Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1920
(1920)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 817]
| |||||||||||||||
Will. Fr. Gomm. Verhoeven (1738-1809).
| |||||||||||||||
[pagina 818]
| |||||||||||||||
niet. Pas 20 jaar oud, ging hij het huwelijk aan met Anna-Francisca Penninckx, die hem een mooi fortuintje aan de hand deed, en hij vestigde van stonden aan zich in Mechelen, waar hij een laken- en specerijenwinkel opende. Dit vervreemdde hem nochtans niet van zijne studieboeken. Jan Frans Willems noemt hem ‘een der ieverigste beoefenaars van de Nederlandsche taal’ onder het oostenrijksche bewindGa naar voetnoot(1). Vooral de studie der geschiedenis trok Verhoeven aan, en 't bewijs hiervan zijn wel zijne antwoorden op de prijsvragen, welke de nieuwe Keizerlijke en Koninklijke Academie van Brussel uitschreef. Maria-Theresia had het Genootschap van Wetenschappen en Fraaie Letteren, dat onlangs ontstaan was, tot Academie verheven in 1772, en, den 13 April 1773, hield deze hare eerste zitting. Hoe werkte Verhoeven? Hij ploos, in zijne historische schriften, niet zoozeer de onuitgegevene oorkonden uit, die rechts en links verscholen lagen: zonder ze bij gelegenheid te verwaarloozen, raadpleegde hij inzonderheid de voorgangers die op deze gewerkt hadden, en de officieele uitgaven, welke in lijvige folianders onder den man waren. Hij wist deze bronnen met wijs beleid te benuttigen voor de studie welke hem bezig hield, en men moet erkennen, dat die ‘koopman’, zooals hij teekent, eene ongewoon rijke belezenheid bezat. Onder zijne medeburgers van Mechelen, trof hij in den eerste veel waardeering aan. In 1760 werd hij deken gekozen van de Meerseniersneringe. In 1771 werd hij benoemd tot toezichter der armen, en toen men de Academie van Teeken- en Bouwkunde oprichtte, werd Verhoeven als bestendige secretaris aangesteldGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||
[pagina 819]
| |||||||||||||||
In 1777 bekroonde de brusselsche Academie met goud zijn antwoord op een der prijsvragen. Dit nieuws, zegt Goethals, werd met blijdschap in de stad Mechelen onthaald: Het was op den 16 October. De gemeente-overheid deed onmiddellijk den beiaard spelen. Den 16 November overhandigde Prins van Starhemberg, op het Hof, aan den laureaat de gouden medalie van 25 ducaten gewicht, en toen twee dagen daarna Verhoeven in Mechelen terugkeerde, was het volop feest. De leerlingen der Academie die hem hoogschatten, hadden, uit eigen beweging, den gevel hunner school verlicht, de burgers volgden hun voor- | |||||||||||||||
[pagina 820]
| |||||||||||||||
beeld, en het Magistraat begroette Verhoeven's terugkomst met kanonschotenGa naar voetnoot(1). Waarachtig, de onderscheiding welke Verhoeven behaald had, werd naar weerde geschat. Op die eerste onderscheiding volgden nog andere, en men mocht verhopen, dat den nederigen maar noesten werker het lidmaatschap in de Academie zou toegekend worden; iedereen was van oordeel dat die eere hem toekwam, maar 't gebeurde toch niet. Verhoeven was in onmin geraakt met Des Roches, den Secretaris der Academie, die zijne collega's wist te beïnvloeden, en het werd den prijswinnaar zelfs onmogelijk zijne antwoorden gedrukt te krijgen, waar nochtans andere bekroonden geene moeite voor hadden. 't Onrecht, och, heeft altijd bestaanGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||
[pagina 821]
| |||||||||||||||
Het moet echter ook gezeid, dat Verhoeven zich nog al eens een hekelrijmpje veroorloofde op de kap van sommige tijdgenooten, al waren zij ook beoefenaars van fraaie letteren en geschiedenis gelijk hij. En de waarheid wil niet altijd gezegd zijn; hij ondervond dit al te wel. Men spaarde hem ook niet, en, wie weet het? misschien kunnen zijne slachtoffers hem wel den weg versperd hebben. In den beginne der regeering van Joseph II was hij voorstander der politiek des keizers. Hij meende oprecht, gelijk velen, dat veranderingen in het openbaar bestuur noodzakelijk waren, en dat het geluk en de welvaart van België dit vereischten. Doch later, toen hij keizer Joseph voortvarend bezig zag, gaf hij het op, en sloot hij zich aan bij de partij der Patriotten; hij werd zelfs een heftig bekamper van het oostenrijksch bewind en een beslist voorstander der Staten. Een oogenblik was hij geestdriftig bewonderaar van Van der Noot, ‘lorsqu'il pouvait avoir foi dans ses promesses’, zegt Goethals; maar, voegt hij er bij, ‘il donnait un égal tribut d'éloges à l'avocat Vonck: c'est qu'au fond de son coeur, l'ancien partisan de Joseph II était vonckiste’. Die dubbelzinnige houding van Verhoeven ontnam hem van lieverleê de achting zijner medeburgers. Het jaar 1790 was maar een beroerd jaar voor den man. | |||||||||||||||
[pagina 822]
| |||||||||||||||
In den loop van dat jaar werd hij uit den Breeden RaadGa naar voetnoot(1) der stad gestooten. Waarom? In zijne verdediging van 1792 schreef hij daarover: ‘Al zijn wij ten jaere 1790, gedeeltelijk door andere wethouders - (hij bedoelt: “andere dan die van 1785”, zinspelend op hunne in nota meegedeelde gunstige getuigenis) - uijt den Breeden Raad dezer stad gestooten, onder het valsch voorwendsel, dat geen Brabander (Verhoeven was van Lier), in de hoedanigheijd van geswoorne der Halle, in de Regeeringe vermogt begréepen te worden, daer haelen wij eer uijt, want op dit tijdperk wierden alle oprechte vaderlanders vervolgt en verjaegt, en eene gansche andere soorte in hunne plaets gestelt’... Andere moeilijkheden kreeg Verhoeven nog op den hals. Zijne uitgaaf van de Grondwet van Mechelen bracht hem in twist met de griffier der stad, G.J.J. Verlinden, en, te rechte of ten onrechte, schoot hij er zijn gezag bij inGa naar voetnoot(2). De Regeering liet hem nochtans met ruste, toen het oostenrijksch bewind tijdelijk hersteld was; maar Verhoeven zou zich meer en meer ontmaskeren bij den inval der Franschen: ‘Le vonckiste se déclara ouvertement pour le jacobinisme’, schrijft GoethalsGa naar voetnoot(3); | |||||||||||||||
[pagina 823]
| |||||||||||||||
Verhoeven koos partij voor de nieuwe meesters, en door besluit van den 22 September 1794 benoemden zij hem tot een der schepenplaatsen van Mechelen. Het jaar daarna, den 30 Januari 1795, werd hij tot ‘officier municipal’ verheven, en hij vervulde dit ambt tot in September van het volgende jaar. Doch daarmee was het gedaan en liet hij zijn politieke bemoeiingen varen; hij keerde terug tot zijne boeken, welke hij nooit hadde mogen verlaten. Evenwel sedert 1793 verscheen, bij mijne weet, geen boek van hem meer in druk, doch, toen hij den 16 Mei 1809 overleed, liet hij tamelijk veel werk in handschrift achter.
***
Het loont de moeite, eens even na te gaan wat van dien mechelschen koopman in het licht verscheen, te meer daar de achttiende eeuw te onzent, in zake van letterkundige voortbrengselen, vrij weinig bekend is. Ik herinner me van wijlen minister Thonissen eene bijdrage gelezen te hebben, welke hij in de brusselsche Academie had voorgedragen, over La Poésie française dans la Révolution brabançonne, en daarinGa naar voetnoot(1) heet het: ‘Dans la seconde moitié du XVIIIe siècle... les deux langues parlées dans le pays étaient incroyablement négligées, et l'art d'écrire, indispensable pour faire goûter le charme de la pensée, semblait vouloir à jamais abandonner nos provinces.’ - Daar valt weinig of niets tegen in te brengen, als ja, dat er wel eenig vlammetje van hoop scheen op te flakkeren in de laatste jaren van Maria-Theresia's regeering; doch het was zóó flauw... Maar zijn zij er niet te verdienstelijker om, zij, die toen openlijk bewijzen van eerbied gaven voor de vaderlandsche taal en den belgischen landaard? Ofschoon het moeilijk is de goede uitwerksels er van vast te stellen, toch meen ik, dat die hoffelijke voorbeelden 'n gezonde kiem van nationaal bewustzijn neergelegd hebben in menig jong herte, al werd dit later door de fransche overheerschers geknecht en gekneveld. Een aanmerking van wijlen Prof. Heremans in 't voorbijgaan: ‘Wel moedigde’, zegt hij, ‘de nieuwe Academie van Fraaie Letteren te Brussel als zoodanig de Nederlandsche | |||||||||||||||
[pagina 824]
| |||||||||||||||
literatuur niet aan, maar mannen als P.F. van Bavegem, J.B. de Beunie, Fr. de Coster, F.D. D'Hoop, A. Heylen, H.J.E. Pluvier, M. Seghers, P.E. Wauters, Pater Norton, W.F. Verhoeven, de Badts en du Rondeau bedienden zich bij het schrijven hunner wetenschappelijke verhandelingen van de moedertaal, iets dat in onzen tijd bij hunne opvolgers, de leden der Academie van België, eene groote zeldzaamheid is gewordenGa naar voetnoot(1)’. - Welnu, dit twaalftal namen voor die amper twintig jaren, dat de Academie met vrede kunnen werken heeft, was toch een verheugend teeken, en het mocht alleszins betere dagen voor de vaderlandsche taal doen verhopen. Doch de opkomende zon van blijde verwachting werd alras overtrokken door de stormwolk van 't fransche sansculottisme, en alle hoop moest opgegeven, of althans stilzwijgend opgesloten in den vaderlandschen boezem. In die menschen die toen voor taal en landaard dorsten vooruitkomen, huldigen wij dan, zoo niet buitengewone verdiensten op wetenschappelijk gebied, toch zeker een vaderlandsch gevoel van eigen waarde, dat te meer tot eere strekt, daar de tijd zoo akelig was onder 't albespiedend oog van den vreemden overheerscher.
***
Willem-Frans-Gommaar Verhoeven was een dier mannen, die het niet beneden hen achtten wetenschappelijke bijdragen in de moedertaal te leveren. Zijne letterkundige nalatenschap bestaat uit dicht- en prozawerken; veel echter ligt nog onuitgegeven, of geraakte wellicht verloren. Dat zijn naam boven den gewonen man stond, mag afgeleid o.a. uit de vermelding van J.F. Willems, die hem, zooals ik aanstipte, ‘een der ieverigste beoefenaars onzer tale onder het oostenrijksche bestuur’ noemde. - Goethals schrijft over hem: ‘Verhoeven n'a pas cessé de cultiver les lettres avec un succès qui ne fut contesté de personne. L'Académie de Bruxelles fut dans le cas de lui remettre encore d'autres médailles - (buiten die van 1777) - de sorte que personne n'avait plus de droits que lui pour faire partie de cette Société savante. Malheureuse- | |||||||||||||||
[pagina 825]
| |||||||||||||||
ment l'Académie était travaillée par un mauvais esprit, qui l'empêchait de répondre entièrement à l'attente de son fondateurGa naar voetnoot(1)’. - Ik tref zijnen naam ook nog aan in de Revue du Nord, waar Octave Delepierre met eere van hem gewaagde: ‘G.F. Verhoeven, de Lierre,’ zoo schrijft hij, ‘donna sur l'histoire de la Belgique de très-savants mémoires, qui sont encore journellement consultés avec fruitGa naar voetnoot(2)’. Buiten eenige gedichten, die toch ook door gebeurtenissen uit zijnen tijd ingegeven zijn, schreef Verhoeven vooral historische verhandelingen. Laten we thans een oogenblik bij elk zijner werken stilstaan, en in dat overzicht zullen wij de chronologische rangschikking volgen.
***
Verhoeven's eerste werk was een dichtstuk. ‘Eerste secretaris van de Besturende Kommissie der Academie van beeldende kunsten te Mechelen, schreef W.G.F. Verhoeven, ter gelegenheid van de feesten die ingericht werden, toen Karel van Lorreynen aan deze instelling den titel schonk van Koninklijke Academie van Schilder- en Beeldhouwkunst, een vlaamsch dichtstuk, dat zijne eerste proeve op het terrein der letteren was, en te Leuven, zonder den naam van den schrijver, gedrukt werd onder den volgenden titel: Proeve van dicht-kunde op de oudtheyd, eer, achtbaerheyd en voortgangh der vrye-konsten. Loven, J.P. Overbeke, 1774, in-4o, 45 blzz.’Ga naar voetnoot(3).
*** | |||||||||||||||
[pagina 826]
| |||||||||||||||
Zijne eerste met goud bekroonde verhandeling dateert van 1777. Dit werk, gedrukt ter drukkerij van de Academie, te Brussel, in 1778, telt 181 blzz. + 20 blzz. inleiding, in 4o, 21 × 27. | |||||||||||||||
[pagina 827]
| |||||||||||||||
Laat ik den breedvoerigen titel overschrijven:
Historische Tyd- en Oordeelkundige Aenteekeningen met algemeyne Aenmerkingen op de zelve; dienende tot antwoord op de vraege: ‘Hoedaenig was den staet van de handwerken en van den koophandel in de Nederlanden, ten tijde van de derthienste en veerthienste eeuwe?’ Die den Prys behaelt heeft van de Keyzerlyke en Koninklyke Academie van Brussel, in het jaer 1777, door de Heer W.-F. VERHOEVEN, Koopman, en Secretaris Honoraire der Koninklyke Academie der Teekenkunde en Bouwkunde, tot Mechelen.
Infandum regina jubes renovare dolorem.
Trojanas ut opes, et lamentabile regnum
Eruerint Danai,...
Virgil. AEneïdos. Lib. 2o.
Ik acht het niet te onpas dit werk eenigszins nader te doen kennen. Eene uitgebreide Inleydinge gaat vooraf. Waarna Vfrhoeven zijn eerste deel aanvangt: zijnde dit een commentaar over bijna al de steden der Nederlanden in opzichte van koophandel en handwerk. Zijn tweede deel geeft dan algemeene beschouwingen te lezen over hetzelfde onderwerp.
Eerst komt het graafschap Vlaanderen aan de beurt, dan het hertogdom Brabant, het hertogdom Limburg met Luxemburg, de heerlijkheid Mechelen, enz.. Noord-Nederland insgelijks is er bij begrepen. - Het eerste hoofdstuk van zijn II D. of van de Algemeyne Aenmerkingen op de voorige Aenteekeningen handelt over: a) ‘De verwonderbaere volks-rykheyd dezer Nederlanden’; - b) en ‘de ontelbare menigte van wolle-werkers, linne-wevers, smeden en andere ambagts-lieden, koophandel en hand-werk van wapenen, klok- en kanongietery’. - Het 2e Hfst. verhandelt: a) Byna alle de Nederlandsche steden in deze eeuwen vergroot; - b) Onuytputtelyke volk-rykheyd, ontzaglyke legers van de Vlaemingen; - c) Luyster van alle de Brabandsche steden; - d) Bouw-kunde eerst in hout, op dit tydstip in steen; - e) Handel in hout, steen-bakkery, glas-blaezery, kalk branden, gekapte steen, steen-kolen, turf en des zelfs koophandel’. - Daarna komen er in het 3e Hfst.: a) ‘Byzondere aenmerkingen op den handel van de graenen en peul-vrugten; - b) Grooten koophandel van paerden en vee; - c) Van de wynen en bier- | |||||||||||||||
[pagina 828]
| |||||||||||||||
brouwen; - d) Bezonderen handel in de zeehavenen; - e) Van de Engelsche, Spaensche en inlandsche wolle; - f) Van de hand-werken der dorpelingen. - Het 4e Hfst. spreekt over de tapyt-wevery. - Het 5e over: a) Overvloedige rykdommen ten tyde van deze twee eeuwen in Nederland; - b) Groot gezag van de ryke en magtige kooplieden by de vorsten; - c) Weergalooze pragt; een geheele leger-bende goud-smeden binnen Brugge; - d) Niet tegenstaende die verderffelyke pragt was het misverstand van den adel te koopen nog niet in gang; - e) Den koophandel zoowel door edelen als door onedelen gedreven; - f) Regeerders van de steden doorgaens uit edele en kooplieden gekozen; - g) Over de Comans-gilde. - Het 6e Hfst. gewaagt van: a) ‘De kostelykste zyde stoffen met goud en zilver die in Constantinopelen gewrogt wierden; die van Damasus gemeyn in de Nederlanden; - b) Camelotten van Galatien, etc., fluweelen van Genua en alle Italiaensche hand-werken binnen Brugge en elders; - c) Camelotten en verscheyde dezer hand-werken binnen Gend, Douay en Cameryk nagemaekt. - In het 7e Hfst. leest men over: a) Brabandsche kooplieden opgehouden voor de schulden van den Hertog; - b) Hoogen intrest van geld, tot 20 en 30 ten honderd; - c) Van de Joden in Braband, hunnen woeker en hetgene hun betreft tot het jaer 1369; - d) Van de munte. - In het 8e Hfst. over: a) De Nederlandsche zeemacht; - b) De visschery en de haringvangst; - c) Zeeschen koophandel op Denemarken, enz. - Het 9e Hfst. leert over het bond-genoodschap der hanze of der zeesteden.
Wij gaven hier den korten inhoud der verhandelde stoffen op, ten einde te laten oordeelen over het zaakrijk antwoord van Verhoeven. Het is waar, dat hij meestendeels de geschiedenis schreef, zooals ik hoogerop zeide, uit reeds verschenen, aloude historieboeken: hij slachtte de bie die haren honig rechts en links opzoekt. Doch zijne bewerking is niet zonder verdienste. Talrijk zijn de schrijvers die hij raadpleegde, zeer talrijk, ja, en de aard zijner bekroonde stukken doet onderstellen, dat hij wetenschappelijk wel onderlegd was naar de eischen van den tijd, en althans met Latijn en Fransch even goed omkon als met zijne eigen moedertaalGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||
[pagina 829]
| |||||||||||||||
... Luistert naar het Besluit van Verhoeven. Ik schrijf er volgeerne eenige reken uit over:
‘Als de naburige Vorsten in onderlingen oorlog waeren, wierden de lasten verhoogt, den invoer der goederen verboden, de schepen genomen, en vervolgens den koophandel van wederzyde gestremt. Zoo gong het met de Vlaemingen, Henegouwers, Hollanders, Zeeuwen en Vriesen ten tyde van hunne bloedige veld- en zeeslagen. Zoo gong het met Vlaenderen en Brabant, met Brabant en Mechelen, met Limburg, Luxemburg, Gelder en Brabant, met den Bisschop van Uytrecht en den Graef van Holland. Zoo gong het met alle deze Vorsten in 't algemeyn, zonder voorder van de vreemde Princen te gewaegen; met een woord het tafereel dezer twee eeuwen (13e en 14e) is zoodanig afschuwelyk door de onderlinge burger-krygen ende geduerige oorlogen onder deze nabuerige Vorsten, dat het onmogelyk schynt van zig te konnen inbeelden dat alle die zelve landaerd, alle die Nederlanders in de kruys-togten onder den zelven standaerd vereenigt geweest hebben. En niet tegenstaende dit onophoudelyk en verderfelyk gedruys van waepenen, ziet men egter de handwerken en den koophandel in den bloeyensten staet en meer en meer toenemen tot het eynde dezer eeuwen toe. O wonderlijk Vlaenderen, dat zoo menigmael in deze eeuwen omgekeert, in kolen geleyd, gansch verbrand, en dog nog zeeghaftiger uyt de asschen is opgerezen!...’
***
De derde van Verhoeven's uitgaven is een treurdicht. Hier is de titel:
Treur-dicht op de dood van Maria-Theresia Keyzerinne, Koninginne van Hongaryen en Bohemen, Aerts-Hertoginne van Oostenryk, Hertoginne van Brabant, Gravinne van Vlaenderen &c &c, door G.-F. VERHOEVEN, Secretaris van de Keyzerlyke en Koninglyke Academie der vrye konsten der Stad Mechelen. - Tot Mechelen, Gedrukt by P.-J. Hanicq, Boekverkooper by de yzere Lene, 1781. Met approbatie 15 blz. druks; 19 × 25 ct. | |||||||||||||||
[pagina 830]
| |||||||||||||||
Dit treurdicht is in alexandrijnen opgesteld. Hooge dichterlijke vlucht valt er niet in te bespeuren; maar vergeleken met hetgeen toen ter tijde verscheen hier te lande, steekt het wel eenigszins af door zuiverder taal en gelukkiger woordenkeus. Sporen der rhetorika's, ja, die zijn er nog veel in te vinden: zoo b.v. de mythologische godenwereld en de zinspelingen op de grieksche en romeinsche oudheid... Hier en daar heeft men schoon treffende grepen: ‘Men verkondige overal, zegt hij, den lof der keizerin zaliger: Herhael in uw gemoed haer wonderlyke daeden,
Begraef de Keyzerin in 't binnenst' van uw hert;’
beschrijf wat zij al voor hare Nederlanden gedaan heeft... vergelijk den vorigen toestand met den huidigen... Edoch ‘De droef heyd zy bepaelt, en wilt geen vollen toom,..
Al wat hier adem schept tot sterven is geboren,
Het kind is in de wieg een halve schrée van 't graf.
Wy hebben altemael ons Moeder hier verloren,
Maer Joseph leeft, die sy ons zelfs tot vader gaf;
Wy deelen met den Vorst als mede-erfgenaemen;
Hy reykt ons 't Moeders-deel met alle jonsten uyt:
Daer zulk een Keyzer leeft, zal 't Kind geen Vader praemen,
Maer zingen synen lof met alle vreugd-geluyt...’
Hier komt hij er nu toe, een antithesis voor te stellen van een goeden en van een kwaden vorst. Egypte, zegt hij, heeft daarin wel gehandeld. Die bladzijde zij nog overgeschreven (blzz. 6-7): ‘Egypten heeft van ouds een voorbeeld naegelaeten,
En zedig onderwys voor alle Mogentheyd,
Die (naer het leven) wierd gevonnist in die Staeten
En 't voôrig Ryksbestier voor 't goed en 't kwaad bepleyd.
Daer wierd den goeden Vorst tot d'hemelen verhéeven,
Voort als een nieuwen God door 't gansche Ryk beroemt,
En syn vergoden Naem in 't Eeuwen-boek geschréeven;
Den kwaeden wierd gevloekt, en eeuwiglyk gedoemt;
't Geheugen van syn Naem wierd seffens wech-genomen,
En uyt het konings-boek gescheurt, met hoon en smaed,
Syn romp kon kist nog graf, nog vuer nog aerd bekomen,
Maer waeyden aen een galg door vonnis van den Raed,..
In tegendeel den Vorst die 't Volk gelyk syn kind'ren
Met liefde had bestiert, wierd weergaloos geagt,
| |||||||||||||||
[pagina 831]
| |||||||||||||||
Geen dolle nyd, geen pen, geen schend-tong kon hem hind'ren,
Dan wierd zyn deugd vooreerst in 't volle licht gebragt;
De valsche vleyery was uyt dit Land gebannen,
Den Vorst, die heyliglyk voldéed syn Vaders-pligt,
Was noyt belegert met een hoop bedorve mannen,
Die hem syn eygen lof uytgalmden in 't gezigt...
O heylzaem deugd-ryk Land! hoe zyn ons nagebueren,
Vergiftigt met die gal van snood' pluym-strykery!
Hoe dringt die grouwzaem pest door d'oud' metaele mueren
By onze Vaders noch van laege vley-konst vry!
Het Neerlands Jaer-boek meld van Vorsten uytverkoren,
En van meer ander niet voordeelig aen den Staet,
Zoo lang men Neerduytsch schreef was 't vleyen ongeboren,
Dat heden onder ons in 't Fransch heel kreupel gaetGa naar voetnoot(1).
Wie gaf aen Lodewyk den by-naem eerst van Grooten,
't Wyl hy de geessel was van elken onderdaen?Ga naar voetnoot(2).
Wie heeft de Waerheyd uyt de Maetschappy gestootenGa naar voetnoot(3),
Zelfs naer die flouwe Zon reeds onder was gegaen?Ga naar voetnoot(4).
De Dicht-konst van Boileau volgeestig toegetakelt
Heeft niets van Lodewyk als valsche vleyery.
Hy noemt een Salomon die ramp met rampen schakeltGa naar voetnoot(5),
En die door hoogmoed tergt gansch 's weirelds heerschappy.
Hoe kan zoo valschen roem oynt by d'Historie voegen?
Verlaet dit vleyers-nest, Apollo, schiet uw strael
Op 't vrye Nederland, en hekelt met misnoegen
Al die uw Komst ontëert met hoofsche logen-tael...
De Waerheyd wilt in 't g'heel geen opgepronkte reden,
Ons Vaderland heeft met Egypten dit gemeyn:
Dat wy rondborstiglyk beminnen tugt en zeden,
En in den nood soldaat en vrome burgers zyn...
Wij ook, wij doen lijk de Egyptenaren: ‘Wy vonnissen den Vorst, naer 't eynde van syn jaeren’.
| |||||||||||||||
[pagina 832]
| |||||||||||||||
En alzoo gebeurt het, dat ‘De Waerheyd spréekt althans met honderd duyzend tongen,
Ons Poëzy verbéeld met overduerzaem zout,
Den lof, die ider heeft van Thresia gezongen,
Terwyl de Liefde haer, in 't hert, een tempel bouwt.
Hier hoort men t' alle kant de wonderhéen ophaelen,
't Onstuymig Ryksbegin, de Koningin ontrust
Tot in de zetels van haer vaderlyke zaelen,
Daer Mars zich omstreeks baeyd in vollen oorlogslust’.
Dan slaat de dichter een blik op Maria-Theresia's regeering... hare verlatenheid in den beginne... haar betrouwen op de Hongaren... hare opkomst en zegepraal... hare koninklijke deugden... Hij spreekt op het einde zijne hoop uit op keizer Joseph. Edoch houden wij er ons niet langer mee op. Voorgaande rijmregels laten ons reeds toe over de gemoedsgesteldheid van Verhoeven eenigszins te oordeelenGa naar voetnoot(1). *** | |||||||||||||||
[pagina 833]
| |||||||||||||||
Zijn vierde werk draagt als titel, uitvoerig naar de mode van den tijd:
Algemeyne Inleyding tot de al-oude en midden-tydsche Belgische Historie, voor zoo veel de Togten der Belgen in verre Landen, en hunne Woon-verplaetsingen ofte Verhuyzingen betreft; midsgaeders den invloed dezer op den Land-aerd en op de zeden onzer Vaderen, Verdeelt in verscheyde oordeelkundige verhandelingen en tydperken.
Tot Antwoord
Op de Vraeg der Keyzerlyke en Koninglyke Academie der Wetenschappen en Letter-kunde van Brussel, voor het jaer 1778 te geven een beknopt verhael, enz.
Dic mihi, musa, virum, captoe post tempora Trojoe,
Qui mores hominum multorum vidit, et urbes.
Horatius, de Arte Poëticâ, vers 141.
door G.F. VERHOEVEN.
Tot Brussel, by Joseph Ermens, Boek-drukker ende Boekverkooper op de Kole-Merkt. | |||||||||||||||
[pagina 834]
| |||||||||||||||
Het is een lijvig boekdeel van 364 blzz. druks in-4o, 21 × 25 ct. De goedkeurig der librorum censores draagt de dagteekening uit Brussel, den 6 September 1780Ga naar voetnoot(1). Dit boek heeft 'n heel geschiedenis. Op de allereerste bladzijde vindt ge overgedrukt een ‘Uyttreksel uyt de Protocolle van de Keyzerlyke en Koninglyke Academie van Wetenschappen en Letterkunde van Brussel. geteekent 14 October 1778, nopende deze inleydinge tot de Algemeyne Nederlandsche Historie’:
Un second accessit fut décerné à M. Verhoeven, Négociant à Malines, Auteur du No 3. devise: Dic mihi, musa, virum, etc. L'Académie auroit voulu couronner également cet ouvrage, à cause des recherches infinies qu'il contient; mais en y reconnaissant plus d'érudition que dans tous les autres, elle n'a pu se dissimuler que ce gros volume embrassoit trop de matières étrangères au sujet, que le plan de l'Auteur n'est pas celui d'un mémoire, et que ces beaux matériaux, quoique assemblés avec soin, n'étoient point mis en oeuvre de la façon que l'Académie l'auroit desiré. Pour ces mêmes raisons il fut résolu de ne pas imprimer cet Ouvrage avec les autres Mémoires, mais d'engager l'Auteur à le publier sous son nom, comme une espèce d'introduction à l'Histoire des Pays-Bas.....
Naar het schijnt, waren verschillende antwoorden op de academische vraag ingekomen. Markgraaf du Chasteler ontving de medalie: priester Mersseman en raadsheer Méan verkregen elk een accessit. De Academie zoude zelfs 'n eervolle melding toekennen aan de vlaamsche verhandeling van M. D'Hoop. Doch over Verhoeven staat in het gedrukt verslag geen sylbe. En, zoo gaat GoethalsGa naar voetnoot(2) voort:
‘On y voit que l'Académie a eu de la peine à adjuger les prix; mais elle a tenu, le 14 octobre, une séance qu'elle a eu l'impudeur de garder secrète, dans laquelle un second accessit lui fut décerné d'une manière peu propre à honorer l'Académie: après avoir procédé deux jours auparavant avec un esprit de camaraderie tout-à-fait mesquin, elle semblait être honteuse de son injustice envers Verhoeven, et des nouveaux actes qu'elle prenait’. | |||||||||||||||
[pagina 835]
| |||||||||||||||
In die tweede zitting verklaarde zij dan, dat zij die verhandeling wel zou willen drukken hebben om de buitengewone opzoekingen welke de schrijver zich getroost had, maar... maar... dat er, m.a.w., te veel miswas in voorkwam. Men herleze het boven vermeld uittreksel. En nu gaat Goethals voort:
‘Verhoeven, piqué au vif, ne put pardonner ce jugement à Des Roches, et pour s'en venger, il le livra à l'impression; son mécontentement fut bien plus grand encore, lorsque le secrétaire de l'Académie eut publié son histoire ancienne de la Belgique, dans laquelle il croyait reconnaître ses travaux, sans avoir mérité une seule citation. Dès lors Verhoeven ne cessa d'accuser Des Roches de n'avoir pas voulu couronner son mémoireGa naar voetnoot(1)’.
Verhoeven droeg zijn werk op aan de ‘doorlugtige Broeders Josephus de Crumpipen, Ridder van het Koninglijk Order van den H. Stephanus, Raeds-heer van Staet, Cancelier van Brabant, President van de Keyzerlyke en Koninglyke Academie van wetenschappen en Letter-kunde van Brussel, enz. - en Henricus de Crumpipen, Ridder van het zelve Koninglyk Order, Raeds-heer en Secretaris van Staet en van Oorlog, enz., enz.’. Het wapen der de Crumpipen versiert de eerste bladzijde. En hoe wordt nu het werk verdeeld? - De schrijver onderscheidt acht groote tijdperken. Hij zet die verdeelingen uiteen in zijn voorbericht.
‘In de inleyding’ - zegt hij - ‘worden de Belgen onder de Celten en de Gallen nagespeurt, en hunne zeden onderzocht. Dit voor het eerste tyd-perk. Het tweede verliest zig nog in de hoogste | |||||||||||||||
[pagina 836]
| |||||||||||||||
oudheyd, sedert de togten in groot Brittanniën, en brengt uyt dit Eyland de onmenschelyke Druiden met hunne barbaersche godsdienstigheden. Met het begin van het derde komen onze Vaderlanders gedeeltelyk als oorspronglyke Celten onder den naem van Germaenen wederom, en op het eynde van het zelve heeft men Cesar tot leydsman, die hunne zeden beschryft. Het vierde begrypt dit aenzienlyk tyd-stip van de Belgen onder de Romeynen; ziftkundig tegens alle die onze. Vaderlandsche stedelingen onder die beschaefde volkeren, als barbaeren beschryven. Het vyfde geeft de Franken, hunne togten en den invloed der zelve op de zeden en den land-aerd..... Het zesde tyd-perk geeft de togten onder de Koningen van het tweede geslagt..... Het zevenste begrypt de verwoestingen van de Noordmannen. Het achtste tyd-perk, als verre het bezonderste, is het geene der kruys-togten, uytloopig, vervaerelyk groot, maer evenwel niets begrypende als ter zaeke..... Het is myn stokregel geweest van de Belgen op ider tyd-perk te kennen, om den invloed van de togten en van de verhuyzingen op de zeden en op den land-aerd te konnen onderscheyden’.....
Hoe heeft hij nu zijne materialen verwerkt? Ik meen, dat hij op zijn woord mag geloofd worden waar hij in 't voorbericht schrijft: ‘De liefde tot de waerheyd heeft my veeltyds in diepe navorsschingen gehouden, bezonderlyk om dat ik de vraeg (der Academie) letterlyk verstaen heb; dat is neerstelyk te onderzoeken welkdanig den invloed van die togten geweest is op de zeden en op den eygen aerd van de Natie’... Kenschetsend is in dat stuk de getuigenis welke hij, in den loop zijner verhandeling, over de Kruistochten sprekende neerschrijft:
‘Gelyk een igelyk, die eens voorgenomen heeft op het thooneel van de geleerde wereld, als schryver te verschynen, bezonderlyk gehouden is, van de egte bewys-stukken en de eventydige Historiën, die hy ophaelt, te kennen; zoo heeft hy bovendien het gewicht en het gezag der zelve te onderzoeken, om in alle omstandigheden de waerheyd der geschiedenissen te ontdekken. In die studie heeft den Schrijver dezes zig van jongs af geoeffent, en ter diër oorzaeke, kan hy niet als met misachting aennemen hetgene de geleerde van Parys in de zoo genoemde verzamelinge aller wetenschappen, op de kruys-togten aenwyzenGa naar voetnoot(1); daer beroept men de werken van d'Heer de Voltaire benevens de aenspraek op die | |||||||||||||||
[pagina 837]
| |||||||||||||||
togten van den eerw. Heere Fleury, van welken laetsten ik my alleenelyk bediend heb, naer de oorspronglyke schryvers, die dezen bybrengt, zeer zorgvuldiglyk nagezien te hebben, bezonderlyk voor zooveel deze te bekomen waeren; ik beroepe Fleury, Mezeray, de geleerde Benedictienen, den President Henault, en andere, om van geene letter-roovery verdagt te zyn; maer verre van op d'Heer de Voltaire te peyzen, zoude ik my geschaemt hebben zynen naem te noemen, gemerkt hy uyt vergiftige bronnen geput heeft, en geen een eventydig stuk, nogte oorspronglyk bewys voorgebrocht heeft. - Het zoude dan zoo ongerymt zyn van die verzaemelinge, voor zooveel de Historie betreft, als de werken van d'Heer de Voltaire zelfs te beroepen. - Voor alle de vorige en de volgende is den schryver borge, die by gebrek van eventydige bewyzen, de naeste by den tyd, de geloofweerdigste en de rechtzinnigste aengehaelt heeft’. -
***
Edoch zetten wij ons overzicht voort. Een woord over zijn vijfde uitgave, die als titel voert:
Gecroonde Verhandelinge door de Keyzerlyke en Koninglyke Academie van wetenschappen en letter-kunde van Brussel ten jaere 1780 tot antwoord op de vraeg: Aen te wyzen de soorten van visschen die het gemeyn voorwerp zyn van de vangst, zoo op de Kusten als in de Rivieren van Vlaenderen, de misbruyken, die in de Visscheryeu in swang zyn, te kennen te geéven, met de middelen om de zelve te verbeéteren.
Non haec piscator vobis sunt otia laeta
Litoribus, non blanda quies, non vita beata est.
Giannetasii piscatoria eclog. 7.
door d'Heer G.-F. VERHOEVEN. Tot Mechelen, gedrukt by P.-J. Hanicq, Boek-verkooper. 58 blzz. in-4o, 21 × 28.Ga naar voetnoot(1)
De schrijver vangt zijn werk aan met eene ‘inleyding’:
‘De Vlaemsche Zee-kusten’, zegt hij, ‘zyn van de oudste tyden zeer vischryk geweest: Van Biervliet af tot Calais en voorder, oeffenden zich de inwoonders in alle soorten van Visch-vangst; het vernuft was by de neerstigheyd, want Wilhem Beukelins, | |||||||||||||||
[pagina 838]
| |||||||||||||||
geboortig van de eerste plaets, had reeds vooraen in de veerthienste eeuw het geheym gevonden van den Haring in tonnen te zouten, en vervolgens deszelfs koophandel, veel verder en profytiger door gansch Europen uyt te breyden (Marchant. Flandr. pag. 50). Het gaet met de Visschery gelyk met alle andere zaeken aen beurtwisselingen onderworpen; want in de voorige beroepe eeuwe was de Haring-vangst, by de kusten van Sweden en Denemarken, zoo gemeyn, als heden by die van Engeland; alsdan hadden de Vlaemsche visschers een grooter deel in die visschery als nu, niet tegenstaende dat de Hollanders, de Zeeuwen, de Geldersche en de Vriesen met merkelyke voordeelen van de koningen van Denemarken en Sweden begunstigt waren; maer evenwel, deze niet tegenstaende, ziet men de Vlaemsche visschery toeneémen, en Oostende, eerst door visschers bewoont, tot eene zee-stad opreyzen, na dat de inwoonders deze met een pael-werk omheymt hadden ten jaere 1373’.
En zoo gaat hij voort en toont hij aan, hoe de Vlamingen vroegertijds groot voordeel trokken uit de vischvangst... hoe die bloei afnam... en zal hij tot de uitkomst komen: men moet trachten wederom naar dien bloei te streven, en daarom practische middelen beramen en misbruiken uitroeien. Hij verdeelt zijne verhandeling in twee hoofddeelen. Het eerste onderdeel ervan handelt breedvoerig over den haring, ‘daer des zelfs vangst voor de Vlaemsche visschers zoo aenmerkelyk is’. - Het tweede is een ‘onderzoek over de misbruyken in de Haring-vangst van de Vlaemsche visschers, met de middelen om de zelve te verbéeteren’. Het handelt mede over ‘de Kabbeljauw-vangst, over eene algemeyne en onbepaelde visschery, enz.’ - Het derde onderdeel gewaagt ‘van de verscheyde soorten van visschen die zich omtrent de Vlaemsche Zee-kusten onthouden’. - Het vierde is een ‘onderzoek nopende de misbruyken in de visschery op de Vlaemsche Zee-kusten, vooral van eene noodige Komme tot Blankenberg’. - Het vijfde onderdeel gaat met dit onderzoek voort: ‘Andere hoofdzakelyke misbruyken in de Vlaemsche zee-visscheryen’; het spreekt ook over de netten, enz. - Daarna vangt hij het tweede hoofdstuk aan, en nu komt aan de beurt, in 't eerste onderdeel: ‘de riviervisch van Vlaenderen’; in 't tweede: ‘de misbruyken in de visschery op de Vlaemsche rivieren, met verbode wand. Middelen om de zelve te verbeteren’. - Het derde onderdeel is hier een vervolg van; | |||||||||||||||
[pagina 839]
| |||||||||||||||
waarna het ‘Besluyt’. Laat ik hier een stuk ervan overnemen, al ware 't maar om over 's schrijvers proza te oordeelen:
‘Het verhandelde over de zeevisschery is meer staet- als natuerkundig ontworpen... Het is dan te denken, dat de voldoende denkbeelden op dit vraeg-stuk de aendagt van de Land-bestierders zoo zeer als van de Academie zullen verdienen, want zekerlyk hoeve het gansche Nederland aen den geleerden autheur van zoo gewigtige en belangende vraege verpligt te zyn, vermids men niet oorbaerder nogte profytiger voor het Vaderland, als deze ontdekt. Den Akker-bouw is zoo volkomentlyk verre gebrocht, als men konde verwagten; de vrye konsten en wetenschappen steeken, door het gansche Vaderland, moedig het hoofd op; de hand-werken vermenigvuldigen, en worden dagelykx verbetert; de Letter-kunde praelt, in weerwil van onze Fransche gebueren, door de zuyverheyd van de moedertael; terwyl alle andere, zoo doode als leévende spraek-konst, niet minder dan vreemd is, aen eene ontallyke menigte van geleerde Vaderlanders. Alles dan dat betrekkelyk is tot den gemeenen welstand van den Staet, word overwogen en beproeft; een igelyk word door de Land-bestierders tot de zee-visschery met vrydommen en voor-gunsten aengemoedigt, maer tot hier toe is die vlytige werkzaemheyd, die in de uyt-reders verzogt word, niet te bespeuren. - Wat vermogen een-en-vyftig sloepen van Oostende en van Nieuwpoort zamen, om alle de Oostenryksche Nederlanden alleen van haring te voorzien? 't Is onbegrypelyk, dat den Nederlandschen Land-aerd, die t' alle tyden zoo ondernéemende en zoo yverzugtig geweest is op den Koophandel, zoo slaep-ziek geworden is op het stuk van de groote zeevisschery; het koomt my als eene vreemde noodschikkelykheid voor, dat die zelve Nederlanders in het volle gewoel van de overdadige pragt, hun eygen nood-druft verwaerloost hebben te zoeken, terwyl den vreemdeling hier door zich t' hunnen koste verrykte gelyk nog alle dagen geschied...’ (Zie blz. 56.)
Waarlijk, dit werk strekt ten bewijze, dat Verhoeven met de vischvangst als niet velen bekend stond, en een juisten blik had in zake van 't groote belang welk zij voor de welvaart des lands opleverde. Hij is, ook in dat stuk, meer dan een gewoon mensch belezen, en er komen in die bijdrage niet onaardige bladzijden voor, waar heden nog met belangstelling een visscher zou kennis van nemen. Wat al frissche vlaamsche woorden in die visscherswereld! Ik geloof, dat daar nog een stuk vlaamsch volksleven verborgen zit hetwelk weinig of niet bekend is... Verhoeven gaf dit werk op eigen kosten uit... *** | |||||||||||||||
[pagina 840]
| |||||||||||||||
Het volgende echter, eveneens 'n bekroonde verhandeling - het verwierf een accessit, samen met de bijdragen van Heylen, Hettema en d'Outrepont, - werd op de kosten der Academie gedrukt, en heet:
Antwoord op de vraeg van de Keyzerlyke en Koninglyke Academie der wetenschappen en letter-kunde van Brussel voor het jaer 1782: ‘Sedert wanneer is het Roomsch Regt bekent in de gewesten der Oostenryksche Nederlanden, en sedert wanneer heeft het (in déeze) de kracht van wet?’ Aen het welke de Academie een Accessit heeft toegewezen. Door den Heere W.-F. VERHOEVEN, Koopman en Secretaris Honoraire der Koninglyke Academie van Teekenkunde, &c tot Mechelen. Belgicé pro Patria.
Tot Brussel. In de drukkerye van de Academie. MDCC LXXX IIGa naar voetnoot(1).
Ik mag hier wel de inleiding van dit ‘Antwoord’ overnemen. Het stuk drage bij tot de kennis van den schrijver en zijn werk:
‘Verscheyde regts-geleerde - zegt hij - hebben by verkoze stoffe, eyge aen hun beroep, de Historie van het Roomsch Regt geschréeven: onder déeze zyn Conringius en Heineccius de minste niet, welkers laeste werk, met geduerige aenteekeningen en by-voegzelen, door Ritterus uytgegeven is. - Zoo heeft Schoepflin in zyn verheerlyckt en opgeheldert Alsatien, alles by gebrogt, dat de Historie van het Roomsch Regt voor dit Landschap betreft, dat gevolg- | |||||||||||||||
[pagina 841]
| |||||||||||||||
lyk veel gemeyns heeft met Neder-Lotharingen... Die geleerde benevens meer andere, ter loops, in myne redevoeringe aengehaelt, hebben in de Latynsche tael geschreven; en Heineccius vooral zoo geleerdelyk, dat hy my den iver heeft benoomen, om in het Latyn voorts te vaeren, zoo ik begonst had. - Niettegenstaende dat de Letter-roovery zeer gemeyn is, heeft het ten minsten geene aerdigheyd, van gansche plaetsen en volle zinnen, van diergelyke meesters aen malkander te schaekelen, waer door ten laesten een ongelyk en verdrietig werk voorkomt, als een kleed met honderd lappen; ook is het te denken, dat déeze Academie met geen ander inzigt ingestelt is, als om de Nederlanders bezonderlyk te onderrigten, en aen te moedigen tot de Letter-kunde ende Wetenschappen: te meer om dat de zelve de Vaderlandsche Historie vooral opheldert, onderzoekt, en uyt de duysternissen opgraeft. - Déeze Redevoering dan, dunkt my nutter in de Vlaemsche tael, mids déeze voor al onzen Land-aerd onderwyst. Ider weet, hoe het heden hier te lande met de Fransche bestaet; de verscheyde Lof-redenen van Viglius alle onvoldoende bevonden, doen genoegzaem zien, dat de Nederlanders, tot heden, immers voor het grootste deel, zich by hunne eyge tael hoeven te bepalen’. Zie blzz. 3-4Ga naar voetnoot(1). | |||||||||||||||
[pagina 842]
| |||||||||||||||
Voegen wij hier nog een alinea aan toe, dat Verhoeven als 'n sluitrede bij zijne bewijsstukken neerschrijft:
‘Uyt het reeds aengehaelde - zegt hij - blykt genoegzaem, dat onze voorvaderen naer het vóorbeeld van de Fransche, het Roomsch Regt aengenoomen hebben, zoo in de hooge Schoole van Loven naer die van Parys gestigt; alle kundige in de historie zyn eens, dat wy van over vele eeuwen, zoo naer het quaed als voor het goed, voor de aepen van de Fransche zyn aenzien geweest. - Het is tot heden nog een ongeluk, dat de Fransche regts-geleerde schryvers zoo veel gezag in onze vierschaeren gekréegen hebben; bezonderlyk de géene die alleenelyk in hunne taele geschréeven hebben, waer door de Latynsche verwaerloost word, en de Wetten zelfs maer ligtelyk gestudeert worden’. (Zie op. cit., blz. 43).
***
Eenige jaren verloopen nu, eer Verhoeven nog iet nieuws voortbrengt. Bij het jaar 1790 vind ik echter drie-vier uitgaven op zijne boekenlijst aangeteekend. Ik weet echter niet wel, hoe zij naar tijdsorde moeten gerangschikt worden. Vangen wij met de vlaamsche aan. Het eerste dezer stukken - het zevende in de reeks, - is een dichtstuk. Het draagt als titel:
Ode aen den doorlugtigen Heer Henrik Van der Noot als zyne Edele zich stelt aen het hooft van de vrywillige Hulp-benden, door d'Heer G.-F. VERHOEVEN, Koopman en Secretaris van de Academie der Teeken- en Schilder-konst, binnen Mechelen. - Tot Mechelen; MDCC XC; 15 blzz. in-4o, 22 × 27 ct; zonder naam van drukker.
Die ode is in pompeuze alexandrijnen opgesteld; zoo iets, zeide ik reeds, lag in de modeGa naar voetnoot(1). Laten wij er eenige brokken uit overschrijven, niet zoozeer om reden hunner hooge waarde, | |||||||||||||||
[pagina 843]
| |||||||||||||||
maar zij zullen ons een gedachte geven van 's mans rijmkonste, een tipje geschiedenis blootleggen en Verhoeven's politieke denkwijze doen kennen. Luistert hoe hij aanvangt; ik vind het niet oneigenaardig: Dat U de opperheyd, o Nederlandschen Vader,
Dat d'hemelingen U behoeden t' allen tyd;
Maer eer gy voorder trekt, aenhoor ons, peys eens nader,
Zie overal 't gevaer daer gy in 't midden zyt.
Een goeden Vader is zich zelfs niet, all' zyn kindren,
Zyn Broeders, hebben recht, te weêren 't ongeluk,
Ons vrees is wel gegrond, het minst dat U kan hindren,
Herdompelt Neerland weer in nieuwen ramp en druk...
U al te dierbaer hooft, geheyligt in ons landen,
Zy aen geen lossen bal nog kogel blootgestelt;
Blyv' Nestor in den raed, als mavors toortsen branden
En als den vyand zich begraeft in 't legerveld...
Vertrek uyt Namen niet, zy t'hans in 't g'heel omzigtig,
Gewapent van de voet tot boven met den helm,
Daer schuyler menigen als land-verrader pligtig,
Van buyten Vaderlands, van binnen vygh en schelm...
't Vermoeden is een deugd, geen arg-waen, als de listen
Zoo wereld-kundig zyn gelyk men nu bevind,
Dat Ursel met Walckiers, met Vonck en and're twisten,
Hun snood verraed heeft hun tot voordeel niet gedient...
Die broedsels van de hel zyn uyt het land gewéeken,
Die vlugt zoo schielyk maekt hun pligtig voor al 't volk.
'T is heden hoogen tyd, dat Themis recht moet spréeken,
En dat dit wan-gedrogt verhuys naer Plutos kolk....
Gy, Vader Henrik, gy vermoogt, beweeg de Staeten,
Dat elken vlugteling thans ingeroepen zy;
Al die onschuldig is mag zich aen ons verlaeten,
Wie zyn ter weireld meer als Nederlanders vry?
Het grauw heeft reeds verstaen en mompelt met malkander,
Dat Ursel, door den Vorst tot Weenen onderrigt,
Hier onder 't vosse-vel, zoo stout geveynst, als schrander,
Den ouden kerker van de slaverny herstigt...
De Faem heeft reeds verbreyd, en Neerlant ront gedraegen,
Dat déezen omgekogt met waen, maer eerverlies,
En om ons wederom geweldiglyk te plaegen,
Vooraf ontfangen heeft het order van het Vlies;
Zyn aenhang is bekent, al die verwaende grooten
Zyn stoorders van de rust en vyanden van staet;
Waerom is Arenberg in Brabant gansch verstooten?
Ten zy om dat hy slinkx in dwing'lands paeden gaet.
| |||||||||||||||
[pagina 844]
| |||||||||||||||
Al dat vermaegschapt volk, Hertogen, Princen, Graeven,
De goede zyn bekent, maer in zeer klyn getal;
Veel amptenaeren zyn zoo veel verkogte slaeven,
Dees kaetsen tegens U den doodelyken bal...
Nog zyn 'er duyzende genoemt Leopoldisten
Met nieuws- gezinde, van het gansche lant ver-eent;
Ontwerpers, zoetelaers, zeer wel gedoopt Vonckisten,
Van diên den eersten hun zyn mis-slag heeft geleent.
Meer arge zonder dees zyn die geveynsde guyten,
Die Vaderlands-gezint maer in een valschen schyn,
Zoo menig eerlyk man uyt 't goed betrouwen sluyten
En schelden voor verdagt, terwyl zy 't zellef zyn...
Een ongekreukt gemoed, een wel-gebore ziele
Staet voor het Vaderland standvastig als een klip,
Al zoud heel Brabant zelfs van land-verraders krielen.
Een deugdsaem man houd stand met U, tot 't laeste stip...
Geen saem-gerotte macht van schelmen, bannelingen,
Geen Oostenrykx geweld nog gansch die heerschappy,
Vervaert d'oprechte deugd, die geen tyran kan dwingen,
Den vaderlandschen roep is heden dood of vry!...’
Dan gaat hij voort: Wij weten uit de geschiedenis, dat vaak de staatsveranderingen de rust en de vrijheid des volks krenken en storen. Zoo was het bij de oude Grieken; zoo was het bij de vaderen... Edoch is 't wel noodig de ontleding der Ode in te lasschen? Me dunkt, het zou ons te verre doen uitweiden... Zij sluit met een lofspraak op Kardinaal Frankenberg, van Mechelen. Men oordeele: ‘Doorlugtigen Prelaet tot Neêrlands heyl geboren,
Die 't purper als een prins der waere Kerk verciert,
Door U heeft Luther hier zyn Babylon verloren,
Terwyl zyn aenhang nog omtrent ons grensen zwiert...
Dat uyt het jaer-boek zy van Nederland getrokken
Den dag wanneer du Four heeft d' hooge school beklad;
Als hy in duytsch latyn vol rouwe brabbel-schokken,
Thans zwoer by Hercules dat Loven vlekken had;
Dat Stoëger eeuwig zy vermaledyd, verwéezen,
Met al d' Apostels van die valsche nieuwe leer;
En zyn uytmuntentheyd den Cardinael gepréezen,
Die zelfs met lyfs-gevaer, gong hun bedrog te keer.
Zyn onverzetlykheyd zal Neêrlands kerk-boek vieren,
Als Athanasius, met d' onverwelkbaer Croon,
Die de Beleyders naest de Martelaers vercieren,
Door 't volk verheyligt, by Rumoldus op den throon...
| |||||||||||||||
[pagina 845]
| |||||||||||||||
'T is door die waere deugd der weerdige Prelaeten,
Dat wy de slaverny tot hier ontkomen zyn,
Nu hoeft ons eendragt om het werk niet half te laeten,
Of onze vryheyd is een hersen-schim, een schyn;
Daer by standvastigheyd en edelmoedigheden:
Met dees gewapent, vreest men dwingeland nog dood;
Zoo volgt men Willem Tell met kloeke heldenschreeden,
Zoo staet men als een rots naest Hendrik Van der Noot.
Vincere aut mori.’ -
***
Nog een ander lofdicht, Van der Noot ter eere, stelde Verhoeven op. Ik tref het echter bij Goethals niet opgegeven. De titel er van luidt:
Eerbiedig Lof-gezang aen den doorlugtigen Heer H. Van der Noot, door G.-F. VERHOEVEN. Op XV van Hoey-maend des zelfs Hoogh. E. Naem-dag toegewyt. - Tot Loven, by J. Michel, Boekdrukker en Boek-verkooper in de Katte-straet; 8 blzz., 22 × 27 (zonder jaartal).
Van der Noot! zou men niet zeggen, dat die man zijn tijdgenooten begoocheld had? Hoe jammer, dat het werk der Brabantsche Omwenteling in de handen van zulke heerschappen vallen moest! Verhoevfn, gelijk zooveel zijner tijdgenooten, zag door geen andere oogen dan die van den brusselschen Advokaat: ‘'t Is hy die ons behoed en voorder helpen zal...
En aen den dwingeland deed recht en wetten kennen’.
En daarop herinnert de dichter beurtelings de verschillende bemoeiingen van Van der Noot om de omwenteling te doen slagen, zijn over-end-weer-geloop naar de hoven om onderstand... Ja, zingt hij, ‘Gy hebt den steen geleyt, gy hebt ons vry gemaekt’.
Alzoo komt hij te spreken over den slag van Turnhout. Laten wij dit verhaal meedeelen als een staal van Verhoeven's rijmtrant. ‘Herhaal’, zoo ving hij aan, ‘Herhael ons, Zang-godin, hoe Neerlands vlugtelingen
Uyt Hollands Brabant in de vryheyd Turnhout dringen;
| |||||||||||||||
[pagina 846]
| |||||||||||||||
Hoe d'Alton Schroëder zond met ruym vier duyzend man
Om al ons jonkheyd daer te hakken in de pan,
En met zes stuks geschut gansch Turnhout om te werpen...
Den Vaderlander was zyn sabel nog aen 't scherpen,
Maer half gewapent met dry duyzend man ontrent.
Het voorspook van dien dag was ramp-spoed en ellend...
Geen wapen-oeffening, geen regel-tugt, geen orden,
Een hoop jonk volk verwart, wat zal dit Leger worden?
U voorbeeld, Henrik, dat 's u liefd voor 't Vaderland,
Was tot in 't jongsten hert gewortelt, vastgeplant,
Van die in d' open stad een wisse dood verwagten;
Omtrent vierhondert man, bereed hun swakke kragten
Met zeker doods-gevaer te geven voor het Land,
Onthielden zich in huys, op zolders t' alle kant,
En veel in kelders, meer in schueren en in stallen...
Den Oostenryker quam om alles t' overvallen,
Niet met voorzichtigheyd of wetenschap van iet,
Zelfs zonder kennis van het gheen 'er is geschiet...
Den Duytschen Leyds-man was gebliendt-doekt en misleden
Door 't goddelyk bestier, t' wyl hy quam ingereden,
De onbewalde stad gelyk in zegeprael...
Elk Vaderlander sprak terstonts een heldentael
En noodigden malkaer om vromelyk te vegten;
Men zag geen jongens meer, maer alle mavors knegten...
Elk huys in déese straet, dat vuer en kogels spouwt,
Was als Vulcanus' smis op Aetnas-kolk gebouwt.
Men schoot van 't huysdak en uyt al de solderingen,
Terwyl de moedigste uyt d' enghe zystraat springen
En vellen d' hooftmans neer... langs gaten in den muer,
Te voren doorgeboort, gaf m' onophoud'lyk vuer...
Het rot van Bender vlugt, den ruyter even snelder,
Maer menigte van dees door 't vueren uyt den kelder
Bestierven 't op de plaets: den aep van Anhalt, daer
Minst aengelegen was, die raekten uyt gevaer.
Dry stukken grof geschut verovert, bléeven binnen,
Die Schroëder tot dry mael gepoogt heeft te herwinnen,
Maer vrugteloos, terwyl den Duytsch, die wederkeert,
Daer voor de laetste reys het oorlogs-ambagt leert...
Den hoog-gemutsten-dief was mid'lertyd aen 't plond'ren,
En bleef in vrouwen-moord aen geen barbaer ten ond'ren,
Veel in de Gast-huys-kerk, door Eliart verrast,
Zyn voor de laeste mael daer met het zweerd vergast;
Het slag-veld in dées straet was opgehoopt met lyken,
En even ook de baen van die op vlugt beswyken;
| |||||||||||||||
[pagina 847]
| |||||||||||||||
Een menigte gequetst besterven 't binnen Lier,
Daer d' overwonnen Duytsch een yselyk getier
Van raserneye uytbraekt op Godt en d'hemelingen,
Wiens dank-lof, Henrik, wy met u geduerig zingen’...
Dit was de victorie van Turnhout. Andere volgden nog: in Gent, in Brussel, in 't land van Waas luidde de zegeklok... en ‘u, Hendrik, werd de schuld dier nederlagen door den Duitscher aangewreven’; maar ‘G' hebt in ons hert gedrukt
Dat waere vryheyd noyt vóór dwingelanden bukt’...
***
Doch laten wij den man in zijn vereering van Van der Noot naar believen voortzingen... Nog in hetzelfde jaar 1790 verscheen van hem tot Luik, bij Jos. Henri Stevenard, boekdrukker:
Mémoire historique, politique et critique sur les Constitutions, la Religion et les Droits de la Nation Belgique, avec des recherches sur l'origine des Villes qui doivent leur existence et leur accroissement au Clergé Séculier et Régulier, etc. Dédié à Messeigneurs les Etats des différentes Provinces de la Belgique Australe etc. par G.-F. VERHOEVEN, Négociant, Secrétaire Perpétuel de l'Académie des Beaux-Arts de la Ville de Malines.
Een boekje in-8o van 236 blz. Buiten het voorbericht, bevat het twee hoofddeelen. De schrijver neemt in het 1o de verdediging op van de aloude Grondwet; en in het 2o, de verdediging van den geestelijken stand. Mag ik de hoofdstukken nader aanduiden? Beurtelings bewijst hij in 't eerste deel: 1) Nooit is vorst in de Nederlanden alleenheerschend volmachtig soeverein geweest; - 2) Nooit werd eenige provincie van België verkocht of verwisseld zonder de toestemming der Staten; - 3) De opstand der Gentenaars onder Keizer Karel heeft niets gemeens met onze huidige omwenteling; - 4) Oorsprong van den Raad van Brabant; zijne macht en zijne voorrechten; - 5) Verdediging der Grondwet en der voorrechten van het belgisch Volk. En daarachter draagt het tweede hoofddeel tot titel: ‘Défense de l'Etat Ecclésiastique. Obligations infinies que lui doivent les Provinces Belgiques’... | |||||||||||||||
[pagina 848]
| |||||||||||||||
Uit die opgave blijkt, dat dit boek een krachtig pleidooi is ter verdediging van 's lands aloude wetten. Dergelijk schrift werd ook nog uitgegeven door den bollandist Ghesquière... En in het voorbericht legt Verhoeven, zoo beslist als ooit, getuigenis af van onwankelbare trouw en duurzame liefde voor 's Lands Grondwet. Wat beteekent dan het gezegde van Goethals: ‘Cette publication fut désavouée par Verhoeven, sous le prétexte des fautes typographiques; mais le motif réel doit en être cherché dans la versatilité de ses opinions politiques’. Hij zou zijn boek verloochend hebben! Ja, wat is daarvan? Hoe moet dit verstaan worden? In het reeds vermeld pro-domo-stuk van 1792, schreef Verhoeven zelf: ‘Middelertijd waeren wij aenzogt om een slegt journael te wederleggen, dat waerelijk de moeijte niet weerdig was, maer dat wij evenwel gedaen hebben, gelijk te zien is in de Mémoires historiques, politiques et critiques sur les Constitutions, la Religion et les Droits de la Nation belgique etc. in 8o, pag. 133, gedrukt buijten onze toezigt, ofte om beter te zeggen, misdrukt ten jaere 1790... 't Is hier de plaetse om den oprechten vaderlander te onderrigten: Dat wij noijt eenig werk naemeloos of onder een geleenden naem, uijtgegéeven hebben; alleenelijk eenige bladzijden van lof-dichten, die wij noijt ontkent hebben, uijtgenomen. - Deeze voorhandige Memoriën, onder onzen naem in het licht gekomen zijnde, hebben wij ganschelijk ontkent, afgewéezen, en onwettig verklaert, gelijk wij nog doen; niet dat den zelve grond-slag, de stof en reden-voering van ons niet en zijn, verre van daer: wij ontkennen het werk, buyten onze toe-zigt zoo schandelijk misdrukt als de school-boeken onder de zorgen van Meester Des Roches; wij verwerpen en wraeken het, om de menígvuldige achter-laetingen, die gansche zinnen verdraeijen en tegen-spréeken, en die aen alle geleerde tegens het voorhoofd springen... Zooveel zeggen wij noch van zeker Nederduijtsch gedicht met onzen naem, onder den franschen titel van Ode ten jaere 1790Ga naar voetnoot(1), buijten onze weete in het licht gekoomen, dat, naer een gebrekkelijk afschrift, zonder de veranderingen, die wij in het oorspronglijk menigvuldig gedaen hebben, is gedrukt geworden. - Wij hebben op een ander plaets noch gezeijt: Dies altera doctior, en houden ons daer aen; niet dat wij in het geheel | |||||||||||||||
[pagina 849]
| |||||||||||||||
wraeken het ghéene wij, in het vuer van een wettigen opstand, tot welzijn van het vaderland geschréeven hebben, zoo niet... Wij ontkennen dit gedicht, omdat den ganschen titel door den uijtgéever of door dien die het heeft doen drukken, gesmeed is, omdat het gebrekkelijk en ongeschaeft, buijten onzen wille en weet, onder de pers gesweet heeft’.
Zoo spreekt dan Verhoeven... Bij de eerste lezing van Goethals zou men denken, dat Verhoeven met geest en inhoud der gewraakte uitgaven afbreekt. En Goethals moet dit wel gedacht hebben, waar hij van de ‘versatilité des opinions de Verhoeven’ gewaagt. Maar m.i. ligt die beteekenis niet in 's Mechelaars woorden. De man teekent wel verzet aan tegen die uitgaven, tegen het kleed waarin men ze uitgedost heeft; - maar den grond, de beginsels die er uit spreken, erkent Verhoeven voor de zijne. Is het dan niet te streng Verhoeven te doen doorgaan als een veranderlijk mensch... of, althans in mijn oogen: als iemand op wien er niet te steunen valt? Hij kan het geweest zijn... doch uit dat protest kan het niet afgeleid, neen. Toen het werk in 1790 verscheen, was de man alreeds 52 jaar. Op zijn dagboek vind ik nog maar één verandering van politieke denkwijze... zoo 'twel een verandering was van zijnen kant. Had hij vroeger den ‘lof van Theresia gezongen’, zooals hij zegt, en had hij zijne trouw op den zoon overgedragen, het moet toch gezeid, dat die zoon zelve de schuld was, waarom duizenden, waarom bijna al de Belgen hun woord en hunne trouw hadden weergenomen. Was Verhoeven daarna bewonderaar van Van der Noot zonder banbliksems op Vonck te smijten, dit valt nog uit te leggen, en zeker heeft hij daarom den steen nog niet verdiend. Dat hij het op het einde meer met Vonck hield dan met iemand anders; dat hij, als rechtgeaard Vonckist, eene wijl geloof hechtte aan de valsche, maar verleidelijke beloften der fransche republikeinen: 't een en 't ander kan ik begrijpen; hij alléén zal het bedrogen en verdoolde schaap niet geweest zijn... Maar 't wil me voorkomen: zou de man, die al licht een gispend woord gereed had, naar men vertelt, niet eenigszins tot de bent van die luidjes behoord hebben, die zelven geen jokkernij op hun persoon kunnen verkroppen? In 't jaar '90 immers gaven zijn stadgenooten hem meer dan één hard nootje te kraken... en heeft dit zijn karakter verbitterd? Wie weet het?
*** | |||||||||||||||
[pagina 850]
| |||||||||||||||
Hij gaf toen nog uit:
Grond-wet ofte Constitutie van Mechelen met de Neder-duytsche overzettinge en aen-merkingen, door G.-F. VERHOEVEN, koopman en geswoorne van de Halle binnen de zelve stad. M. DCC. XC. (zonder naam van drukker). 21 blz. in-4o (19.5 × 24).
Goethals schrijft hierover: ‘In de eerste dagen van de belgische onafhankelijkheid, gaf Verhoeven in druk de Grondwet of Constitutie van Mechelen, welke van aard was veel ophef te verwekken, qui était de nature à faire sensation. Ook werd hij algemeen beschuldigd, de hervorming van de constitutie te verlangen’... Is 't daarop, dat zinspeelt een alinea, hetwelk in de rubriek der ‘Bekentmaekingen’ van het Wekelyks Bericht voor de Provincie van Mechelen verscheen?
‘Aengezien - zoo lees ik daar - sommige quaet-willige valschelyck uytstroeyen, dat d' Heer G.F. Verhoeven, Koopman, en Secretaris der Academie van Teeken-, Schilder- en Bouw-konsten, binnen dese Stad, den Auteur zoude zyn van zeker naemeloos gedrukt blad, voor titel voerende: “Resolutie van het volk uytmaekende de Souvereyneteit van Mechelen”, zoo belooft den zelven eene premie van duyzend Patacons, aen alle de gene die zouden konnen aentoonen, dat den voormelden op eeniger-hande wyze auteur, mede-werker ofte uytgever van het voors. schrift zoude zyn’Ga naar voetnoot(1).
Maar vier, vijf weken daarna stond er wat anders in het Wekelyks Bericht (28 Februari 1790; blz. 101):
‘Den Greffier dezer stad G.-J.-J. Verlinden, in eene Brochure, voerende voor tittel Grond-wet ofte Constitutie van Mechelen met de neder-duytsche overzettinge en aenmerkingen door G.F. Verhoeven, enz., synen naem hebbende vinden staen onder een vlaemsch Translaet van het Diplome van Theobaldus, al ofte het zelve door hem gecollationeert zoude geweest zyn, verklaert wel expresselyk noyt vlaemsch Translaet van het zelve Diplome gecollationneert te hebben’. - | |||||||||||||||
[pagina 851]
| |||||||||||||||
Hoe was die missing gebeurd? Men zegt het niet; doch nu greep Jan en alleman naar 'nen stok om den armen Verhoeven te lijf te gaan... en dat hij voor die lacherijen uiterst gevoelig was, heeft men later gewetenGa naar voetnoot(1). Enkel nog een woordje over deze uitgave der grondwet van Mechelen. Eene ‘inleyding’ gaat vooraf. Hierin gewaagt hij vooral van de vrijheid waar, van de eerste tijden der geschiedenis, ons volk op uit was: ‘De wetgevende magt is het aengeboren Regt van alle vrye volkeren, de Vorsten zyn de uytvoerders van de wet, van den wil van het volk’. - Het stuk is sterk anti-oostenrijksch. Ik zie echter niet, dat hij er zich Vonckgezind in verklaart. Luistert hoe hij nog den lof der bisschoppen spreekt:
‘De gelukkigste Vaderlanders waeren de géene die zich onder de bescherminge van de Bisschoppen begeeven hadden, bezonderlyk naer de verwoestingen van de Noord-mannen; al dat nog van Letter-kunde en burgerlyke instelling, van geschreve regt en wetten overgebleven was, beruste onder de geestelyke; wy zyn aen hun onze herschepping tot beschaefde reden-dieren verpligt. Ook zyn hunne instellingen regtmaetig, en gebouwt op den grondslag van den Gods-dienst’. (Z. op. cit. blz. 4).
Dit was zeker niet in den trant van Vonck, meen ik. ... Een bijzonderheidje in het voorbijgaan: het geldt het verbod van zijne bekroonde verhandelingen uit te geven:
‘De Ambagten, Broederschappen, Gilden, daer wy breeder over uytgeweyd hebben in onze gekroonde verhandelingen nopende den oorsprong dezer, en welkers uytgaeve ons door het wille-keurig Landbestier verboden was, maer in het kort schikken in het licht te brengen; die burgerlyke inlyvingen quamen op de wyze van de Grieken en van de vrye steden van Italien hier insgelijks op’. - Aldus op. cit. blz. 5. | |||||||||||||||
[pagina 852]
| |||||||||||||||
En ten slotte. Hoe Verhoeven aan de aloude vrijheden hechtte, moge uit het volgende blijken. Hij bespreekt o.a. het artikel der Grondwet dat luidde: ‘Item mag de gezeyde Stad, en nu en in het toekomende, de poorten, vesting-gragten en alle haere versterkingen maeken, verbeteren en meerdere versterken, op zoodanige wyze, als het met den Raed van de gezeyde Stad het best zal dunken te behooren’. En hier teekent hij nu o.a. aan:
‘Onderstelt voorders dat men in Raede vind, de Stad tegens vyandlyke aenvallen en schielyke inrukkingen te voorzien, de poorten en andere versterkingen te herstellen; dat niet kan geschieden zonder belastinge van alle de inwoonders in het algemeyn; zekerlyk regt-maetig in alle deelen, omdat den géenen die het gemak geniet, die bewaert word, de onkosten hoeft mede te helpen dragen. Qui sentit commodum debet et sentire incommodum. Hier zegt men wederom tegen, en zommige bewéeren, dat alle die de lasten draegen regt hebben om de belastingen mede te stellen, waer uyt eene nieuwe Constitutie zoude voorkomen; nieuwigheyd en verwarring, die ons zoude dompelen in zoo arge en gevaerlyke wan-orders, als de géene wy zoo gelukkiglyk ontworstelt hebben. Laet ons dan alle nieuwigheden verwyderen, en stiptelyk de Constitutie volgen, die voor een vry-volk van over vier-hondert en vyf-en-tachentig jaeren gemaekt is. De eendragtigheyd alleen kan ons gelukkig maeken;’ enz. (Zie op. cit., blz. 19).
***
Van Verhoeven verscheen nog in 't licht:
Grondwettelyke Stelling, voorgegaen door de verklaering der rechten van den mensch ende van den borger, gepresenteert aen het fransch volk door de Nationale Conventie, den 24 Juny 1793. - Mechelen; brochure in-8o.Ga naar voetnoot(1)
Edoch het weze genoeg; weiden wij niet verder uit. Ik trachtte W.F.G. Verhoeven uit te beelden, niet omdat hij uitmuntte door buitengewone gaven, och neen! maar levende in een tijd waarop taal en wetenschap te onzent in nog deerlijken | |||||||||||||||
[pagina 853]
| |||||||||||||||
toestand verkeerden, droeg hij toch het zijne bij om die taal door beoefening in eere te stellen, om ze als tolk der wetenschap te verheffen, en om mede het nationaal bewustzijn van ons volk te verlevendigen. Dit acht ik verdiensten, welke recht geven op dankbare herinnering. Zijne politieke meeningen blijven natuurlijk onverletGa naar voetnoot(1). De geschiedenis, naarmate zij vordert, wijzigt niet zelden het oordeel over menschen en feiten, en zeker is dit ten deele waar voor Verhoeven en zijn eventijdige landgenooten. Doch dit oordeel wordt daarom geen veroordeeling, en om rechtveerdig te werk te gaan, dient men ook in eene studie over hem en zijne werken, rekening te houden met zijnen tijd en zijne samenleving. | |||||||||||||||
[pagina 854]
| |||||||||||||||
Nog eenige woorden moeten worden bijgevoegd. De vorige bladzijden spreken over de uitgegeven werken van Verhoeven. Deze maken echter maar de helft uit van hetgeen hij schreef. Van die onuitgegeven nalatenschap gewagend, schreef J.F. Willems in zijn reeds vermelde Verhandeling (zie op. cit. II, blz. 181):
‘Behalven die gedrukte verhandelingen van Verhoeven, bestaen' er van hem nog verscheydene onuytgegéevene Schriften, zoo in rym als onrym. Onder my berust een Blyspel met zang, genaemd den Oogst, dóor hem vervaerdigd op verzoek van de kamer de Jennette, gezeyd d'ongeleerden, te Lier, en aldaer op het Tooneel uytgevoerd, ten jaere 1772. Het zelve is geheel op rym, en met véel gemak behandeld. Sommige Tooneelen zyn recht geestig, en moeten eene goede uytwerking hebben gedaen; doch het is moeylyk daervan eene proeve te géeven, uyt hoofde van den samenhang des geheels’. Daarop geeft dan J.F. Willems drie blzz. uittreksel uit Den OogstGa naar voetnoot(1).
Buiten dit stuk (Den Oogst, blyspel met gesangh, verthoont door de liefhebbers van Sinte Anna-Gilde, genoemt d'Ongeleerde binnen Lier, in fol.), noemt Goethals (zie op. cit., blz. 308) nog twee andere tooneelspelen op:
In 1795 leî Verhoeven de hand aan 't werk en begon hij een groot heldendicht. Het staat bij Goethals onder nr 12 vermeld: Belgiade ofte Mannus, in de omkeering van den Belgischen en Celtischen staet, met de verandering, zedert den eersten Cimber- | |||||||||||||||
[pagina 855]
| |||||||||||||||
schen Zund-Vloed, in deeze, en in andere gewesten van Europa. Heldendicht in XV boecken, in fol.Ga naar voetnoot(1) Naar de schrijver zelf getuigt, werkte hij er twaalf volle jaren aan, en dijde het epos uit tot 22,000 verzen. Het prospectus ter inschrijving lag gereed om rondgezonden te worden; hij legde daarin uit o.a. de samenstelling van zijn werk en het inzicht waarom hij het geschreven had. Het hadde twee boekdeelen beslagen; maar het zag het licht niet: allerlei moeilijkheden rezen er op 't laatste nog op, en de dood was daar, eer zijn plan kon uitgevoerd. J.F. Willems spreekt er over in zijn Belgisch Museum, 4e D, 1840, blz. 257. Wij vernemen daar, dat het stuk in de Kon. Bibl. van Bourgondië tot Brussel berust; doch hij loopt er niet hoog mee op, en steekt er zelfs, halvelings in 't geniep, den draak mede. Naar den aanvang en 't slot, welke hij inlascht, te oordeelen, lijkt het ding niet weinig bombastisch, heel en al in den bedorven trant van den tijd. Ja, Verhoeven hoorde beter thuis in de historie, en zelfs in het blijspel, dan in het epos.
***
Goethaals haalt van Verhoeven nog andere schriften aan, die nooit gedrukt werden. Men late mij eerst die welke in 't fransch geschreven zijn, opnoemen:
| |||||||||||||||
[pagina 856]
| |||||||||||||||
Als vlaamsche handschriften vind ik bij Goethals nog opgegeven:
| |||||||||||||||
[pagina 857]
| |||||||||||||||
***
Hiermede besluiten wij ons overzicht. Wij wilden, door deze verhandeling, eenigszins bijdragen tot betere kennis onzer 18e eeuw, al 't ware maar om een tipje op te lichten van den sluier, die nog over het intellectuëele leven onzer voorouders dier eeuwe ligt. Met dat inzicht gaven wij zelfs eenige uitweiding aan sommige nota's en aan dit of gene uittreksel uit Verhoeven's werken. Zoo helpen alle baten. Wel geerne hadde ik nog een blik willen slaan in sommige zijner onuitgegeven verhandelingen. Er valt niet te ontkennen: die man was een werkzaam, een rijk belezen en ontwikkeld | |||||||||||||||
[pagina 858]
| |||||||||||||||
mensch, die een niet geringe, niet te versmaden geleerdheid door eigen studie verworven had. Verhoeven-Koopman: 't mag wel eenige verwondering baren, die twee namen gekoppeld te zien staan, en met eere vermeld, in zoo menig verslag der brusselsche Academie. Men kan het dan ook betreuren, dat de man zijn laatste levenkrachten aan 't gerijmel der Belgiade verknutseld heeft. Zijn werkkring strekt inzonderheid van 1775 tot 1790: toen leverde hij zijn degelijkst werk. Zeker moet men, om jegens hem rechtveerdig te zijn, zich in de eventijdige samenleving verplaatsen, en dan, zoo dunkt mij, is het recht, welke ook zijne bemoeiingen in de eerste jaren der fransche overheersching geweest zijn, dat zijn naam dankbaar herinnerd worde.
Mechelen, 19 October 1920. |
|