Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1920
(1920)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 797]
| |
Bedenkingen op het invoeren der Kollewijn-spelling in België,
| |
[pagina 798]
| |
Maar is 't wel noodig daarmee af te breken? Wie verzekert mij dit? En zoude er, al vast en zeker in België, niet meer nadeel dan voordeel uit volgen, moest men alweer tot 'n min of meer radicale verandering in spelling en schrijfwijs overgaan? Ik zeg 'n radicale, want nooit vroeger stelde men zulke krasse veranderingen voor als nu. Laten wij daar een wijle bij stilstaan.
***
Het kost me geen moeite te erkennen, dat de huidige spelling in alle opzichten niet onverbeterlijk is. Ik meen ook niet, dat iemand dit beweert. Welke spelling immers mag er volmaakt heeten? Als men eenigen tijd een kleed gedragen heeft, bespeurt men al licht, waar ergens dit of dat er aan scheelt; doch anderzijds ook schiet men het, na eenen tijd dragens, des te vlugger aan. En dit ook heeft zijn voordeel. De spelling is toch maar het kleed der taal. Dit beteekent evenwel niet, dat men dit kleed mag snijden, hersnijden en versnijden naar goeddunken. Er is omzichtigheid bij noodig. Nog zegt men wel, om de nieuwe verandering te verdedigen, dat het kleed den man niet maakt; doch de eerbied welken men aan dien man verschuldigd is, gaat niet zelden met eerbied voor het kleed te zamen. Men kan er niet buiten, en er dient rekening mee gehouden. Overigens moet er wel bepaald, wat spelling is, en wat taal bediedt... en of men geene inbreuk doet op de taal met de spelling, 'lijk het heet, te vereenvoudigen, dat is, te knotten en te knippen. Is het nu, te onzent, de gepaste tijd om verandering in de geijkte spelling in te voeren? Ik zeg: in België. Ik beschouw belgische toestanden die zich opdringen. Trouwens, wie zal ons euvel opnemen, als we beweren dat er eerst vooral voor ons eigen land te zorgen valt, en dat wij moeten inzien welke hier de ware belangen der taal zijn? wat er kan en moet gedaan worden om haar in eere te houden en haar in 't maatschappelijk leven, in 't leven van ons volk, de plaats te gunnen die haar toekomt, of, gelijk men doorgaans zegt, om hare rechten te handhaven? Wij moeten vermijden hetgeen den eerbied voor haar zou verminderen, evenals hetgeen haar van | |
[pagina 799]
| |
het volk vervreemden zou. De eventijdige stemming van dat volk, of, m.a.w., de omstandigheden van tijd en plaats mogen ons dus niet onverschillig laten. Nu, den huidigen toestand ernstig bedenkende, aarzel ik niet te getuigen, dat de tijd er volstrekt niet toe geschikt is om hier thans wijzigingen aan de spelling toe te brengen. Neen, de gunstige oogenblik is het niet, nu minder dan ooit. Geleerden mogen harrewarren zooveel het hun lust, over het betere of het minder betere in de bestaande spelling. Dit recht zal hun niemand betwisten. Doch hun oordeel doordrijven gaat zóó licht niet en kunnen ze geenszins op eigen krachten: daar valt af te rekenen, willens of niet, met de algemeene denkwijze, - en zeker heden meer dan gisteren. De taal is een gemeenschappelijk eigendom, en er mag zich afgevraagd worden of de spraakmakende gemeente vrede heeft met het kleed; ... of het nieuwe kleed, waarin men dat gemeenschappelijk eigendom wil voorstellen... of het niet al te grillig voorkomt. Wij, in België, vragen ons dus af: Welke verandering stelt men voor? Wie stelt die voor? Op welke wijze stelt men die voor? Waarom stelt men die voor? Bestaat er reden om die voor te stellen? Ligt er voordeel in die verandering? In welke omstandigheden stelt men die voor?... Het mag wel de moeite loonen daar een oogenblik bij te verwijlen?
***
U vooreerst uitleggen wat het zoogezeid vereenvoudigd spellingstelsel aanvoert, acht ik onnoodig: 't ware toch ook onmogelijk op dezen oogenblik. Voldoende zij het te herinneren, dat zijn aanhangers het voor een hoofdpunt houden: het afschaffen der geslachtsonderscheiding en der buigings-n. ‘Nooit duurzame bevrediging’, zegt een hunner hollandsche voormannen, ‘zoo die afschaffing niet bekomen wordt’. Dit worde niet vergeten! Welnu, zulke vereenvoudiging, al bleve zij maar bepaald bij die twee punten, zet in België wagenwijd de deur open voor de noodlottigste anarchie. In de twee-drij eerste nummers van het noordnederlandsch tijdschriíft De Katholiek, jaargang 1909, wordt het nieuwe stelsel breedvoerig besproken. ‘Onverdraagzaam en onberekenbaar’ luidt de titel, naar de vriendelijke benaming, welke een kolle- | |
[pagina 800]
| |
wijniaan aan De Vries' en Te Winkel's systeem gegeven had. De schrijver, - de heer J.J. Graaf, van Ouderkerk a/d Amstel, - die geen verblind anti-kollewijniaan is, besluit echter zijn artikel:
‘Zeker ik ook verafschuw het echte academische uniformisme, waaronder sinds de 18e eeuw onze algemeene schrijftaal bekneld was geraakt; maar des te eer moet het, dunkt mij, niets minder dan onverdraagzaam heeten, wanneer nu daarop wordt aangestuurd, dat voortaan (dichters en artisten genadiglijk uitgezonderd) zooveel duizenden penvoerende lieden: schrijvers van couranten en tijdschriften, van verhandelingen over wetenschap, kunst en letteren, van romans en novellen, zich zullen te buigen hebben onder het juk eener schrijftaal, welke zich richten zou naar de beschaafde (zeg: afgeschaafde) spraak van Holland. En dat zou dan, merkwaardig genoeg, - de lezer zal zich de opgaaf herinnerenGa naar voetnoot(1): een aantal hoogleeraren en leeraren bij het middelbaar en gymnasiaal onderwijs, en onderwijzers, - eigenlijk haast een nieuwe vorm dreigen te worden van de oude, zoo te recht gewraakte oppermacht der spraakkunstenaars’Ga naar voetnoot(2).
Edoch, even een woordje over 'tgeen de kollewijnianen van kant willen, en bij name over de geslachtsonderscheiding. Ze viel in 't Noorden weg, naar men beweert. Het oordeel van den heer Graaf daarover mag wel overgenomen; hij schrijft:
‘En ook zeer prakties heet het, dat men door de “Vereenvoudiging” afkomt van het “gezeur met de kinderen over spelling en verbuiging en geslacht”. Doch ik moge vragen: komt hier niet op bedenkelijke wijze eene zucht naar gemak en vrijheid voor den dag; een streven dat in de schoolsche opvoeding gelijk in de huiselijke zooveel kracht en karakter vernietigt? Gemakzucht, die aan de kinderen maar den zin geeft, wijl men zelf vasten wil en kloekheid mist; misplaatste vrijheidszin, omdat men zelf wars is van regel en wet? Zou er in deze zucht om moeilijkheden te ontwijken niet wat te vinden zijn van de “Peur de vivre”, door Henri Bordeaux in zijnen roman geteekend? Hoe komt het dat men in de “Vereenvoudigings-litteratuur” zoo menigmaal tusschen de regels de verzuchting meent te lezen: Och, hadden we toch maar een spraakkunst die zoo gemakkelijk is als de Engelsche? - Kollewijn lijkt gemeend te hebben, heel wat afdoends in het geding te brengen | |
[pagina 801]
| |
toen hij schreef: “Nu weet ieder die Frans en Duits kent, dat het kort en goed ondenkbaar is, dat een Fransman zou schrijven le fleur of een Duitser den Blume. Maar hoe komt het dan, dat de Nederlanders zich wèl aan zoo iets bezondigen?” - Hoe dat komt? Wel, door eigen schuld. Onze laksheid en gemakzucht, afkeer van regel en gebrek aan tucht hebben al veel te lang vader en moeder “in 't ouderlik huis” ontwend aan stiptheid en orde in het spreken. Maar als we hier staan voor een foei-leelijk volksgebrek: moet dat dan zoo maar blijven en nog voor goed bewettigd worden in de regels der “Vereenvoudiging”? - En Franschen en Duitschers moeten hunne taalregels wèl flink en degelijk in de school leeren, en doen dat ook; maar het blijft ook voor Nederlandsche kinderen waar: wat niet in de jeugd met vlijt en inspanning geleerd werd, zal voor het volgende leven niet beklijven. Doch, ik hoor al mompelen en afgeven op het “echt Pruisisch drilsysteem”. Och ja, wij Hollanders hebben dat woord altijd gauw gereed! Toch lijkt mij het Germania docet hier te recht op zijn plaats’...
En na daar eenigszins over uitgeweid te hebben, stoot hij in 't voorbijgaan op een opwerping: ‘Ja maar, de kinderen hebben in onzen tijd zooveel te leeren’. Zijn antwoord slaat den nagel op den kop.
‘Als er vereenvoudigd moet worden, dan beginne men eerst met heel het onderwijs zelf te vereenvoudigen. Er is op de lagere school al zóóveel wat veilig gemist kon worden van aardrijkskunde, plantkunde, dierkunde. En nog zóó veel andere tijd gaat verloren aan zaken, die in het volle leven afgekeken en geleerd kunnen worden, en ook gewis zullen worden door de kinderen bij welke aanleg aanwezig is, terwijl de overige dat alles “heel lekker” vergeten zullen, juist omdat ze het “op school” moesten leerenGa naar voetnoot(1)’.
Alzoo spreekt een Nederlander voor en over Nederland. Zoude ik mij die woorden niet mogen toeëigenen en ze toepassen op België? Mijns erachtens, ja!
***
Maar vragen wij, Belgen, ons een oogenblik af, wie die zoogezeide vereenvoudiging op touw zette. Die beweging ging van schoolmannen in het Noorden uit. Moet ik den schrijver uit De Katholiek gelooven, dan bleef en | |
[pagina 802]
| |
blijft men nog, daar ook, buiten de school vrij onverschillig. Doch laten wij dit onverlet. Indertijd - bij Koninklijk Besluit van den 16 Juni 1916 - werd daar nochtans een Staatscommissie ingesteld, welke tot haar taak ontving, ‘de Regeering in zake de spelling-quaestie te adviseeren bij de keuze, welke zij te doen heeft, nu de meer algemeen in gebruik zijnde schrijfwijze van de Nederlandsche taal onzekerheden overlaat, en afwijkingen daarvan in breeden kring ingang hebben gevonden’. Nu, in 't Amsterdamsche dagblad De Tijd van den 13 Juni 1917 las ik, dat men de ingestelde Commissie zoo maar haren gang niet liet gaan, en men zelfs niet rustig het rapport kon afwachten hetwelk zij aan de Regeering moest uitbrengen.
‘Een adres van zevenhonderd personen’, - zegde De Tijd, - behoorende tot wetenschappelijke, letterkundige, staatkundige, onderwijs-, handels- en andere kringen, is gericht tot de Staatscommissie, om allereerst een zekere beduchtheid uit te spreken omtrent de wijze waarop de Commissie is samengesteld. De adressanten vreezen n.l., dat in de Commissie te veel aanhangers van de z.g. Kollewijnsche spelling zitting hebben; zij verklaren ‘een afkeer’ te hebben van die spelling, en zouden deze ‘ja een ramp vinden voor de ontwikkeling onzer schrijftaal en nadeelig voor de handhaving eener beschaafde omgangstaal’.
Wel vond De Tijd ‘dergelijke exclamaties vrij voorbarig’... Ook dit raakt ons eigenlijk niet; doch wij mogen er uit afleiden, dat in Nederland nog aarzeling en zelfs tegenkanting bestaat. Wat ons rechtstreekscher aangaat, is het slot-alinea van het dagblad: ‘Met deze opmerking wenschen wij allerminst gerekend te worden tot de bewonderaars van de “vereenvoudigde”. Deze gaat o.i. véél te ver, en houdt niet voldoende rekening met de beschaafde taal in de dialect-streken’. De beweging tot het wijzigen der spelling gaat dus van het Noorden uit en meestal om redenen welke men daar, en niet alhier, bestaande waant. Trouwens ik zie nergens, dat men er zich veel om België bekreunt... ‘Wat in Vlaanderen gebeurt, interesseert ons niet’, heet het; misschien ja, hier of daar wordt een woordje over de Vlamingen gerept, halveling in 't voorbijgaan, doch dan is het van weinig tel. Er wordt niet eens gevraagd, of de toestand in België die verandering gedoogt, of zij daar verlangd wordt, of ze er noodig is, of ze nadeelig werken zal. Neen, geen of haast geen Nederlander die daar op | |
[pagina 803]
| |
denkt... Ei! wij toch mogen en moeten er op denken. Het is waar, op onze nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen, o.a. te Kortrijk in 1902, brachten hollandsche Congresleden de geliefde koopwaar te berde, maar de repliek wees uit, dat er weinig of geen koopers voor gevonden werden... en de heer Marcellus Emants, van het woord afziende, voegde er bij: ‘omdat ik weet, dat op dit oogenblik de belangstelling voor die vereenvoudiging hier gering is’Ga naar voetnoot(1). De hollandsche kollewijnianen zijn maar ingenomen met de belangen van het Nederlandsch te hunnent en in hunne koloniën. Zeker is dit hun volle recht, en ik zal het niet betwisten... Doch - waarom het verzwegen? - eens te meer blijkt het, hoe ijdel en valsch al dat gebof is op een Groot-Nederland... een Groot-Nederland, waar drij-vier millioen Vlamingen nul in cijfer zijn. Ik heet dit 'n uitdaging aan 't eergevoel van ons volk. Blijve daar onverschillig voor wie wil... maar dat onze bevolking dit onverschillig zal nazien; dat zij zal goedkeurend ja-knikken, neen, neen! Ten anderen blijkt dit alreeds uit menig onzer nieuwsbladen. Ik ken de uitvoerige besprekingen niet welke in de nederlandsche Spellingscommissie gevoerd werden; doch ik heb hier het no 15869 - 7 September 1918 - van De Maasbode uit Rotterdam vóor mij liggen, en daaruit zie ik, dat insgelijks een der voorname punten van bespreking in de Spellingscommissie luidde: ‘het belang van het Nederlandsch in de koloniën.
‘Men moet - zoo lees ik in dat verslag, - vóór alles vermijden bij het onderwijs aldaar een onnatuurlijke voorstelling van onze taal te geven. De Commissie heeft hieraan te meer aandacht gewijd na de ontvangst van een missive van den Minister van koloniën, waaruit haar bleek de wensch van den Gouverneur-generaal van Ned.-Indië, dat, met het oog op de specifiek Indische belangen, zal worden overgegaan tot vereenvoudiging van de schrijfwijze van de Nederlandsche taal. ‘Ook voor de West-Indische koloniën, waar de Nederlandsche taal strijd heeft te voeren met inlandsche idiomen en met vreemde talen (Engelsch en Spaansch) werd deze aangelegenheid van groot belang geacht. ‘Bovengenoemde missive ging vergezeld van een schrijven van den toenmaligen wd. directeur van Onderwijs en Eeredienst, | |
[pagina 804]
| |
E. Moresco, waarin deze in overweging geeft de vereenvoudigde spelling toe te laten in de ambtelijke briefwisseling en bij examens, en overigens vrijheid voor het onderwijzend personeel om die spelling, zij het voorloopig naast de oude, ter kennis van de schooljeugd te brengen. ‘Deze hoofdambtenaar (thans secretaris-generaal van het departement van koloniën) wees er in zijn toelichting op, dat in Indië opvoeding en ontwikkeling in Nederlandschen geest ernstig belemmerd wordt door de algemeen erkende gebreken van ons spellingstelsel en de kunstmatige verschillen tusschen de beschaafde spreektaal en de schrijftaal. Ook in den strijd, dien onze taal hier en daar (b.v. onder de Chineezen ter O-kust van Sumatra en in de Wester-afdeeling van Borneo) te voeren heeft tegen een zooveel eenvoudiger en (althans wat spreken betreft) gemakkelijker aan te leeren Engelsch, vormt een en ander een element van zwakte. ‘De heer Moresco achtte zich overtuigd, dat een eenvoudig toelaten der vereenvoudigde spelling op de bureaux en op alle examens vermoedelijk binnen betrekkelijk korten tijd tot het buiten gebruik raken der verouderde spellingswijze zal leiden. ‘Pleit de heer Moresco voor invoering van de z.g. Kollewijnsche spelling, de Gouverneur-generaal spreekt niet van een bepaald stelsel en brengt niets anders onder de aandacht van den Minister van koloniën dan de wenschelijkheid, dat de schrijftaal worde vereenvoudigd als eerste vereischte om aan onze moeilijk aan te leeren taal een toekomst te verzekeren en een positie buiten Europa, te vergelijken b.v. met die van het Spaansch. Edoch punctum! Wie ooren heeft, luistere!
***
Welnu, als het Noorden voor de belangen zijner taal in de overzeesche volkplantingen en koloniën zóó bezorgd is; als het met zulk scherp oog toeziet naar behoeften en toestand aldaar, dan mogen wij, Vlamingen, ook wel rekening houden met onzen toestand, in België,... en mogen wij ook, ingevolge dien toestand, spreken en desnoods handelend vooruitkomen. De ware belangen der gemeenschappelijke taal van Noord en Zuid, de wederzijdsche plichten van vriendelijke buurschap mochten vragen, dat hierin niet zóó voortvarend ware te werk gegaan in het Noorden, en dat men ook niet, met het mes op de keel, besluiten en eischen kwame voorstellen. Zou men niet zeggen, dat het nog altijd waar is hetgene D. Sleeckx in zijne ‘Indrukken en Ervaringen’ neerschreef: ‘Dat, ondanks al onze vorderingen op elk gebied, sedert 1830, en ondanks | |
[pagina 805]
| |
de Taalcongressen, de meeste Hollanders nog altoos met een soort van minachting op ons nederzien, en, zeer ten onrechte, zich onze meerderen wanen, kunnen wij bij voorduring dagelijks waarnemen’? - Dit ja kan ik door eigen ondervinding bevestigen. Nu, die gesteldheid valt te betreuren. En of er beternis zal in komen, zou ik wel willen, doch durf ik niet verhopen: wij gingen met den oorlog, in dat opzicht, veertig, vijftig jaar achteruit, wat men ook uitbazuine. Spijtig, o zóó spijtig! Spreken wij er niet verder over; doch de kollewijnsche veranderingen aanveerden, zooals het Noorden zijn stat pro ratione voluntas doordrijft; die aanveerden, nu dat de gemoederen hier en ginder, onder den drang der gebeurtenissen, veeleer opgewonden dan kalm werden, neen, dat zal het belgisch volk niet; - en dan, dan komt zich bij al de beroerten van den tijd nog een noodlottig spellingsoorlog voegen. Menschen met bezadigd oordeel, zoo hier als ginder, zal zoo iets hertpijn doen, och ja, maar die menschen maken, ongelukkig genoeg, noch volk noch regeering uit. Eenige weken vóór 't uitbersten van den oorlog, schreef De Vlaamsche Strijd (Maart 1914):
‘Mocht in ons land ooit de Kollewijn-spelling vasten voet krijgen, de gevolgen zouden verschrikkelijk zijn voor onze taal en ook voor de Vlaamsche Beweging. Onze taal zou spoedig meer en meer verbasteren en afdalen tot eene soort van kromtaal, die erg op het Afrikaansch zou gaan lijken, iets dat men toch zeker onmogelijk voor eene echt beschaafde taal kan doen doorgaan. Voor de vijanden onzer taal zou de onvermijdelijke anarchie eene welkome gelegenheid zijn om de taal der Vlamingen voor eene onwetenschappelijke taal uit te krijten, en het valt niet te ontkennen, dat althans de schijn voor die meening zou pleiten’.
Die waarschuwing dateert van vóór zes, zeven jaar. Of zij gegrond is! Is op dezen oogenblik de strijd om de taal niet heftiger dan ooit? En zijn zij niet legioen, zij, die grimmig alle gelegenheid te baat nemen om tegen onze taal uit te varen, om haar in de achting des volks te verlagen, en om haar gebruik in te krimpen? - ‘Uw taal! ze en heeft nog geen vaste spelling!’ hoort ge 't? - Maar wat geeft dit? zal men opwerpen. - Wat dit geeft? Dat de eerbied voor de taal en door lijdt... en naarmate die eerbied daalt en mindert, stijgt en vergroot de invloed der vreemde indringster. Wezen de verwijten, weze de laster welken | |
[pagina 806]
| |
men tegen onze moedertaal zou uitkramen, loutere grootspraak der onwetendheid, toch dient er opgepast, ja scherper dan ooit. Men houde rekening met den waterdrop zelfs die van de dakgoot valt en den blauwen steen uitholt. En wat zal het zijn, als men door ontijdig gehaspel over een spelling of schrijfwijs, wier noodzakelijkheid niet gevoeld werd, de spotternijen eener bent losmaakt die over macht en gezag beschikt, en nu reeds, nu dat ze met het wapen der spelling nog niet schermen kan, hemel en aarde roert om alle wetenschappelijke waarde aan onze taal te ontkennen en ze ten ondergang te doemen? Ik herhaal het, wat staat er dan te gebeuren? O! naarmate hier de eerbied voor de taal in den schoot des volks vermindert, stoot men haar de trappen af van raadhuis en hoogeschool... en dan? Best mogelijk zal de naneef haar dan mogen opzoeken in de toogzaal van den oudheidkundige en in de verzamelkast van den folklorist... Waar de eerbied voor de moedertaal in 't openbaar leven wegsterft, sterft zij zelve weg. Ik herhaal het: Neen, neen, voor België is de tijd niet gunstig om zich met haarklooverijen over de spelling in te laten. Verandering als die der kollewijnianen wierde eene ramp! Men hoede zich dus voor den eersten stap!
***
En wat zullen taal en letterkunde bij dat nieuwmodisch kleedsel winnen? Het heugt denkelijk nog eenigen, wat al last het gekost heeft tot de eenparigheid tusschen Zuid en Noord te geraken. Toen nochtans was de lucht helder, heerschte er kalmte, en zong men van ‘alle veeten zijn vergeten’. Wat zal het zijn nú, dat hier en ginder de lucht met hinderende gasstoffen bezwangerd is? Toen was het waarlijk een warboel, een doolhof hier te lande; doch nú, nu heeft men wederzijdsche overeenkomst in Noord en Zuid... en, zooals Dr. Kluyver, uit Leiden, te Kortrijk sprak: ‘Ik ben overtuigd, dat De Vries en Te Winkel aan de Nederlandsche taal en aan de broederlijke samenleving van Nederland en België een grooten dienst bewezen hebben’Ga naar voetnoot(1). Wat wilt ge dan meer? Ik vraag me dan vruchteloos af, welk groot voordeel de kollewijnianen ons zullen aanbrengen, en, lage er waarlijk | |
[pagina 807]
| |
voordeel in, - wat ik niet gis, - of hetzelve kan opwegen tegen het dreigend, m.i. tegen het onvermijdelijk nadeel, hetwelk uit die drijverijen hier te onzent volgen zal. Er werd toch op verre na niet bewezen, dat het spellingstelsel van De Vries en Te Winkel een struikelsteen is, die noodzakelijk den bloei der taal moet belemmeren. Neen, dit werd niet bewezen.
***
Men voert ons aan, dat de spelling naar klank en uitspraak zich moet schikken; dat zij zooveel mogelijk een phonetische spelling moet zijn, daar intusschen het stelsel van De Vries en Te Winkel een al te sterk historisch en etymologisch karakter heeft; - en dit zoude meer en meer de klove tusschen spreeken schrijftaal verbreeden. Er zou dus zelfs gevaar ontstaan, dat onze taal eenigszins tot 'n doode taal zou afdalen. Zoo toch wil men ons wijsmakenGa naar voetnoot(1). Maar hoe komt het dan, dat het Fransch en het Hoogduitsch nog geen doode talen wierden. Kan met onze taal niet gehandeld, gelijk met die twee wereldtalen? Of bestaat daar die vermelde klove niet? Hemel lief, ze is er dieper, dunkt me, dan bij ons. En bij mijne weet, is men daar nochtans niet bedacht op radicale veranderingen gelijk die welke men hier bedoelt. Franschen en Duitschers moeten dus wel overtuigd zijn, dat hunne schrijfwijze in geenen deele het leven en den bloei der tale verhindert. En hier zoude zij dit!
***
Overigens, erkennen onze z.g. vereenvoudigers zelven niet, dat ‘het onmogelijk is de wijzigingen in de schrijftaal gelijken tred te doen houden met die in de spreektaal?’. Wat zal het dan morgen zijn met de toepassing van hun stelsel? En overmorgen? Weze nu het stelsel De Vries en Te Winkel ‘onwetenschappelijk’... Ik laat me daar niet mee in. Maar als knotten en knippen vereenvoudigen heet, en 'n tale een des te wetenschappelijker ‘cachet’ zal hebben, hoe kaler ze gesleund en geschoren is, | |
[pagina 808]
| |
ei! geluk er mee! Laat het stelsel De Vries en Te Winkel zijn wat het wil; - maar of het een zóó belachelijk ‘iet’ is, zal ik sommige ‘ontwikkelde’ lui niet nazeggen; - ik herhaal nog eens: dit raakt ons niet. Al zeker is het toch, dat men er mede tot eenheid en orde kwam, - waar oneenigheid en wanorde heerschten. - En wat gewordt er van 't gezag in het nieuwerwetsche stelsel? In 't stuk der verbuigingen en der geslachten, waar toch is de vaste regel die gelden moet b.v. in het onderwijs? Zich beroepen op de ‘beschaafde uitspraak’? - Maar volgens mij, is dit op drijfzand zijn steunstokken planten. Gij loochent dit? Maar uwe ‘beschaafde uitspraak’? Gemakkelijk is 't er mee te schermen; 't is een in schijn verleidelijk uithangbord... Maar in de praktijk?
‘Hoofdartikel van de Kollewijnsche Grondwet’ - zegt de Noord-Nederlander J.J. Graaf, - ‘mag wel genoemd worden de beschaafde uitspraak; maar ook hier mag, dunkt mij, bedenking rijzen ten aanzien van de verdraagzaamheid der Vereenvoudiging, in zoover voor haar datgene alleen als beschaafd geldt wat in het eigenlijke Holland gesproken wordt. Naar ik vermeen, zijn de taalgeleerden het eens over het feit, dat juist en vooral in het eigenlijke Holland gebeurd is wat men noemt deflectie in de taal, dat is de afslijting der buigingsuitgangen, gelijk ook juist daar onderscheid van taalkundig geslacht, recht gebruik van ei en ij, verschil tusschen een of twee e's en o's minder dan elders in acht worden genomen’Ga naar voetnoot(1).
Bijgevolg, - zoo gaat dezelfde Noord-Nederlander voort -:
‘De eigenaardigheden die in de, toch ook beschaafde, spraak van Groningen, Drente, Overijsel, van Gelderland en Noord-Brabant, van Limburg, van Zeeland en van het Vlaamsch sprekende deel van België voortbestaan, hebben tegenover de Vereenvoudiging zóó weinig in te brengen, dat Kollewijn zich niet ontzien heeft, als volgt te schrijven: “Deze of gene mag ons nu tegenwerpen, dat hij in zijn omgeving toch duidelijk verschil hoort maken bijv. tussen wezen (ww.) en weezen (znw), tussen horen (znw.) en hooren (ww.), maar zal zo iemand niet, als hij tot de beschaafden wil gerekend worden, juist zijn best doen, om zelfs dat verschil niet te laten horen?”Ga naar voetnoot(2)... | |
[pagina 809]
| |
De ‘beschaafde uitspraak’, hoofdartikel der kollewijnsche Grondwet! Nu, ik heb me persoonlijk in Nederland bevraagd, niet bij een, maar bij tientallen van menschen, wat zij wel onder de benaming van ‘beschaafde uitspraak’ verstonden. Het antwoord klonk heel anders dan de ukaze der kollewijnianen, en de gewaande uitspraak dezer laatsten hield men voor de uitspraak van een bepaald klubje, een uitspraak die geen wortel had in het volk, niet leefde onder het volk, en niet ten onrechte ‘de afgeschaafde taal van Holland’, zooals de heer J.J. Graaf getuigde, heeten mocht. Men denke daar nu over gelijk men wil: hetgeen ik thans bevestig, hoorde ik met eigen ooren daar bevestigen in kringen van intellectuëele menschen. Te rechte kennen zij een merkelijk breedere beteekenis toe aan de benaming ‘beschaafd spreken’. Daaruit volgt dan logisch, dat de grondslag en de afbakening, of de voorschriften zelve van het nieuwerwetsch spellingstelsel op niet zoo stevige basis steunen, en dat hetzelve van willekeur en onverdraagzaamheid niet vrij te pleiten valt, al werpt men nochtans zóó driftig 'die dingen ten verwijte aan De Vries en Te Winkel. Zoo denk ik er over... en met evenveel recht als hij die er anders over oordeelt. Men moge nog beweren, dat het nieuwe stelsel het onderwijs der spelling vergemakkelijkt. Ik mochte ook vragen: Ten prijze van wat?... Edoch ware dit heusch zoo, dan zie ik althans nog niet, dat die reden uit haar eigen straf genoeg is om al onze redenen tot behoud van 't alhier in België bestaande uit den weg te ruimen... Aan hem die met dat schoolliedje afkomt, geef ik even het hooger aangestipt antwoord van den heer Graaf in De Katholiek ter overweging. Mij dunkt, ik hoor daar onze belgische onderwijzers tot onze belgische knapen al zeggen: ‘Ei, jongens, de spelling onzer vlaamsche taal (Nederlandsche taal klinkt toch zoo voornaam in ons dagelijksch spreken!) luistert voortaan naar de beschaafde uitspraak van Holland.’ En dan gaat hij voort: ‘En in 't stuk der geslachten onzer naamwoorden zijt ge vogelvrij: het een is goed en 't ander is niet slecht. Ook de verbuigingen geven wij op, en van onderwerp of voorwerp is geen spraak meer!’ - Dat de knapen er zullen om lachen, is best mogelijk. | |
[pagina 810]
| |
Maar of het onderwijs er zal bij winnen, en de verstandelijke ontwikkeling er door bevorderd worden, wil mij niet klaar voor den geest...
***
Doch dringen wij niet verder aan. Welken indruk het onderwijs van dit nieuw en radicale stelsel in België zou maken, kan men op voorhand gissen. Ik meen wel, dat hier gebeuren zou hetgeen De Vlaamsche Strijd (Maart 1914) schreef: Het zou uitloopen op twist en tweedracht. De bemoeiïngen van sommige voormannen in zake van uitspraak aanstippend, voegde het blad er bij:
‘Men zou dus moeten spreken, en onze taal, om beschaafd te doen, zou men moeten verminken, zooals de mode dit thans in sommige Hollandsche kringetjes eischt. Hier wordt dus geijverd tegen plaatselijke tongvallen’.
Wat echter de schrijver niet afkeurt, maar hij kan over de baan niet met het verborgen inzicht dier doenwijze, en hij gaat voort:
‘Er wordt dan geijverd om daarvoor een kunstmatig dialect in de plaats te stellen, dat zeker door iedereen niet precies “zoo ijselijk mooi” wordt gevonden. - Het heeft er dus wel al den schijn van, alsof men hier als het ware, in 't geniep ons de dwaze Kollewijnspelling, die juist op dat kunstmatig dialect is gegrond, zou willen op den hals schuiven. Nu, dat moge de Hemel verhoeden: de Vlamingen zijn nu nog te zwak en te lamlendig, om eensgezind voor hunne taal op te treden. Gaan zij zich nu nog laten verdeelen door eene ellendige kwestie van uitspraak en spelling?’ -
Ja, en 't ware nochtans onvermijdelijk, kwame de kwestie van spelling en schrijfwijze openbaar ter sprake. Zegt mij toch, waar leidt het kollewijnstelsel naar toe op het gebied van 't onderwijs? - Naar meer vrijheid, naar meer leven! hoor ik antwoorden. - O ja! als losbandigheid vrijheid heet, en gemaaktheid en grootsprekerij natuur en leven! - Waar zal het ophouden? Waar is het gezag?... Ik herhaal het, de invoering van het nieuwerwetsch systema wierde een ramp voor België. Met de oog op ons land kon ik er bijvoegen: Men mag de verbuigings-n in den ban slaan, en meteen de notie van onderwerp en voorwerp in den zin laten varen. - Wat ge dan doet? | |
[pagina 811]
| |
Ge ontslaat den knaap van den last zijn oordeel stilaan te oefenen en te ontwikkelen in de studie der taal. Zou dit een weldaad in het onderwijs zijn? Ik betwijfel het sterk; - en voor leerlingen die de studie der klassieke talen, van 't Latijn en 't Grieksch b.v., aanvangen, is dit voorzeker een nadeel. Edoch dit zij genoeg. In België bestaat er geene reden om het kollewijnstelsel in te voeren. Wel integendeel. Voordeel ligt er volstrekt niet in. Het wierde een noodlottige twiststok. In de huidige omstandigheden, ja, ik herhaal het, ware 't een ramp. Theoretisch kan men dit betwisten zooveel men wil. Loutere hersenschimmen! Maar wee, zoo men die wil op praktisch gebied doordrijven! Ik herinner mij hier een artikel van Frans De Cort in De Toekomst van 1869 (zie blz. 474). Het droeg voor titel: Schrijf zooals gij spreekt!. Het is wel oud, maar de taal der gezonde rede veroudert niet. ‘Het is onbetwistbaar’, - schreef hij - ‘dat de schrijftaal de weerspiegeling der spreektaal zijn moet; maar zoo ergens, is overdrijving hierin een erg kwaad. Een logisch doorgedrevene toepassing diens beginsels toch zou onvermijdelijk leiden tot patoisschrijven. Zoo verre ons bekend is, bestaat er bij alle volkeren der wereld onderscheid tusschen het gesprokene en het geschrevene woord, want er zijn regels, die door den spreker wel mogen over 't hoofd gezien, maar door den schrijver moeten in acht genomen worden. Wil men nu die regels afschaffen, het zij zoo: wij bekennen onmachtig te zijn tegen den stroom op te varen, en zonderlingheid achten wij juist niet eene deugd te wezen. Maar men gelieve ons van de bewering te verschoonen, dat de afschaffing dier regels onze schrijftaal zou bevorderlijk zijn’. ***
Werpt daar nu tegen op, dat de taal maar 'n verzameling van klankreeksen is; dat de klanktaal ons maar alleen als de eigenlijke taal mag gelden, en dat bijgevolg de geschrevene taal niet de waarachtige taal is. En ten slotte, weze dan de vereenvoudigde spelling een eisch van de wetenschap en een eisch van de praktijk...Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 812]
| |
Ziet, zoo dit altemaal waar is, dan moogt ge welvaren met hetgeen gij uwe schrijftaal zult heeten: M.i. een verarmoede, verwrongen kromtaal, een afgeleefd, bloedloos lichaam in een prangend keurslijf. Doch van de hegemonie van het alleenzaligmakend clubje met zijn z.g. beschaafd spreken en kollewijnsch schrijven, - meent ge, dat men er in België zal van willen? Ei neen, lieven! en de kreet van Dr. Fredericq, op het Congres van Dordrecht (23-26 Augustus 1897), is ook onze kreet: ‘Wij leven niet meer in den tijd van het alleenzaligmakend Amsterdamsch!’... ... De eenparigheid bestaat: waarom die gebroken door radicale veranderingen die hier tegen de borst stooten? Moest er eenige verandering ingevoerd, waarom dit niet beurtelings en trapsgewijze gedaan? Elders gaat men alzoo te werk. Waarom hier met de spelling, ook de taal verminkt? - De eenparigheid bestaat, en heeft geen oogenblik den bloei onzer taal belemmerd: waarom die vernietigd juist nu dat er diende met vereenigde krachten te worden geijverd, om onze taal in bestuur en onderwijs naar rechte te doen aanveerden? De eenparigheid bestaat, en om welke gewichtige reden zoude zij moeten herkneed en herwerkt? Wie verzekert er, dat zij tot groei en bloei der taal niet geven kan wat Kollewijn's systema bij hoog en laag belooft? Och! oude liedjes zijn niet altijd de slechtste. Ik houd het in België met De Vries en Te Winkel, nu, op onze dagen, meer dan ooit! Het wil me voorkomen, dat men de eenparigheid, in den geest van De Vries en Te Winkel, vaak met bekrompene opvatting beperkt heeft. Zoo ontmoette ik menschen, die hunnen leerlingen als 'n fout aanwreven drij te schrijven in plaats van drie, peerd in plaats van paard, en dergelijke. Dat was en is m.i. mis. Wat schreef Dr. M. De Vries in 1851?
‘Eenparigheid, naar ons oordeel, vereischt niet, dat elk woord altijd op dezelfde wijze worde geschreven, om het even op welke plaats en met welke gewijzigde bedoeling; integendeel, zij erkent en veroorlooft al de vrije spelingen, al de verscheidenheid, waartoe de taal zelve het recht geeft. Maar zij eischt slechts, dat een zelfde woord, op bepaalde plaats en met bepaalde bedoeling, zich ook in gelijke spelling vertoone. Immers de vrijheden en spelingen in den vorm der woorden mogen niet toevallig noch willekeurig zijn; het zijn wezenlijke bestanddeelen van den taalschat, frissche uitingen | |
[pagina 813]
| |
van een krachtvol leven, maar altijd door vaste natuurwetten bepaald. Eenparigheid van spelling, in den waren zin opgevat, laat u vrij tusschen vriend en vrind, tusschen ochtend en uchtend, tusschen wreedaard en wreedert te kiezen; zij veroorlooft u, nu eens wezenlijk, dan eens wezentlijk te schrijven, of vonkelen met fonkelen af te wisselen; maar zij veroorlooft u niet, vriend te schrijven waar vrind behoorde te staan. Elke verscheidenheid, die de taal aanbiedt, blijft geëerbiedigd; maar de keuze wordt niet overgelaten aan grillige luim: neen, zij hangt af van juisten smaak en fijn ontwikkelden taaltakt. Is die keuse eenmaal geschied, welnu, dan is ook voor het gekozene de spelling bepaald. In dien zin nemen wij de eenparigheid als beginsel aan. Wij zijn meer dan iemand afkeerig van meesterachtigen dwang, van doodelijke eentonigheid in de vrije levende taal; maar wij willen de stellige wetten, die dat vrije leven in al zijne uitingen beheerschen, opgespoord, erkend en getrouw toegepast zien. Eenparigheid, met zoodanig verruimde grenzen, zal heilzaam werken voor den bloei der taal; maar volstrekte oneenparigheid wordt straks losbandigheid en loopt uit op een wis verderf’.Ga naar voetnoot(1)
***
Uit die woorden spreken wijsheid en gezonde rede. Dien geest van vrijheid, doch niet wars van heilzaam gezag, treffen wij insgelijks aan bij de heropbouwers onzer letterkundige taal hier te lande. Noemen wij enkel Jan-Frans Willems. In zijn Belgisch Museum (II D., blz. 78, 1838) lees ik o.a.:
‘Ik wil zeker meehelpen om de verdeeldheid tusschen Noord en Zuid te doen ophouden; doch, - zegde hij, - “zoo ben ik echter geen voorstander van eene volstrekte eenparigheid, d.i.z., van zoodanig eene, als waardoor men de eigenaardige spreekwijzen van deze en gene provinciën van ons vaderland zou willen onderdrukken, en b.v. niet meer zou willen gedoogen, dat men zoowel peerd als paard, weerd als waard, konst als kunst, worm als wurm, ik en zal als ik zal niet, schrijve. Dit ware de taal hare vrije beweging ontnemen”... - En verder zegt hij nog: “De door mij gewenschte eenparigheid bestaat in het vasthouden der wezenlijke gronden en eigenschappen der taal, in dier voege dat de eenheid zich, zooveel mogelijk, bij alle Nederlanders vertoone, en eene samenwerkende kracht aan de letterkunde geve, welke zoo nood- | |
[pagina 814]
| |
zakelijk is om ons de enge palen van het grondgebied te doen vergeten”. -
‘Samenwerkende kracht,’ zegt J.-F. Willems. Ja, die was en die is nog immer noodig. Jaren lang bestaat zij nu, en werkt zij met vrucht op den weg welken onvermoeibare baanbrekers hebben afgebakend. Zijde aan zijde en met inschikkelijkheid van beide kanten, gingen Noord en Zuid ieder zijns weegs, doch strevende naar een zelfde doel: den bloei der gemeenschappelijke taal. Nu echter ontdekt en beweert men, dat zij een verkeerd pad ingeslagen, dat zij op een onwetenschappelijk iet steunen, - en dat derhalve het nieuw modisch kollewijnstelsel met zijn vaag en onzeker gezag, met zijn bandelooze voorschriften, het systema van De Vries en Te Winkel vervangen moet, al hebbe dit de vuurproef der jaren doorstaan. Of dit in België zoo licht gaan zal als 'n speelkaart omkeeren, o neen! men zij er van overtuigd. Wat er al hier te lande zal volgen, weten wij niet. Maar twist en tweedracht al zeker en onvermijdelijk! Niemand loochent er, dat Hollandsch en Vlaamsch slechts één taal uitmaken. Maar, om de vergelijkenis van Dr. Delgeur zaliger te gebruiken, ‘niemand toch zal beweren, dat Doren en Iönen geen Grieksch spraken, omdat bij hen sommige letters, sommige woorden verschillen... Tongval, zeden en gebruiken bleven immer een scheidpaal tusschen Doren en Iönen, en zullen het immer wezen tusschen Holland en België’Ga naar voetnoot(1). Ik voeg er bij: Tongval, zeden en gebruiken zullen hier immer 'n andere uiting hebben dan alginder. Dus zal de eng beperkte z.g. beschaafde uitspraak van Holland, ‘hoofdartikel der kollewijnsche grondwet’, hier immer vreemd klinken, en de uitbeelding er van in kollewijnsche spelling zal al even vreemd in 't oog vallen. En ten slotte altijd dezelfde vraag die heroprijst: Waarom toch dien sprong in den donkere? Waarom, op het gevaar af van een klove tusschen Noord en Zuid te delven, waarom de hooge belangen der gemeenschappelijke taal in België zoo lichtveerdig over 't hoofd gezien? Waarom geen rekening gehouden met den verwarden toestand op deze ure? Waarom die radicale, ik zeg radicale, verandering van spelling en schrijfwijs, welke zoo | |
[pagina 815]
| |
weinig is gewettigd, zoo weinig verlangd wordt in België? Waarom?... O! nuttiger werk kon men verrichten!... veel nuttiger! Nu, wil men niettemin onbezonnen vooruit, wel! dan kome er van wat wil. Begeert men in 't Noorden niet langer broederlijk de hand uit te reiken; wil men brusk-weg het stelsel van De Vries en Te Winkel over boord smijten, ondanks de zegenrijke vruchten welke het hier voortbracht en ondanks de onvermijdelijke nadeelen voor de taal in België, dan zullen wij ons getroosten in hetgeen een welmeenend Noord-Nederlander ons, op het 6e Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres te 's Hertogenbosch, toeriep, en denken: Hij sprak misschien wel waarheid: ‘Broeders uit het Zuiden, het zoeken naar volkomen eenparigheid, naar algeheele ineensmelting is noch voor u, noch voor ons wenschelijk, al ware zij mogelijk!’Ga naar voetnoot(1) Doren en Iönen spraken en schreven ook Grieksch!
Mechelen, 28 September 1920. |
|