c'est en profiter que de savoir s'y plaire. De taalkundige weet als weinigen het belang der letterkunde te waardeeren:
‘Letteren en taal! twee woorden van den innigsten zamenhang en nauwelijks van elkander te scheiden. Wat ware er van de laatste zonder de eerste geworden? Wat anders dan eene onbevallige, boersche spraak, den naam van taal onwaardig? Het was de kunst, die de taal met haren adem bezielde; die het zaad in haren schoot deed ontkiemen tot vruchtbaren wasdom; die haar vormde en veredelde, verrijkte en beschaafde, en haar verhief tot den hoogen rang, dien zij onder hare zusteren bekleedt. De kunst, wier invloed zoo krachtig werkte, dat somtijds het genie van een enkelen meester voldoende was om de taal met nieuwe levensgeesten te doordringenGa naar voetnoot(1)’.
Wanneer de Vries te Groningen als hoogleeraar optrad, was hij slechts negen en twintig jaar oud. Wel is waar, bleef zijn hart jong tot op zijnen ver gevorderden ouderdom; doch de lessen van zulk een bewerktuigden professor, die zoo hoog boven de studenten staat door zijne wetenschap, en zoo dicht bij hen is door zijne jaren, door zijn gemoed, door zijn innerlijk leven, | |
[pagina 894]
| |
moeten als dauw op een klaverveld op die jonge gemoederen gewerkt hebben. Nog eens, ik begrijp, ik voel den invloed van de Vries op zijne studenten, op het onderricht van zijn vak, niet alleen aan de hoogeschool, waar hij werkzaam was, maar zelfs buiten zijn land, ja aan de gansche Nederlandsche taalwetenschap.
Hij richt zich rechtstreeks tot de studenten:
Met betrouwen richt ik het woord ook tot U, edele jongelingen, die het sieraad zijt van deze hoogeschool. Hartverheffend is de gedachte, dat gij allen, in den bloeitijd des levens, uit verschillende oorden des vaderlands naar ééne plaats zijt zamengevloeid, door geene andere begeerte gedreven dan de edelste, die den mensch kan bezielen, de zucht naar vermeerdering uwer kennis, naar ontwikkeling van uw verstand, naar beschaving van uwen geest. En streelend is mij het denkbeeld dat ook aan mij de eervolle taak is opgedragen om U in het voldoen aan die begeerte behulpzaam te zijn. Welk een rijk en heerlijk veld ligt daar voor onze blikken uitgestrekt! De vaderlandsche taal, letteren en geschiedenis!... Waarlijk, zoo ooit een leeraar recht had op algemeene belangstelling in de hem toevertrouwde wetenschap te rekenen, mij is dat recht dubbel verzekerd. Welaan dan, schenkt mij uw vertrouwen, en aanvaarden wij moedig onze taak. Daartoe noodig ik U uit als een vriend, die in al uw streven belang stelt, als een ouder medebroeder, die uwe behoeften kent, en wien het nog niet vreemd geworden is in uw midden te leven. Ik weet het, gij aarzelt niet die roepstem te volgen, en gelijk ik mij bereid verklaar om van nu af aan mij geheel aan u te wijden, zoo zult gij ook de verwachting niet beschamen, die ik van U durf koesterenGa naar voetnoot(1)’.
***
Men kan wel denken, dat de naam van Dr. Matthias de Vries dikwijls in mijne klasse uitgesproken werd, en op welke wijze daarover werd gesproken; in welken zin zijne stukken werden ontleed, die in de Bloemlezing voorkwamen, zal elkeen beseffen. Ook wat de leerlingen over dezen man dachten, wat zij voor hem voelden. De leerlingen denken en voelen overal gelijk de leeraar denkt en gevoelt. In het jaar 1889 werd Dr. de Vries' veertigjarig jubileum, als professor, in Nederland plechtig gevierd. Ik sprak te dier | |
[pagina 895]
| |
gelegenheid aan mijne leerlingen over den buitengewonen man, en drukte op de onwaardeerbare diensten, die hij aan de Nederlandsche taalwetenschap had bewezen. Ik wenschte hem, in ons aller naam, geluk, en ontving het volgend antwoord, dat tot nu toe niet werd uitgegeven, en waarop thans meer dan ooit de aandacht dient gevestigd:
‘Leiden, 18 December 1889.
Waarde Heer en Vriend,
Van ganscher harte zeg ik U dank voor Uw vereerend en verplichtend schrijven bij het schoone jubelfeest dat ik onlangs mocht vieren, en voor den hartelijken gelukwensch, daarin door U zoo welwillend uitgedrukt. Bij al de bewijzen van belangstelling en genegenheid, die ik op dien merkwaardigen gedenkdag mocht ontvangen, was het mij eene bijzondere vreugde ook zoovele welgemeende betuigingen van de Vlaamsche Broeders te mogen vernemen. Eendrachtige samenwerking met de Vlamingen, in het belang onzer gemeenschappelijke taal en letterkunde, bevestiging van de eenheid der taal van Noord en Zuid, en daardoor bezieling en verheffing der Nederlandsche nationaliteit, dat is altijd een hoofddoel van mijn streven geweest, en met de talrijke Vlaamsche broeders, in wier vriendschap ik mij vroeger en later mocht verheugen, heb ik naar vermogen getracht dit schoone doel te bereiken. Rijke zegen heeft op onze pogingen gerust, en onze eenheid is thans gegrondvest op eene wijze, zooals in vroeger jaren niet te verwachten was, terwijl het “Nederlandsch Woordenboek”, het onderpand onzer vereeniging meer en meer begint te vervullen. Dien heerlijken uitslag kan ik niet dankbaar genoeg erkennen, en diep treffen mij de hartelijke woorden, mij zoo welgemeend door Vlaamsche broeders toegesproken. Ook U, hooggeschatte Vriend, betuig ik mijn oprechten en diepgevoelden dank. Wat aan Uwen broederlijken gelukwensch voor mijn gevoel nog hoogere waarde geeft, is de vriendelijke instemming van uwe leerlingen, waarvan Uw schrijven zoo aandoenlijk getuigt. Dat is voor mij een onschatbaar voorrecht van het jonger geslacht. Dringend verzoek ik U uwen leerlingen in de klasse mijn oprechten dank te willen betuigen voor hun hartelijken gelukwensch, en hun de verzekering te geven, dat ik in hunne gevoelens een schoon voorteeken zie voor de toekomst onzer taal en van onzen stam. Van het jonger geslacht moet de kracht uitgaan om die toekomst te vestigen en te handhaven. Zeg hun, dat ik op hen reken, en vertrouw, dat zij altijd de banier der vaderlandsche taal en letteren hoog zullen hou- | |
[pagina 896]
| |
den en met moedige toewijding de zaak der Vlaamsche Beweging zullen verdedigen en handhaven. Dat zal tevens de duurzame bevestiging zijn der eenheid van Zuid en Noord op taal- en letterkundig gebied. Met deze gevoelens, Waarde Vriend, jegens U en jegens de veelbelovende leerlingen der Normaalschool van Lier, bied ik U en hun mijne beste wenschen aan, en met herhaalden dank blijf ik steeds hoogachtend en vriendschappelijk. Uw M. de Vries’.
Zoo sprak de bijna zeventigjarige professor, nadat hij veertig jaren zijnen leerstoel van vaderlandsche taal- en letterkunde had opgeluisterd. Men ziet het: de toon is nog even opgewekt, het hart is nog even jong als toen hij, als negen en twintigjarige, ‘als de vriend der studenten, als hun oudere medebroeder’ zijne inwijdingsredevoering te Groningen uitsprak. De man wijdde zijne zeldzame krachten aan de studie onzer letteren, de beoefening onzer taal en den reuzenarbeid onzer taalkundige lexicographie, totdat de wettelijk gestelde leeftijd een einde maakte aan zijn schitterend volbracht openbaar ambtelijk leven, en hij met welverdiende onderscheiding van zijn hoog leeraarsambt ontslagen werd den 25sten September 1891Ga naar voetnoot(1). Andermaal zond ik in naam mijner leerlingen, aan den ons zoo sympathieken geleerde onze hartelijke gelukwenschen. Gelijk uit zijn antwoord blijkt, leed hij toen reeds aan de ziekte, die hem ten grave zou sleepen. Geen jaar zou hij zijne rust mogen genieten: en nog zou die rust, gelijk hij verhoopte, geene volstrekte rust zijn; deze was voor den noesten werker ondenkbaar. De opgewekte toon van den professor, die zulk schitterend verleden achter zich heeft, en wiens einde zoo nabij is, zal elkeen treffen:
‘Leiden, 17 November 1891.
Waarde Heer en Vriend,
Reeds veel eerder had ik U willen schrijven om U dank te zeggen voor Uwen zoo hartelijken brief van 7 October, maar eene ongesteldheid heeft mij dat onmogelijk gemaakt. Kort na de ont- | |
[pagina 897]
| |
vangst van uwen brief werd ik opnieuw door een hevigen aanval van asthma aangetast, die mij eenige dagen bedlegerig maakte, en wel allengs geweken is, doch zoo, dat ik nog lang mij slap gevoelde en kracht noch lust had om mij aan 't schrijven te zetten. Nu ik mij daartoe weer in staat zie, is een mijner eerste brieven aan U gewijd, om U, Waarde Vriend, hartelijk te danken voor de lieve woorden, mij door U toegesproken bij gelegenheid van mijn aftreden uit het Hoogleeraarsambt, dat ik 42 jaren lang (4 jaren te Groningen en 38 te Leiden) mocht bekleeden. Niet dankbaar genoeg kan ik al het goede waardeeren, dat mij in mijn werkkring is te beurt gevallen, en ik erken het als een grooten zegen met zooveel voldoening op de vruchten van mijnen arbeid te mogen terugzien. De omstandigheden hebben mij daarbij krachtig geholpen, en voor hetgeen ik zelf misschien heb mogen verrichten tot verwezenlijking van mijn ideaal: den bloei onzer Nederlandsche taal en de bevestiging der eenheid van Zuid en Noord, op het gebied van taal en letteren, vind ik ruime belooning in de hartelijke gevoelens van zoovele leerlingen en vrienden, die mij van hunne genegenheid zoo dikwijls de treffendste bewijzen hebben gegeven. Ook Uw brief getuigt van diezelfde hooggewaardeerde gevoelens, en het is mij eene ware behoefte U in gedachten de hand te drukken en U nogmaals te danken voor dit nieuwe blijk van Uwe vriendschappelijke gehechtheid. De rust, die mij nu geschonken is door het ontslag uit mijn ambt, zal, hoop ik, geen volstrekte rust zijn, indien ten minste mijne gezondheid het veroorlooft. Met den woordenboeksarbeid ga ik naar mijn beste vermogen rustig voort, al gaat het werk niet meer zoo vlug en gemakkelijk als vroeger in jeugdiger en gezonder leeftijd. De laatste aflevering der A, die gij onlangs ontvangen hebt, heeft U reeds doen zien, dat ik het afgeloopen jaar niet werkeloos heb doorgebracht. Gelukkig dat ik thans, nu mijne loopbaan ten einde spoedt, mij mag verheugen in de krachtige hulp, die ik ondervind van de ijverige jonge medewerkers, die nu met en nevens mij werkzaam zijn. Nog in den loop van dit jaar zullen twee nieuwe afleveringen verschijnen: eene van de O en eene van de G. De eerste ligt reeds gereed, maar de uitgevers stellen de verspreiding nog een paar weken uit, omdat zij het aardig vinden nu eens twee afleveringen te gelijk te laten verschijnen. Wat gij mij schrijft omtrent uwe leerlingen, hunne belangstelling in onze taal en letteren en hunne welwillende wenschen, mij te gelijk met de Uwe, door U zoo vriendelijk overgebracht, heeft mij innig verheugd. In de gezindheid van het jongere geslacht ligt de toekomst van Nederland. Vooral in Vlaanderen is aller hoop op de jeugd gevestigd om eenmaal voor goed de vaderlandsche zaak te doen zegevieren. | |
[pagina 898]
| |
Wel U, die met zooveel warmte en zooveel geestdrift Uwe jongeren weet te bezielen. Met ware hoogachting en vriendschap blijf ik steeds
Uw toegenegen M. de VriesGa naar voetnoot(1).’
Het kan geenszins op mijnen weg liggen zelfs een beknopt overzicht van de ongeëvenaardige werkzaamheid van Matthias de Vries op taal-, letterkundig- en historischgebied te willen geven. In 1843, aldus op drie en twintigjarigen leeflijd. hetzelfde jaar dat hij promoveerde, gaf hij het geestig blijspel Warenar van Hooft, met inleiding en aanteekeningen uit, dat dezer dagen in tal onzer steden met grooten bijval opgevoerd werd. de Vries bewerkte de twee eerste afleveringen van het Middelnederlandsch Woordenboek; - schreef verscheidene verslagen over de voorbereidende werkzaamheden der redaktie van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, te zamen met Dr. L.W. Te Winkel: De grondbeginselen der Nederlandsche Spelling; - gaf den Lekenspiegel van Boendale, met inleiding en glossarium uit; - gezamenlijk met Verwijs, Den Spiegel Historiael van Maerlant; - sprak talrijke feestredenen uit, o.a.: De Vader des Vaderlands. Gedenkrede, den 10 Juli 1884 in de Nieuwe Kerk te Delft, Aan Nicolaas Beets, 15 September 1884 (ter gelegenhied der zeventigste verjaring van den dichter); - Feestrede bij de onthulling van het gedenkteeken van Leiden's ontzet, den derden October 1884; - Toespraak bij | |
[pagina 899]
| |
de onthulling van Jacob van Maerlants standbeeld te Damme, 1862Ga naar voetnoot(1), enz.
Het Woordenboek der Nederlandsche Taal was echter het hoofdwerk van de Vries: daaraan heeft hij gedurende de veertig laatste jaren van zijn leven zijne beste krachten gewijd. Een reuzenarbeid, men mag het wel zeggen. Wat al wilskracht, onbezweken moed, ontembare geestdrift hij daaraan te koste heeft gelegd, werd zelden geëvenaard. Men weet, dat op ons eerste taal- en letterkundig congres het tot stand brengen van een Woordenboek werd voorgesteld. De verslagen van Snellaert en Bormans en o.a. waren erg ontmoedigend. Volgens hen had zulke onderneming weinig kans van slagen. In geheel anderen toon was het verslag van professor DavidGa naar voetnoot(2), een merkwaardig, sierlijk geschreven stuk:
‘Maer en hiermede ga ik over tot het tweede vraegstuk - is de tyd gekomen om het werk van een algemeen tael- en letterkundig woordenboek te ondernemen? Deze vraeg, Mijne Heeren, meen ik bevestigend te mogen beantwoorden. De vorderingen, welke de linguistiek sinds eene halve eeuw gemaekt heeft, zijn zoo groot, dat veel, ja zeer veel, wat in Weilands tijd nog duister, onoplosbaer was, thans verklaerd, en op eene voldoende wijze uitgelegd worden kan. Naest dit groote voordeel bezitten wij een ander van geen minder belang, namelijk dat de meeste en beste voortbrengsels der middeleeuwsche literatuer, vroeger niet voorhanden, maer verborgen in zeldzame en veelal gebrekkelijke handschriften, heden niet | |
[pagina 900]
| |
alleen door den druk gemeen zijn gemaekt, maer vergezeld gaen van critische aenmerkingen en woordenlijsten, waerdoor de werken der ouden met het meeste gemak kunnen benuttigd worden. De bouwstoffen zijn dus grootendeels in gereedheid; wat zou ons dan beletten de hand aen het werk te slaen, en onze poogingen te vereenigen, tot het daerstellen, tot het oprigten van een tael- en letterkundig gedenkstuk? De vrees toch van het onvoltooid te laten, moet ons niet wederhouden. Het ligt in den aert van zulk werk dat het nimmer volmaekt zij, maer altijd vatbaer blijve voor verder ontwikkeling en verbetering, wanneer het slechts ontworpen is en de eerste grondslagen gelegd zijn’Ga naar voetnoot(1).
Ook aan den heer Jozef Alberdinck-Thijm is het in ruime mate te danken dat de zaak doorgedreven werd. Hij kenschetste met een enkel woord de hoofdvereischte van het ontworpen woordenboek, en omschreef het taalgebied, waarover het zich zou uitstrekken:
‘Dit Nederlandsch Woordenboek zij geene verzameling van voorschriften, emaneerende van eene instelling als die der Fransohe Academie, ten doel hebbende, op grond eener niet bewezene autoriteit, het gebruik van sommige woorden uit te sluiten, de aanvaarding van andere te gelasten. Neen, het zij in de eerste plaats eene afspiegeling van de levende volkstaal..... Maar men moet wel grenzen trekken, en waarom zou men daarin niet eenigszins willekeurig te werk gaan? Alle grenzen zijn willekeurig, want het Hoog-duitsch is evenzeer verwant aan het daarin overvloeiend plat-duitsch, als het plat-duitsch overgaat in het in het in Holland en België gesproken Nederlandsch: maar wij maken een woordenboek voor het volk van de landen, die thans door den naam van Holland en België gescheiden, gerekend kunnen worden Nederland uit te maken, voor de Nederlanden van Karel V, voor de Nederlanden van koning Willem I; dat zijn de Nederlanden die aanspraak hebben op een Woordenboek, omdat zij eene eigen en eigenaardige letterkunde gevestigd hebben, eene eigen volkscharakteristiek en nationale beschaving wisten te ontwikkelen, en daardoor in enger verbintenis met elkander getreden, hooger rechten dan hunne plat-duitsche geburen kunnen doen gelden op eene schatkamer eener gemeenschappelijke taal (Toejuichingen). Konsequentie of geene konsequentie, grenzen behooren er getrokken te worden, en dan stel | |
[pagina 901]
| |
ik voor om ons te bepalen bij de Staatsomkreitsen van de beide rijken Holland en België’Ga naar voetnoot(1).
Men weet, dat ten slotte Dr. M. de Vries en Dr. L.A. Te Winkel met de redaktie werden belast. Te Winkel stierf reeds den 24 April 1868. Talrijke medewerkers stonden sinds dien Dr. de Vries ter zijde, en zetten na dezes dood het werk voort. In de Inleiding van het Woordenboek (blz. 14) werden de grenzen van den tijd vastgesteld, waarvan het den woordenschat zou verklaren:
‘Wilden wij dus aan ons gekozen beginsel getrouw blijven, zonder door overdrijving de taal te verarmen, hare historische rechten te miskennen, en de heilzame werking van het Woordenboek te verzwakken; dan moest de chronologische grens niet strikt bij het tegenwoordige, noch zelfs bij den aanvang dezer eeuw getrokken worden, maar moest zij zich verder achterwaarts uitstrekken. Wij moesten een terminus a quo vaststellen, die den kring van het Woordenboek tot den nieuweren tijd beperkte, maar toch genoegzame ruimte liet, om ook aan het vroegere, waar 't blijken mocht in het belang der taal te zijn, eene verschuldigde plaats te verleenen. In het ontwerp was voorgesteld het aanvangspunt te bepalen op of omtrent het jaar 1637. Het was in dat jaar dat de Statenvertaling des Bijbels het licht zag, die op het Nederlandsche proza zulk een beslissenden invloed gehad heeft; en kort daarop verschenen Hooft's Nederlandsche Historiën, die de ontwikkeling van dat proza, in eene andere richting, niet minder krachtig bevorderden. Op het gebied der poëzie had de taal eene hoogte bereikt, waarop zij zich sedert niet even zeer heeft weten te handhaven. In zooverre was dat tijdstip inderdaad niet ongelukkig gekozen. De ondervinding heeft ons echter geleerd, dat de gestelde grens niet te streng kon worden gehandhaafd, maar eenige verruiming, of althans in de practijk zooveel mogelijk onbekrompen toepassing behoefde. Het tijdvak van de herleving onzer letteren, omstreeks 1580 tot op den bloeitijd van Hooft is voor onze nationale ontwikkeling, ook uit een | |
[pagina 902]
| |
taalkundig oogpunt, van te groot gewicht geweest, om bij de bewerking van het Woordenboek met minder aandacht te worden bejegend. Het levert een schat van woorden en vormen op, die van het uiterste belang zijn voor de geschiedenis onzer taal, en waarvan dus met alle zorg partij moet worden getrokken. Het was derhalve noodig, onzen kring zooverre uit te breiden, dat ook aan de eerste jaren van het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden alle recht kon geschieden, en niets van hetgeen de geschriften uit dien tijd merkwaardigs behelzen, voor ons oogmerk verloren ging. Met deze zoo ruim genomen chronologische grens van het gebied, dat het Woordenboek omvat, stellen wij, in overeenstemming met ons hoofddoel, de taal van den nieuweren tijd op den voorgrond, zonder aan de rechtmatige eischen van den vroegeren te kort te doen. De namen van Coornhert, Visscher en Spieghel van Cats, Hooft, Vondel en Huygens, van Bredero, Coster en Starter, van Zevecote, Poirters en zoovele andere sieraden van Noord en Zuid, nemen de eereplaats in, die hun toekomt. Elk hunner levert zijne bijdrage tot den nationalen taalschatGa naar voetnoot(1)’.
De woorden worden door omschrijving verklaard. Doch elke omschrijying kan de beteekenis van een woord slechts bij benadering verklaren. Om er het volle licht op te doen schijnen, zijn aanhalingen onmisbaar, voorbeelden, aan de werken van vaderlandsche schrijvers ontleend. De aanhalingen moeten talrijk zijn en in volledige zinnen voorkomen:
‘Een woord op zich zelf genomen, is een bloote klank, eene ijdele abstractie. Eerst in verbinding met andere woorden wordt het de uitdrukking, het beeld eener gedachte. Om derhalve den zin en de kracht van een woord in waarheid te verklaren, moet men het te beschouwen geven in den kring en in het verband, waarin het zijn wezen openbaart. Dat bereikt men door passende voorbeelden uit de dagelijksche spreektaal gegrepen, of uit geschriften aangehaald. Daar ziet men het woord in leven en werking. Met welke andere woorden het pleegt samen te gaan, en met welke het afwisselt, welke wijzigingen van vorm het aanneemt, welke attributen er aan worden toegekend; binnen welke grenzen de beteekenis, enger of breeder opgevat, zich beweegt; welke spelingen en schakeeringen het toelaat; kortom alles wat strekken kan om het in al zijne eigenaardigheid te doen kennenGa naar voetnoot(2), dat vertoonen de gezamen- | |
[pagina 903]
| |
lijke citaten in een aanschouwelijk tafereel. De voorafgegane omschrijving heeft enkel de hoofdtrekken geschetst; de aanhalingen | |
[pagina 904]
| |
voegen er de fijnere tinten en toetsen aan toe, en voltooien het beeld. Zij schilderen voor het oog van den geest wat geene bepaling kan uitdrukken en wat toch kenmerkend is voor het juiste begrip. Men gevoelt, dat zij, om aan deze bestemming te voldoen, niet te karig toegemeten mogen worden. Er moet verscheidenheid wezen om iederen trek te doen opmerken, die tot de volledige voorstelling behoort, en den waren aard des woords getrouw af te spiegelen. Daarom moeten zij ook met oordeel en smaak gekozen zijn, altijd duidelijk en treffend, best kort en puntig, geestig van inhoud en zuiver van vorm. Zoo wordt aan de dorre woordverklaring leven en frischheid bijgezet, en het geheel, nu met het licht van dichtkunst en welsprekendheid bestraald, bevredigt niet alleen het verstand, maar verheldert en veredelt het taalbewustzijn, en maakt een weldadigen indruk op het gemoed. Zoo verkrijgt tevens de letterkunde haar recht, en aan het talent der schrijvers, die van den rijkdom der taal het volle gebruik wisten te maken, wordt rechtmatige hulde bewezenGa naar voetnoot(1)’.
In ons land werd er herhaaldelijk op gewezen, dat in het Woordenboek met ons Vlaamsche taaleigen geene rekening genoeg werd gehouden, en ook, dat de aanhalingen uit Vlaamsche schrijvers te zeldzaam waren. Deze klachten waren bij den aanvang niet ongegrond. Het heeft stellig aan de Vries niet aan pogingen ontbroken om het Vlaamsch materiaal uit te breiden. Op het Vijfde Nederlandsch Congres, den 15den en 16den Augustus 1856 te Antwerpen gehouden, drukte hij met aandrang op de noodzakelijkheid van Vlaamsche medewerking: ‘Het verjongde Vlaanderen heeft immers menig sieraad der letterkunde aan te wijzen, wiens werken aan het Woordenboek groot gewin konden geven... En levert ook hier het praktische leven geen overvloed van kunsttermen op? Welaan dan, Vlamingen, neemt onze zaak met verhoogden ijver ter harte! Draagt vlijtig het uwe bij, opdat ook aan de Vlaamsche taal in het Woordenboek recht worde gedaan. Des te meer zal het een gedenkteeken zijn onzer broederlijke eendrachtGa naar voetnoot(2).’ Reeds vroeger had de meester op het hooge belang van ons taaleigen voor het Woordenboek gewezen. Na te hebben verklaard, dat in Vlaanderen de geschreven taal meer dan elders de afspie- | |
[pagina 905]
| |
geling is van de gesprokene, en dat de gesprokene taal zich minder in verspreide en versnipperde dialekten verliest dan in Holland, maar meer aan het geheele volk behoort, gaat hij voort: ‘En wat volgt hieruit voor de vereischten van het Woordenboek? Wat anders dan dat de levende taal van Zuidelijk-Nederland daarin eene bijzondere behartiging verdient, en dat, hoezeer ons beginsel om idiotismen buiten te sluiten, natuurlijk evenzeer op Belgie van toepassing is, toch de rijke volkstaal der beide Vlaanderen zorgvuldig geraadpleegd en ter verrijking van den gemeenschappelijken taalschat aangewend, kan en moet worden, zonder vrees voor inconsequentie. Niet schaarsch zullen de voorbeelden zijn van woorden en vormen, uit die oorden verzameld, die voor het Noord-Nederlandsch eene aanwinst of verbetering kunnen opleveren. Het Woordenboek zal het voertuig zijn, om ze ten Noorden van Schelde en Maas ingang te doen vindenGa naar voetnoot(1).’ Waarlijk, zulke taal, in den mond van zulken meester, klinkt ons wat aangenamer in het oor dan wat wij zoo dikwijls van eigen landgenooten moeten hooren: Een der dwalingen bij de Noord-Nederlanders algemeen, is het geloof dat in Vlaanderen een beschaafde spreektaal zou bestaan. Een groot deel van de Zuid-Nederlandsche letterkunde van dezen tijd, hoe frisch en krachtig ook, moet als eene doorloopende cacographie beschouwd worden.
Ik vind wel eenig bezwaar in al deze bijzonderheden te treden, wat het doel, de strekking en de bewerking van het Woordenboek betreft, maar dit overheerlijk werk, hetwelk zich in handen van allen zou moeten bevinden, wien het met de studie onzer taal, met den bloei onzer letterkunde ernst is, is hier te lande veel te weinig bekend. De omvang, en zelfs de titel schrikt velen af; ik heb de vaste hoop, dat ik er in zal slagen niet weinigen hunne dwaling te doen inzien. Het werk van de Vries en zijne medewerkers en opvolgers is iets heel anders dan wat wij gewoon zijn een woordenboek te noemen. Wat is het dan? Luistert:
‘Op den titel van een werk, aan de Nederlandsche taal gewijd, een vreemd woord te gebruiken, ging niet aan. Wij zouden het | |
[pagina 906]
| |
anders gaarne “Nederlandsch Taalmuseum” genoemd hebben. Dat is de ware naam, die ons plan in zijn wezen en karakter schetst. De naam is afkomstig van den heer Alberdingk-Thijm, die bij de beraadslagingen in de beide eerste Congressen beter dan anderen de bestemming voorzag van een Woordenboek, zooals de natie behoefde. Hij wenschte “eene schatkamer van al de rijkdommen onzer moedersprake”, een “Nationaal Museum der taalvormen”Ga naar voetnoot(1). Wij hebben er eerlijk naar gestreefd den wensch te vervullen van den man, die in enkele trekken zoo goed den weg had gewezen, want die wensch was ons uit het hart gesproken. Een “Nederlandsch Taalmuseum”. De naam moge menigeen vrcemd klinken, maar de zaak zelve heeft aanspraak op de goedkeuring van al wie de hoogere belangen van Nederland waardeert. Men richt musea op voor verschillende zaken van wetenschap en kunst, kostbare verzamelingen, met zorg aangelegd en beheerd. Men heeft ze voor dieren, planten en delfstoffen, voor oudheden, voor schilderijen, beeldhouwwerken, enz. Men stelt ze open voor het publiek, om aan iederen begeerige de gelegenheid te geven zich te goed te doen aan dien rijkdom van leering en kunstgenot. En men zou dan geene schatkamer wijden aan het dierbaarste wat de natie bezit, aan de taal, die wetenschap en kunst zusterlijk vereenigt? de taal, die “de ziel der natie”, die “gansch het volk” is, dat heerlijk erfdeel ons door onze vaderen nagelaten, het merkteeken onzer zelfstandigheid, den spiegel van onzen eigen geest; de taal, die aan de wetenschap een onafzienbaar veld van kostelijke kennîs aanbiedt, en die zelve “een verheven, een uitmuntend kunststuk” is, eene der opmerkelijkste uitingen van den verheven kunstzin, het menschdom door den Vader Daarboven ingestort’Ga naar voetnoot(2)!
Het Woordenboek is een wetenschappelijk werk, zeker; de naam van den stichter en die zijner medewerkers moesten daar borg voor staan. Het is stellig een der heerlijkste werken, welke de Nederlandsche wetenschap, misschien mag men zelfs zeggen de wetenschap in gansch Europa heeft voortgebracht. Maar het was het eenig, zelfs het hoofddoel van de Vries niet de wetenschap bevorderlijk te zijn. Hij legde deze verklaring zelf herhaalde malen af. Den 10 September 1862 schreef hij, dat ‘hoezeer ook gezind om de eischen der wetenschap te bevredigen, hij, met dit doel voor oogen, den moed niet zou gehad hebben om zich zulk | |
[pagina 907]
| |
eenen arbeid en zooveel offers te getroosten. Het moet eene bron wezen, waaruit zich de geheele natie aan den levenden taalstroom laven kan’Ga naar voetnoot(1). De geleerde bespreekt de mogelijkheid een volledig werk te vervaardigen, ‘dat ook de verouderde en gewestelijke woorden bevatte, en het bezwaar der spelling gelukkig vereffende; dan ware er, ja, een heerlijk gedenkstuk voor onzen nationalen roem verheven; maar zouden ook de meest dringende behoeften van het letterlievend publiek bevredigd zijn? Is het niet te denken, dat een zoo uitgebreid werk, uit ettelijke lijvige kwartijnen bestaande, slechts aan weinige bevoorrechten in handen zou komen? Het zou eene goudmijn zijn voor geleerden, maar niet eene bron waaruit zich de geheele natie aan den levenden taalstroom kon laven. En juist hieraan wordt de behoefte het meest alom gevoeld. Bij de besmetting, die dagelijks over de grenzen binnen dringt, bij de algemeene onzekerheid in zoo menig punt van taal en stijl, is voor het beschaafde publiek niets zoo dringend noodzakelijk, als een practisch en bruikbaar woordenboek; niet om met oppermachtig gezag beslissende wetten op te dringen, en de vrije keuze te belemmeren, maar om volledig, ordelijk en duidelijk de schatten ten toon te spreiden, waarover men bij die keuze kon beschikkenGa naar voetnoot(2).’ Het Woordenboek moet een wetenschappelijk werk, een kunstwerk, en tevens een populair werk, in den verhevensten zin, ja, een leesboek zijn:
‘Meer dan eens sprak ik van de lezers van het Woordenboek. Het zou mij niet verwonderen, zoo die uitdrukking menigeen vreemd in de ooren klonk. Wie iets in een Woordenboek opzoekt, nu, ja, die leest er in, zoo ge wilt, maar dat is toch niet wat men in den eigenlijken zin door een lezer verstaat. En wie zal ooit op het denkbeeld komen, een woordenboek geregeld te lezen? Zoo vraagt wellicht deze of gene, die over den aard en het doel van ons werk niet heeft nagedacht. Ik antwoord onbeschroomd: dat is toch wel degelijk de bestemming van het boek, door onze taalgenooten gelezen te worden. Men bezoekt een museum, niet alleen, om bij eene bepaalde | |
[pagina 908]
| |
gelegenheid een enkel voorwerp na te kijken, maar men vertoeft er een tijdlang om op zijn gemak het geheel te overzien, de onderdeelen van nabij te beschouwen, te vergelijken en te genieten. Waarom zou men niet hetzelfde doen in eene schatkamer der taal? Het boek staat u ten dienste, zeker, wanneer gij iets hebt na te slaan, wanneer gij omtrent eenig punt van spelling, spraakkunst, beteekenis of afleiding, eene oogenblikkelijke inlichting verlangt. Maar daarmede heeft het niet afgedaan. Het noodigt u ook uit tot eene minder vluchtige kennismaking. Het biedt u ruime stof aan tot gezette lezing, en die stof is uwe aandacht overwaardig, want onze taal bevat een onuitputtelijken rijkdom van onschatbare leering voor ieder, die zich de moeite getroosten wil er eenige oplettendheid aan te wijden. Meent iemand, dat die lectuur, bij alle belangrijkheid der stof, toch niet anders dan dor en vervelend kan zijn, wij wagen het niet hem gerust te stellen. Het meer of minder aantrekkelijke hangt af van den smaak, van het talent der schrijvers, en daaromtrent kunnen wij geen waarborg geven. Wij kunnen slechts in oprechtheid verklaren, dat wij gepoogd hebben onze artikelen te bewerken in leesbaren vorm. Elk woord zoodanig te behandelen, dat al die verklaringen, aanhalingen en opmerkingen een samenhangend tafereel uitmaken, waarin de afzonderlijke trekken, die achtereenvolgens worden geschetst, zich vereenigen tot een helder beeld; ziedaar, watwij ons moestenvoorstellen. Zijn wij bij die poging niet al te ver beneden het peil van billijke eischen gebleven, dan mogen wij hopen, dat het Woordenboek, in overeenstemming met de bedoeling, niet alleen bij voorkomende behoeften opgeslagen, maar ook wel eens gelezen zal wordenGa naar voetnoot(1)’.
Dat is het.
Wat zal ik zeggen van de wetenschappelijke waarde van het Woordenboek der Nederlandsche Taal? Alleen dit: dat ik in bewondering, ja, in eerbied opga - het woord is niet te sterk - voor de meesterlijke wijze, voor de logische orde, waarmede de vaak uitgebreide artikelen verklaard worden, voor de keurige schifting der verschillende beteekenissen, hoe uiteenloopend zij ook zijn, voor de fijne nuanceering der talrijke schakeeringen, voor de citaten, waarvan elk eene schakeering opluistert, en niet het minst voor den meesterlijken stijl, waarin de artikelen zijn opgesteld. Indien ik ergens eene echt Nederlandsche taal aantref, zonder Hollandschen of Vlaamschen weerschijn, gelijk dit in een wetenschappelijk werk betaamt, dan is het in het Woordenboek. | |
[pagina 909]
| |
‘Gesproten uit de broederlijke vereeniging der Nederlanders van Noord en Zuid, is het van den aanvang af bestemd geweest om te getuigen van de eenheid van spraak, die alle telgen van den Dietschen stam aan elkander snoertGa naar voetnoot(1).’ Er is iets anders. Bijna drie eeuwen geleden, ‘- lees ik in de Inleiding - schreef Jos Scaliger zijn bekend epigram, In lexicorum compilatores getiteld: “Heeft iemand het strengste vonnis verdiend, - zoo luidt het ongeveer, - straf hem dan niet met dwangarbeid in het tuchthuis, of in de mijnen; neen, laat hem woordenboeken schrijven, want alle mogelijke kwellingen zijn in dat ééne werk begrepen.” En thans, nu wij omtrent het wezen der taal geheel anders zijn ingelicht, komen de schrijvers van een woordenboek erkentelijk getuigen, dat die arbeid hun eene ruime bron is geweest van waarachtig genotGa naar voetnoot(2).’ Niet alleen zijn wij daarvan overtuigd, wij gevoelen dit bij het lezen van elke bladzijde, De heldhaftige vreugde, die de kunstenaar bij het scheppen zijner werken gevoelt, heeft zich ook van deze wetenschappelijke mannen meestergemaakt. Hun blijde geest waait ons toe. En, om niets te verzwijgen van wat mij op het hart ligt: niet alleen de man der wetenschap, de kunstenaar, spreekt tot mij door die artikelen; maar ook de mensch, de rijk ontwikkelde, edeldenkende, fijnvoelende mensch. Hij is diep overtuigd; hij komt ons nader, hij meent het goed met ons. Welke eigenaardige karaktertrekken de verschillende Redacteurs ook mogen hebben, hoe scherp hunne wetenschappelijke en artistieke personaliteit moge zijn, deze geest waait door het gansche werk, en hij waait den lezer verfrisschend, veredelend en verheffend toe. Het is de geest van Matthias de Vries, die in die medewerkers en opvolgers is gevaren en het gansche werk bezielt. | |
[pagina 910]
| |
Zoo zal men begrijpen, dat, indien het lezen van Woordenboeken doorgaans een weinig verkwikkelijk werk is, het genot, dat men bij de lezing van het werk van de Vries en zijne opvolgers smaakt, zelden geëvenaard wordt. Het overgroot getal aanhalingen, het kruim onzer letterkunde sinds hare gouden eeuw tot op onze dagen, bevat eenen schat van levenswijsheid en poëzie, die er de waarde en aantrekkelijkheid niet weinig van verhoogt. Ons volk leeft daarin door de eeuwen heen. Men heeft gezien, dat Matthias de Vries zich geene moeite ontzag om den Vlaamschen citatenschat uit te breiden, en de latere Redacteurs zijn daarin nog verder gegaan dan de stichter. Toch kon wellicht ons Vlaamsch volksleven en onze Vlaamsche letterkunde aanzienlijker materiaal opleveren, al ware het maar om de alzijdige beteekenis van sommige woorden en uitdrukkingen, die niet zelden ten onzent afwijkt van de Noordnederlandsche, nader te bepalen, iets, waarop overigens herhaalde malen in het Woordenboek wordt gewezen. Intusschen zijn wij, Vlamingen, de Redactie dankbaar om de eer, die zij aan onzen Vlaamschen arbeid bewijst. Het is dan ook onze plicht aan de gansche Rcdactie den tol onzer erkentelijkheid te betalen; de Redacteurs, die de Vries zijn opgevolgd, zijn, ieder in het bijzonder, meesters in de taalwetenschap, sieraden van onzen stam; zij hebben zich evenzeer door hunnen opofferingsgeest, door hunne belangloosheid, als door hunne wetenschap onderscheiden; gezamenlijk hebben zij ons een wetenschappelijk werk geschonken, dat, ik herhaal het, in zijnen aard, door geen ander, in onze taal wordt geëvenaard.
Is eene korte uitweiding mij hier geoorlooid? Een geleerde, hoewel hij door den aard zijner wetenschap, door zijn temperament hemelsbreed met Dr. Matthias de Vries verschilt, heeft de treffendste overeenkomst met hem, wat beider verbazende geleerdheid, bunne zorg voor een sierlijken stijl en hunne aantrekkelijke persoonlijkheid betreft: ik bedoel den Franschen geschiedschrijver Augustin Thierry. Sinds mijne jeugd behooren: Histoire de la conquête de l'Angleterre par les Normands, Dix ans d'études historiques, Lettres sur l'histoire de France, Récits des temps mérovingiens, tot mijne lievelingsboeken. Om dezelfde redenen als die van Dr. de Vries. De studieijver van Thierry | |
[pagina 911]
| |
om de stof, die hij behandelen wilde, te beheerschen, werd zelden geëvenaard: de schoonheid van zijnen stijl en de beminnelijkheid zijner persoonlijkheid zullen elkeen treffen:
‘Au plus fort de l'hiver je faisais de longues séances dans les galeries glaciales de la rue de Richelieu, et plus tard, sous le soleil d'été, je courais, dans un même jour, de Sainte-Géneviève à l'Arsenal, et de l'Arsenal à l'Institut, dont la Bibliothèque, par une faveur exceptionnelle, resta ouverte jusqu'à près de cinq heures... A force de dévorer les longues pages in-folio, pour en extraire une phrase et quelquefois un mot entre mille, mes yeux acquirent une faculté qui m'étonna et dont il m'est impossible de rendre compte, celle de lire, en quelque sorte, par intuition et de rencontrer presque immédiatement le passage qui devait m'intéresser. La force vitale semblait se porter toute entière vers un seul point. Dans l'espècc d'extase qui m'absorbait intérieurement, pendant que ma main feuilletait le volume ou prenait des notes, je n'avais aucune conscience de ce qui se passait autour de moi. La table où j'étais assis, se garnissait ou se dégarnissait de travailleurs. Les employés de la bibliothèque et les curieux allaient et venaient par la salle; je n'entendais rien, je ne voyais rien; je ne voyais que les apparitions évoquées en moi par ma lectureGa naar voetnoot(1)’.
De Fransche geschiedschrijver kent de oud-Germaansche taal, hij kent het belang der talen en dialecten, in een nationaal en etnographisch opzicht, hij zegt dingen, die velen hier te lande niet eens vermoeden, en die het ons, Vlamingen, aangenaam is, in den mond van zulken gezaghebbenden Fransche historicus te hooren:
‘Si j'avais pu connaître et rencontrer l'abbé Velly, je lui aurais conseillé aussi respectueusement que possible d'échanger toutes ces belles connaissances contre l'intelligence d'une douzaine de mots germaniques. - “Mais, m'aurait vivement répliqué quelque dame spirituelle du temps”, est-ce que pour écrire notre histoire, il ne suffit pas de savoir notre langue?’. ‘Sans doute notre langue suffit pleinement à notre histoire d'aujoud'hui, mais non pour écrire notre histoire d'autrefois. Si l'on remonte jusqu'au règne de Saint Louis; il faut connaître la langue de Saint Louis, qui n'était pas tout à fait la nôtre. Si l'on remonte jusqu'au temps de Charlemagne, il faut connaître la langue de Charlemagne. | |
[pagina 912]
| |
Or, quelle était cette langue? Voici ce que répondent les auteurs contemporains: Il donna des noms aux mois dans son propre idiome, car jusqu'à son temps les Franks les avaient désignés par des mots en partie latins en partie barbares. Les mois eurent les noms suivants: Janvier wintarmanoth, - février hornungGa naar voetnoot(1), - mars, lentzinmanoth, - avril ostarmanoth, - mai winnemanoth, - juin brachmanoth, - juillet hennimanoth, - août aranmanoth, - septembre wintumanoth, - octobre windumemanoth, - novembre herbistmanoth, - décembre heilagmanoth. Louis le Débonnaire n'est pas le dernier de nos rois qui ait parlé un langage entièrement étranger au nôtre. Dans la seconde moitié du neuvième siècle la langue de la Cour de France, sinon celle du pays, était purement tudesqueGa naar voetnoot(2).
De groote geleerde hechtte aan den stijl evenveel belang als aan den inhoud:
‘J'ai souvent ajouté, souvent retranché et fait de nombreuses corrections, soit pour donner plus de relief aux circonstances du récit, soit pour rendre le langage plus net et plus coulant... A mon avis, toute composition historique est un travail d'art autant que d'érudition; le soin de la forme et du style n'y est pas moins nécessaire que la recherche et la critique des faitsGa naar voetnoot(3)’.
‘Thierry's geheele leven’ - zegt Samuel Smiles, die den grooten Franschman terecht onder de helden van Self-Help, rangschikt, - ‘is een toonbeeld van volharding, ijver, zelfbeschaving en volkomen toewijding aan de wetenschap. Hij verloor er zijn gezicht, zijne gezondheid bij, maar nimmer zijne liefde tot de waarheidGa naar voetnoot(4)’. Nog ééne aanhaling. De schrijver van zoovele werken, die het verleden vóór onze oogen doen verrijzen, de wondere stijlist, de sympathieke | |
[pagina 913]
| |
mensch, legt er ons zijne schoone ziel bloot. Zijne prachtige verheerlijking van de studie, van het geluk, dat zij den armen lijder heeft verschaft, moet de onverschilligsten ter harte gaan. de Vries en Augustin Thierry zijn niet alleen de luister van; zij zijn eene weldaad voor het menschelijk geslacht, vooral in onzen somberen tijd:
‘Si, comme je me plais à le croire, l'intérêt de la Science est compté au nombre des grands intérêt nationaux, j'ai donné à mon pays tout ce que lui donne le soldat mutilé sur le champ de bataille. Quelque soit la destinée de mes travaux, cet exemple, je l'espère, ne sera pas perdu. Je voudrais qu'il servit à combattre l'espèce d'affaissement moral qui est la maladie de la génération nouvelle; qu'il pût ramener dans le droit chemin de la vie quelqu'une de ces âmes énervées qui se plaignent de manquer de foi, qui ne savent où se prendre et vont cherchant partout, sans le rencontrer nulle part, un objet de culte et de dévouement. Pourquoi se dire avec tant d'amertume, que dans le monde constitué comme il est, il n'y a pas d'air pour toutes les poitrines, pas d'emploi pour toutes les intelligences? L'étude sérieuse et calme n'est elle pas là? et n'y a-t-il pas en elle un refuge, une espérance, une carrière à la portée de chacun de nous? Avec elle, on traverse les mauvais jours sans en sentir le poids, on se fait à soi-même sa destinée, on use noblement sa vie. Voilà ce que j'ai fait et ce que je ferais encore, si j'avais à recommencer ma route; je prendrais celle qui m'a conduit où je suis. Aveugle, et souffrant sans espoir et presque sans relâche, je puis rendre ce témoignage, qui de ma part ne sera pas suspect: Il y a au monde quelque chose qui vaut mieux que les jouissances matérielles, mieux que la fortune, mieux que la santé elle-même, c'est le dévouement à la scienceGa naar voetnoot(1)’.
Geleerden, stijlisten, menschen als Matthias de Vries als Augustin Thierry moeten onze studenten leeren kennen en liefhebben.
***
Nog een woord over het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Groot is het aandeel dat Matthias de Vries daar rechtstreeks aan heeft gehad. Het eerste deel werd bewerkt door Dr. Matthias de Vries en Dr. L.A. Te Winkel. Deze laatste stierf reeds den 24 April 1868, zoodat bijna gansch het eerste deel het werk van de Vries is. | |
[pagina 914]
| |
Wat verder van zijn hand is, deelen ons zijne opvolgers in de Redactie mede. Zoo lezen wij in het Voorbericht van het vierde deel:
‘Dr. Cosyn en Dr. Verwijs hebben, onder leiding van Dr. de Vries, de eerste afleveringen bewerkt. Zij begonnen in 1871, en waren in 1878 gevorderd tot het artikel Gelegenheid. Toen werd de arbeid gestaakt; Dr. Cosyn, benoemd tot hoogleeraar te Leiden, had andere plichten te vervullen, en Dr. Verwijs moest om redenen van gezondheid de Redactie verlaten. Als eenig Redacteur overgebleven, ging Dr. de Vries voort met de bewerking der letter A, en in 1882 mocht hij het eerste deel ten einde brengen, waaraan eene Inleiding op het geheele werk werd toegevoegd. Eerst in 1885 verscheen eene nieuwc aflevering der G, bewerkt door Dr. de Vries en Dr. Kluyver. Deze laatste was sinds 1882, aan de Redactie verbonden, en om hem tot het voortzetten der G te bekwamen, was Dr. de Vries genoodzaakt het vervolg der A een tijdlang te laten rusten.... Nadat Dr. de Vries aan drie afleveringen zijne medewerking had verleend, kon hij in 1887 het vervolg der G overlaten aan zijn helperGa naar voetnoot(1)’.
Voorberichl van het Xde deel: O-Ooilam:
‘Een groot aantal jaren is verloopen tusschen het oogenblik, waarop dit deel werd begonnen en dat waarop het is voltooid. Van de bewerkers, op den titel genoemd, zijn er reeds twee overleden en een van hen is de Vries. Den 9den Augustus 1892 hebben wij hem verloren. Bij de aflevering, die een paar weken na zijn dood verscheen, voegden wij een In Memoriam, waarin gezegd werdGa naar voetnoot(2): Hij wist sedert lang, dat hij de voltooiing van zijn werk niet zou zien, maar hij ging steeds voort in de hoop en in de overtuiging, dat zijne leerlingen het zouden ten einde brengen. Mocht het ons gegeven zijn die hoop te vervullen! De herinnering aan onzen geliefden meester zal ons bemoedigen. Eene uitweiding over zijne verdiensten zou in dit korte Voorbericht misplaatst, bovenal onnoodig wezen. De verdiensten van de Vries ziju gehuldigd, en beter nog zullen zij in het oog vallen, wanneer het verloop van den tijd ons wat verder van hem zal hebben verwijderd. Van dit tiende deel is de grootste helft bewerkt door hem en Verwijs tusschen de jaren 1869 en 1876; zij voltooiden negen afle- | |
[pagina 915]
| |
veringen, en kwamen tot Onderrichten. Het is bekend, dat noch de heer Cosijn, die in 1877 tot hoogleeraar werd benoemd, noch Verwijs, wiens leven ten einde ging, verder aan de redactie kon deelnemen. de Vries moest terugkeeren tot de letter A, en toen hij nauwelijks aan het Tweede Deel was begonnen, moest hij in 1883 zijn tijd beschikbaar stellen voor de onderrichting van een jongeren medewerkerGa naar voetnoot(1)’.
Voorbericht van het tweede deel. Eerste Stuk. (Akant-Berispelijk):
‘Op 31 Maart 1882 voltooide de Vries de Inleiding, die aan het eerste deel werd toegevoegd, maar reeds in 1881 had hij de eerste aflevering van het tweede deel doen verschijnen. In dezen tijd was hij geheel zonder hulp, en van daar dan ook dat de tweede aflevering eerst in 1884 gereedkwam. Intusschen had hij een medewerker gekregen, die onder zijne leiding de G voortzette, en ten gevolge daarvan werd de arbeid aan het tweede deel alwederom vertraagd. De derde aflevering verscheen in 1889, toen de gezondheid van de Vries reeds bij herhaling was geschokt, maar nog vond hij kracht om voort te gaan, en in 1891, éen jaar vóór zijn overlijden, verscheen ook nog de vierde aflevering, loopende tot ArgwaanGa naar voetnoot(1)’.
Dankbaar herinneren wij ons op dit eeuwfeest van Dr. de Vries'geboorte, het onweerdeerbaar goede, dat wij aan wijlen het eerelid der Koninklijke Vlaamsche Academie, den Stichter van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, den Ridder in de Leopoldsorde, een der edelste vertegenwoordigers der Nederlandsche Taalwetenschap, der Nederlandsche Letterkunde en zelfs van den Nederlandschen stam verschuldigd zijn. Wij huldigen Dr. de Vries om zijne warme belangstelling in onzen taalstrijd, dien weinige Nederlanders zoo goed begrepen als hij; wij huldigen in hem den vriend van Vlaanderen, van België, den diep overtuigden voorstander van de hartelijke, vriendschappelijke betrekkingen tusschen de Belgen en de Nederlanders, die een onzer uitstekendste officieren, Kolonel de Bray, onlangs onze broeders van het Noorden noemde, met wie hij hand in hand wenscht samen te gaan; en wien een onzer medeburgers zulke roerende hulde bracht om de liefderijke | |
[pagina 916]
| |
hulp die zij tijdens de bange dagen der vijandelijke bezetting aan honderd duizenden uitgeweken Belgen brachtenGa naar voetnoot(1). Wij huldigen Professor de Vries om de ontboezeming, waarmede hij zijne toespraak bij de onthulling van Jacob van Maerlants standbeeld te Damme, in 1862 beslootGa naar voetnoot(2):
‘Maar, bedrieg ik mij, of heeft het feest, dat wij heden vieren, nog een dieper zin, nog een schooner beteekenis? Is het een feest voor Vlaanderen alleen, of voor het geheele Nederland, voor het Noorden zoowel als voor het Zuiden? Ja, zoo is het. Want de groote Vlaming, dien wij hier vereeren, behoort niet enkel aan u, Belgen, hij behoort ook aan ons, Bataven; hij behoort aan den Dietschen stam, waaruit wij allen ontsproten. Hij sprak de taal, die nog leeft en bloeit in ons aller hart. Zijne stem werd niet alleen gehoord aan de oevers der Schelde, maar weerklonk aan de boorden van Maas en Rijn. De beginselen, door hem gepredikt, het zijn dezelfde, waaraan Holland, niet minder dan Vlaanderen, zijnen roem en zijne grootheid had te danken De geest, die zijne werken bezielt, straalt en tintelt op elk blad van het gedenkboek van Neerlands letterkunde. Daarom wordt zijn naam ook ginds in eere gehouden als die van den ‘Vader der Dietsche dichteren algader’, en is hem, ook ginds, in de uitgave zijner geschriften, een waardig gedenkteeken gesticht. Daarom is dit feest een feest voor geheel Nederland. Wel heeft de macht der staatsstormen ons van elkander gescheiden, maar dertig jaren zijn over die scheiding heengegaan en de ‘Oude veeten zijn vergeten’. Al wonen de broeders niet meer in een huis, eendrachtig vervolgen zij hunnen weg. België en Noord-Nederland zijn meer dan ooit in trouwe vriendschap verbonden. Welaan dan, van dien geest zij ook de plechtigheid van heden getuige en onderpand. Met het oog op een grootsch verleden, vernieuwen wij het besluit, om gezamenlijk naar eene grootsche toekomst te streven. Aan den voet van het standbeeld van Maerlant heeft Vlaanderen aan Holland de hand gereikt; Holland beantwoordt van harte dien handdruk, en eenparig verheffen wij den kreet: ‘Leve de eendracht tusschen België en Nederland’. |
|