Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1920
(1920)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 789]
| |
Etymologisch kleingoed, door Prof. J. Vercoullie, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie.Weegbree.Deze naam (Ndl. weegbree, Hgd. wegebreit, Eng. waybread) wordt algemeen verklaard als een samenstelling met weg en met een afl. van breed, dus = de breede plant der wegen of de zich aan den weg verbreidende plant. Doch bij nader beschouwing lijkt dit wel een geleerde volksetymologie. Immers de benaming, die Oorgermaansch is, dagteekent uit een tijd toen er bijna geen wegen waren, en de plant groeit, volgens Dodoens en Miller, bij voorkeur in weiden en meerschen, dus in plaatsen waar geen wegen zijn. De Vlaamsche namen wegaardblaren, weversblaren bewijzen dat het volk hier niet noodzakelijk aan een weg denkt. Men komt tot een beter oplossing als men het eerste lid in verband brengt met dial. Hgd. wagensun, Opr. wagnis, gr. ἄϕνις, Lat. vomer (uit *wogh-smi-s) = ploegschaar, waarbij misschien ook Oudiersch fecc = spade. Dus blad als een ploegschaar of een spade. Ander namen, als schapetong, hondstong, ganzetong. lepelblad en Lat. plantago (zeker van planta = voetzool) wijzen eveneens op den vorm van de bladen en niet op een zoogezeide hebbelijkheid van de plantGa naar voetnoot(1). Als men ziet hoe in vele naamvormen van die plant het tweede lid het woord blad is, zal men wel doen het tweede lid hier, *breida, evenals - spreita in Ohd. wegaspreita, op te vatten als breed of zich uitspreidend blad, De wederik, die dikwijls ook als een afl. van weg voorgesteld wordt, is een heel ander plant, nl. de lysimachia en de oeno- | |
[pagina 790]
| |
thera. De naam is een afl. van ouder wede = wilg, wegens de gelijkheid der bladen. In sommige Ndl. dial. heet de plant overigens wilde wilg. (z. Heukels). | |
Boetje - boeten.De Westvl. woorden boetje = broertje, jongentje, en boeten = broer, kerel, komen bij De Bo niet voor, wel in Loquela2 met de spelling boutje en bouten (ou verbeeldt hier de korte oe). Het eerste is een diminutief, het tweede een augmentatiefpejoratief van een simplex boe, dat echter niet voorkomt. Dit *boe, Ug. *bâ, Idg. *bhâ is een vleivorm van broeder, Idg. *bhrâtêr. Daarnevens heeft ook een vorm met korte vocaal bestaan *ba, Idg. bhă. Van boe zijn boef, Hgd. bube en de Ohd. eigennaam Buobo, Ags. eigennaam Bófa reduplicaties, evenals de eigennaam Bavo, Eng. baby, Welsh baban, Arm. bebε = kind, dit zijn van ba, bha. Bij boe behooren nog Ofri. bobba (in bobbaburg = steun aan een kind verleend) en Nfri. bobbert = logge domme jongen, bij ba dial. Zw. babbe = kleine jongen, als reduplīceerende vormingen. Mhd. bâbe, bôbe (o = ao) = oudje, besje, Russ. bába = oude vrouw, grootmoeder, Lit. bóba = oude vrouw, moeten ook hierbij behooren en reduplicaties zijn van ba, bha met de eerste beteekenis van vrouw van den oudsten broer of vrouw van vaders oudsten broer. Reduplicaties met diminutieve beteekenis, als benamingen van zwakkere wezens, kunnen zoowel op grijsaards als op kinderen toegepast worden. It. babbo = vader, kan moeielijk hiervan gescheiden wordenGa naar voetnoot(1). Het suffix van boeten is Ug. *-iti-, *-itj-. Ags. -ete (b.v. in hurnete horzel, ylfete zwaan, efete pad, aemete mier, linete vlas- | |
[pagina 791]
| |
vink), Ohd. -izzi, met bijvormen -azza, uzzo (cf. Kluge, Stammbildungslehre, § 60). Hetzelfde suffix heeft men in Gr. ἀσπίς, λ·μπάς, Lat. lapis, palus, merces. Een gelijkwaardig en ook verwant suffix is Ags. -ethe, Ohd. -iti, Lat. -etus, -otus. Het suffix van boeten, is dus hetzelfde als dat van Hgd. Fritz, Götz, Hintz, Kuntz, Matz, Utz, Metze, Mieze; Kauz, spatz, götze, wanze. Het komt voor in de volgende Westvl. vormen: petten (peter), Berten (Bernard), Gusten (August), Hinten (Hendrik), Lotten (Lodewijk), Manten (Amand), Nanten (Ferdinand), Pieten (Pieter), Saoten (Charles), Warten (Eduard), Wieten (Louis); mette (meter), Bette (Elizabeth), Fiete (Sophie), Liete (Rosalie), Miete (Marie). De t, zooals overigens blijkt uit Hgd. tz, is overal etymologisch dubbel, als ontstaan uit de tj van -itj-. Eng. boy en Fri. boi zijn ook dimin. van boe, doch in nog onopgeklaarde vorming. Mnl. boele, Mhd. buole m. (= naë verwant, geliefde, kameraad) is het eveneens, met de kenschetsende diminutief-l. Ook Lit. is het dimin. van broeder broterêlis, brolis, Lett. brâlis. Boetje vertoont zich in 't Afr. als boetie; boeten als boeta (hier is a = doffe e) en als oubout (d.i. ouwe boeten). Die Afr. woorden worden gewoonlijk bij Mal. boedjang = jonge man, jonge vrouw, gebracht; doch men laat zich misleiden door een toevallige klankovereenkomst. | |
Beieren.Van beieren is volgens het Groot Wdbk de oorsprong onbekend; voor Van Wijk is het waarschijnlijk een onomatopeeGa naar voetnoot(1). Het is een volledig synoniem van Fr. carillonner en heeft evenals het Fransche woord twee zeer verschillende beteekenissen: 1) een stel klokken bespelen, 2) een enkele klok op een eigenaardige wijze luiden. | |
[pagina 792]
| |
Het Fransch heeft nog een synon. trebler, tresilier. trisonner, trisol(l)er met trignon = beiaard; evenzoo het Provençaalsch trignouna, trignoula, trignouleja en trignoun, trinho, trilho. Carillon is blijkbaar van quatrinionem, afl. van quatuor = vier; trignon even blijkbaar van trinionem, afl. van tres = drie. Waarom zou beieren dan niet afgeleid zijn van bei = twee? De volgende beschouwingen zullen die vraag wel bevestigend beantwoorden. De romanisten gaan bij quatrinio en trinio uit van de beteekenis: stel van vier, van drie voorwerpen, en verstaan dus carillonner, trebler als het luiden of bespelen van vier of drie klokken te gelijk. Maar de oudste beteekenis van carillonner, beieren is stellig de tweede hierboven opgegeven, nl. een enkele klok op een eigenaardige wijze luiden, want men carilloneerde, men beierde in de kleinste dorpskerkjes en bidplaatsen, die toch maar één klok hadden. Dit blijkt uit Fransche uitdrukkingen als fête carillonnée, sonner à double, triple carillon, en uit het feit dat Verdam's Mnl. Wdbk. de eerste bet., nl. een stel klokken bespelen, niet opgeeft. Wel doet dat zijn Handwoordenboek, wellicht naar Plantijn en Kiliaan, die de andere niet schijnen te kennen. In onze Verslagen en Mededeelingen, 1913, blz. 300-308 en 688-690 heeft onze Secretaris, de heer E. Gailliard, verschillende teksten medegedeeld, waaruit blijkt dat beiaarden beteekent drie tot vier klokken, doch ook een enkele klok op een zekere, niet nader beschreven wijze, luiden. De archivaris van Tielt, de heer D. de Sommeville, schrijft (Vlaamsche Kronijke, 13-7-12) ‘dat.... sommige kosters hunne eenige klok zóó wisten te schikken met hamerkens en met strengen aan beide handen en beide voeten dat zij alzoo te vierklauwe een lustig kermisdeuntjen afdopten’. In dit ‘te vierklauwe (beide handen en beide voeten)’ hebben we de uitlegging van carillonner; veronderstellen we dat de twee handen en slechts één voet in 't werk gesteld worden, dan hebben de uitlegging van trignouna, trisonner, trebler; en veronderstellen we dat slechts met beide handen gewerkt wordt (Cf. ‘het slaan met 2 hamers op de torenklokken, hetgeen in de meeste Limburgsche dorpen jaarlijks met de kermis plaats heeft’ in Woordenschat s.v. beieren) dan hebben de uitlegging van beieren. | |
[pagina 793]
| |
In die opvatting zijn carillon, trignoun, beiaard verbaalnomina van carillonner, trignouna, beiaarden of beieren, en deze niet denominatieven van gene. | |
Bivak, bivouak.De etymologie van deze woorden is bekend: zij komen beide uit het Fransch, waar bivouak ontleend is aan Mnl. *biwake, in het Hgd. overging als biwak en als bivak uit het Duitsch terugkwam. Hier is het ons alleen om de beteekenis te doen. *Biwake wordt bij Kluge omschreven door beiwache, bij Van Wijk door bij-wacht. Men heeft hier over het hoofd gezien dat *biwake niets meer beteekent dan bewaking als verbaalnomen van bewaken, evenals als bijloke niet = bijkomende insluiting of Mnl. bíjehte niet = bijkomende bekentenis, maar alleen insluiting en bekentenis, als verbaalnomina, van beluiken en Mnl. *bejien, begien. Immers in samenstellingen met praefixen ligt bij werkwoorden de klemtoon wel op het werkwoord, maar bij naamwoorden op het praefix. | |
Spek = suikergoed.Dit is een zeer oude ontleening uit Lat. speciem, evenals pek uit picem. Niet alleen is c nog explosief k, maar ci = kj wordt kk, terwijl k in pek oorspronkelijk enkel is (Nml. in den peke). De ontleening dagteekent uit den tijd toen keuken (cocinam), keizer (Caesarem) ontleend werden, dus vóór de vijfde eeuw. Lat. speciem is in 't Fransch ontleend eerst als épice, later als espèce. Om nu de beteekenisontwikkeling te begrijpen, dient men te weten dat speciem = soort, in het Romaansch de beteekenis stof, zelfstandtgheid kreeg, vooral met een bijvoeglijk naamw. en dan op zich zelf al de beteekenissen kon hebben die het in verbinding met de verschillende bijvoeglijke naamw. had. Vergelijk Fr. espèces astringentes, espèces aromatiques, espèces métalliques of sonnantes met épices = kruiderijen, d.z. espèces aromatiques of espèces = geld, d.z. espèces métalliques of sonnantes. In 't Fransch beteekent épices ook nog suikergoed, b.v. als men zegt on apporte les vins et les épices of als men spreekt van les épices des juges (hier épices = 1. als geschenk gegeven suikergoed, 2. wijnpenningen, honorarium). | |
[pagina 794]
| |
Een afleiding van spek is speculatie (e klinkt overal als de i van wit) en speculatieman is dus een volledige tegenhanger van bonhomme en pain d'épices. Daar een speculatieman ook een klaasman (d.i. Sinterklaasman) heet en evengoed een spekkenklaasman zou kunnen heeten, blijft het de vraag of speculatie op dezen laatsten vorm teruggaat dan wel of het een schertsende afleiding van spek is. Daar de laatste lettergreep van speculatie een palatale consonant + doffe e is, ondergaat die in de verschillende dialecten eigenaardige behandelingen. Zoo is de Westvlaamsche vorm speculâsje de aanleiding tot den vorm spéculache waarmee de bakkers in Fransch-Vlaanderen dit produkt in hun Fransch aankondigen. De vormen speculaas, speculoos, speculaus gaan alle terug op speculaose (met zeer korte doffe e), den Brabantschen vorm van speculatie, evenals relaas teruggaat op relaose, den Brabantschen vorm van relatie. | |
Kavesse, kuite, mol.Kavesse, een Brabantsch, bepaaldelijk Liersch bier, wordt door De Bo zeer goed omschreven door ‘soort van bier dat niet gekookt is, ongekookte werse die als drank gebruikt wordt’, want kavesse is de Brabantsche vorm van kouwe werse. Deze omschrijving bevat dus de etymologie in zich, en toch vergelijkt De Bo kavesse met cerevisia. Een goed gekookt bier is de kuite, keute, keite, koite. De naam immers is ontleend aan Picardisch queute = Fr. cuite, zelfst. gebr. vr. verl. deelw. van cuire. Hécart, op queute, noemt het ‘forte bière de bonne qualité’, doch voegt er bij ‘dans quelques endroits c'est de la petite bière.’ Pirsoul, Dict. wallon-français (dial namurois), op keute zegt: ‘nom d'une bière forte, qui fit jadis les délices des vieux namurois; n'est plus fabriquée depuis de longues années.’ Mol is een soort van weinig gekookt wit bier, gelijk dat van Hoegaarde, vroeger vooral te Nijmegen gebrouwen, waar het ook mil heette, De etym. is onbekend, doch als mol ablaut is van mil, zou de naam op mild (milde < mille) = zacht, kunnen teruggaanGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 795]
| |
Dobbelen.Volgens 't Groot Wdbk, beteekent dat woord ‘om een verdubbelden inzet spelen.’ Zoo ook, doch met twijfel geuit, bij Van Wijk. Ze laten zich verleiden door Lat. duplo ludere. Doch in die beteekenis kan het niet de naam van een spel zijn, daar zulke handelwijze bij alle spelen mogelijk is. Andere uitdrukkingen van het dobbelspel wijzen op een beter uitlegging. Het beteekent: met twee dobbelsteenen spelen met het doel om een doublet te gooien. Het hoogste wat men dan gooien kan, is 2 × 6 of twaalf oogen. Van daar de uitdrukking: het is elf oogen of hij gooit tegen elf oogen, d.i. zijn tegenstrever heeft reeds elf gegooid, hij heeft dus maar één kans meer om te winnen. Ook nog dertien oogen gooien, d.i. een grooter geluk hebben dan menschelijker wijze mogelijk schijnt. Naderhand kwam het gebruik op om het dobbelspel met drie steenen te spelen met de bedoeling een trits te gooien. Dat spel heette niet meer dobbelen, maar tritsen, en van het woord terne, de Fransche benaming van trits, komt, over een ouderen vorm teerning, ons woord teerling. Ook is teerlingen eigenlijk een synoniem van tritsen. In de processie te Veurne (laatsten Zondag van Juli), een echte auto sacramental, bij het tooneel waar de soldaten moeten dobbelen om het kleed van Christus, ziet men een teerlingbak met drie teerlingen. Thans speelt men het spel met vier steenen met het doel om een quaterne te maken, d.i. ridder te zijn, in het Fransch van Gent faire cavalier. Van daar de uitdrukking ridder of mis, om te zeggen dat de tegenstrever reeds zoo veel gegooid heeft, dat men alleen kan winnen met ridder te slaan. Dat spel heet rijfelen. |
|