Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1920
(1920)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 753]
| |
De moderne talen in de Greco-Latijnsche humaniora, door Kan. Dr. J. Muyldermans, Werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie.Men zal wellicht zich nog herinneren, hoe ik, pas eenige weken vóór den oorlog, een Woord over onze HumanioraGa naar voetnoot(1) meesprak, en sommige verkeerde begrippen trachtte recht te wijzen. Vandaag wou ik graag mijne beschouwingen daarover voortzetten, en mijne meening neerschrijven over het aandeel, dat aan de studie der moderne talen, bij name aan het engelsch en het hoogduitsch, in de greco-latijnsche humaniora toekomt. Bij het opstellen dezer bladzijden heb ik het oog gehad op onze vrije gestichten eerst en vooral, daar ik met hunne inrichting best bekend sta, en dus ook gemakkelijker heb kunnen oordeelen over 'tgeen daar gebeurt. Ik deed het, omdat een zoo groot, een overgroot gedeelte onzer jeugd in die vrije colleges ter schole gaat. Evenwel dunkt me, dat die quaestie algemeen belang oplevert, en dus zoowel ginder als hier mag onderzocht wordenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 754]
| |
Dat ik nu de studie der moderne talen voorsta, beteekent niet, alsof ik met de klassieke talen der oudheid af breek; of dat ik verloochen hetgeen ik hier vóór zes, zeven jaar voordroeg. Neen, geenszins. Mijns erachtens kan de waardeering der eene met de handhaving der andere zeer wel samengaan, en de studie der jongere sluit de studie der oudere talen niet uit. Mochte echter deze of gene humanist daar geen vrede mee hebben: ik kan het niet gebeteren; maar met den dwang van tijds- en plaatsomstandigheden valt vaak niet te redeneeren, en, willens of niet, moet men er mee afrekenen. En zou dit hier het geval niet zijn?
De wereldoorlog heeft menschen en volkeren als dooreengesmeten, en toestanden doen oprijzen waar men vroeger niet eens hadde op gedacht. Veel onzer landgenooten hebben ondervonden, welk onmiddellijk nut er in de kennis der moderneGa naar voetnoot(1) talen steekt: zij die deze kennis bezitten, vaarden er wel mee; zij die er zich niet konden mee behelpen, bekloegen het, dat zij vroeger de gelegenheid verwaarloosd hadden die kennis op te doen, of dat de gelegenheid ertoe niet gegeven werd. Wat er ook van zij, veel ouders zullen er uit besluiten, dat het nuttig, zoo niet noodig is, de moderne talen te doen aanleeren. Vóór den oorlog bestond er reeds een drang in die richting. Nu, na den oorlog, zal die drang onvermijdelijk grooter worden. De toestand en de ligging van ons vaderland zijn daar de oorzaak van: wij kunnen daar niet uit. | |
[pagina 755]
| |
Zegt ge nu, dat toegevendheid in dien opzichte den geest van utilitarisme in de hand werkt, ei ja! ik kan het niet loochenen; doch de mensch moet in de samenleving, althans in zekere mate, zich daarnaar schikken, wil hij niet worden over boord gesmeten. Mij wil het nu echter te doen zijn te onderzoeken, op welke redelijke wijze er kan in toegegeven zonder schade of al te veel schade... Derhalve denk ik, dat men voortaan in de greco-latijnsche humaniora de studie der moderne talen volstrekt niet mag verwaarloozen, en dat men den tijd welken men daaraan besteedt, degelijk moet besteden. Denken wij een oogenblik na. Wat voor leerlingen ontmoeten wij in onze oude-humaniorascholen? Ik houd het oog vooral gevestigd op onze zoo bevolkte colleges en instituten. Onderzoekt eens even. Het zijn meestal jongelingen, die later een voorname plaats in de maatschappij zullen bekleeden: het zijn geneesheeren en advokaten, ingenieurs, leeraars en priesters. Doch daarnevens zitten ook jonge lui, die, na de rhetorika, en wellicht eerder nog, hunne studie zullen staken, en naar eenig ambt of bediening moeten uitzien. Dit is nu zóo en niet anders. Dat die laatsten in de moderne humaniora beter op hun plaats zijn, kan gezegd en aangeraden. Maar zal 't daarom gedaan worden? Daarbij zij aangemerkt: hoe dikwijls gebeurt het niet, dat jongelingen zeker met klaar bepaald doel de oude-humaniora aanvangen, doch door gebrek aan middelen, door ontmoediging of onbekwaamheid, of soms ook ten gevolge van vaders of moeders afsterven, van familierampen of wat al, de kans er niet toe zien het eerst voorgestelde einddoel te bereiken! Kortom, er zijn dus ten minste twee soorten van leerlingen die de lessen onzer oude-humaniora bijwonen. Dit veranderen zal men niet, kan men niet. Moet die jeugd verstoken blijven van de kennis der moderne talen: de toekomende ingenieur? de toekomende priester? de toekomende leeraar? Mag dat? Of moet men onder die jongelingen eene keus doen? Of moet die keus bepaald naar gelang van hun bekwaamheid, of hun gewonnen punten in grieksche of latijnsche taal? Ik durf niet onderstellen, dat men heden nog zóó belachelijk zou te werk gaan! En toch! en toch!... Wellicht zij die | |
[pagina 756]
| |
minst uitmunten in de kennis der oude talen, zullen later de kennis der moderne talen meest noodig hebben. Dit kan het geval zijn voor dokter en advokaat, voor leeraar en priester, voor ieder der nog jonge studenten... Het systeem van uitsluiting, van beperking, weze die vrijwillig of gedwongen, al om het even, acht ik onvoorzichtig, onrechtveerdig... ik durf er bijvoegen: uitzinnig... Hoe hier of ginder die slenter nog aanhangers heeft, begrijp ik niet.
Edoch moeten de moderne talen, engelsch en duitsch, op de oude-humaniora beide verplicht aangeleerd worden?... Ik althans zou betreuren, dat een vlaamsch leerling van de kennis eener dezer twee talen verstoken bleve. De Vlaming heeft immers natuurlijken aanleg, natuurlijk gemak om die twee talen aan te werven, en waarom daar geen voordeel uit getrokken? Maar ongerijmd en tegen alle methode zoude het zijn, den jongeling de studie der twee talen gelijk te doen aanvangen. Waar men met de eene op de vierde humaniora-klas begint, zoude men de andere tot twee jaar later, b.v. tot op de poësis, verschuivenGa naar voetnoot(1). En wat dan met de knapen gedaan die in het fransch zijn opgebracht? - Welnu, wat doet men met de vlaamschsprekende kinderen? Men begint er, vroeg genoeg, de studie van het fransch mee, om ze er toch eenigszins weetwijs in te maken bij het aanvangen der humaniora. Noteert echter, dat ik de studie van het fransch niet kan aanprijzen, zoolang de knaap niet eenigszins de eerste grondbeginsels der moedertaal bezit... Doch men kon met vlaamschonkundige knapen wel wat eerder beginnen om hun het vlaamsch aan te leeren. Waarom tot in de 6e latijnsche gewacht? Wacht men ook zoolang met onze Vlaminkjes om met het fransch te beginnen? Besteedde men aan de studie van 't vlaamsch 'n ernstige zorg en 'n redelijke methode, dan ware ook de franschsprekende leerling in staat, later in de humaniora, samen met de vlaamschsprekende kinderen, en met vrucht, de studie der twee moderne talen aan te vangen. | |
[pagina 757]
| |
Dit weet ik uit ondervinding. Maar de oorzaak van 't ongemak ligt doorgaans bij den aanvang... en ook... sommige ouders willen alwijs zijn in zake zelfs van leerstof en programma. En hier zij nog op 'n andere opwerping geantwoord: Wat zoude toch zulk onderwijs, noodzakelijk een elementair onderwijs, opleveren? Ei! meer dan ge denkt. Zooals ik vroeger reeds deed opmerken, eisch ik niet of kan men niet eischen, dat de studie der moderne talen in de oudehumaniora zoo diep taste als dit wel gedaan wordt in de moderne humaniora of in de zoogezeide professionneele scholen. De leeraar, terdege voor zijn taak opgewassen, leere wel de grondbeginselen aan, zette de jongens op het goede pad, helpe hen door de lastigste moeilijkheden, en leide hen zooverre bij de hand, dat zij klaar zien en zich zelven behelpen kunnen door wel geordend zelfstandig onderwijs. O neen, dit is, dit mag niet onmogelijk zijn met leerlingen van 16 tot 20 jaar... en derwijze zal men geen schâ berokkenen aan de studie der klassieke talen. Let wel op: Ik doe beroep op het zelfstandig werk van den leerling. Te rechte doe ik dat. Het zelfstandig werken van den leerling is het leven der klas. Vooral daar moet naartoe gestreefd. Zoolang gij tot daar niet geraakt, werkt en zwoegt gij u vruchteloos af op 'n sukkelbaan zonder uitkomst. Ik weet wel, dat het zelfstandig werk een struikelsteen is voor vele leeraars en leerlingen. Doch daar ligt juist de reden in, waarom men zijn beste krachten er aan besteden moet. Uit haar eigen kan de schooljeugd dit niet, begrijpt zij 't niet. Men moet het voordoen, men moet het aanleeren... en hij die dit niet weet aan te leeren, is voor 't onderwijs onzer dagen niet geschapen: men zal immers door die methode inwinnen den tijd welken men op andere, op nieuwere maar noodzakelijke vakken, moet overdragen. Daarin ligt de redding, de mogelijkheid om met den tijd mee te gaan, aan zijn onverbiddelijke eischen te voldoen,.. en o.a. om ook in onze oudehumaniora 'n plaats in te ruimen voor de studie van bijna onontbeerlijke moderne talen. Maar hoor ik opwerpen: Dan brengt ge 't maar tot de grondbeginsels van die talen? | |
[pagina 758]
| |
Ja, en ware dit niet zeer nuttig? En de jongeling met lust voor het werk, of hij die door nood of hoogere studie er toe gedwongen is de moderne talen te kennen, zal hij het met die grondbeginsels niet verder kunnen doordrijven? Zal hij niet in staat zijn, door eigen inspanning te verkrijgen wat moet?... Of zou hij daar misschien lichter of eerder of toch voldoende toe geraken, wanneer men hem in de oude-humaniora geen iota er van rept? Och neen, niet waar?... Velen, in onze huidige samenleving, zouden nu nog den leeraar zegenen, die hen op de collegebanken hadde vertrouwd gemaakt met de kennis van duitsch en engelsch... hen hadde tot daar bekwaamd, dat zij een duitsch of engelsch bericht of boekwerk konden raadplegen en verstaan... Nu, zoo de jongelingen die het vroegertijds in onze greco-latijnsche humaniora tot daar brachten, maar een handvol, maar een uitgelezen getal waren, thans echter, in den toestand waarin wij verkeeren, moeste elkeen het ten minste tot daar brengen. Wat 'n voordeel, wat 'n onschatbaar voordeel voor hen allen die de gang der gebeurtenissen niet onverschillig laat! Doch zou ik niet mogen bijvoegen, dat menig jongeling, zonder schade voor de kennis der klassieke talen, verder schrijden zal dan de eerste beginselen, en dat hij, onder goed geleide vertrekkende van de gesprokene taal, zelfs de deur zal weten te ontgrendelen waarachter de boekentaal ligt, d.i. dat hij, ja, zonder buitengewone moeite, van de letterkunde der naburen zal kunnen kennis nemen? Zeker, dit zal hij; dit zullen velen... Dit zou voor den weetgierigen jongen kostbare schatten blootleggen; dit zou den leeraar toelaten vergelijkende studies van belang op touw te zetten, een nieuwen, diepen gezichteinder te ontsluiten... Dit zou hem, op het veld der talen, gelegenheid geven den rijkdom der moedertaal zelve aan zijne leerlingen voor te stellen, en met den rijkdom ook hare eigenschappen aan te leeren? Zijn dit geene kostbare voordeelen? Liggen daar geene krachtige middelen in om oordeel en schoonheidsgevoel te ontwikkelen? En mag er dan zoo licht worden gezeid, dat er tijd noch plaats is voor moderne talen in de oude-humaniora? Ik laat nu nog onverlet den nood die dwingt en wetten breekt... Maar men springe in den duistere niet vooruit. Men bepale verstandig en voorzichtig hetgene men wil bekomen, en kan bekomen en moet bekomen... | |
[pagina 759]
| |
Hoe dit echter nader moet bekomen worden kan ik hier niet onderzoeken: ik heb mij enkel bij 'n algemeene beschouwing beperkt. Naar mijn inzien moet alle onderwijs, thans meer dan ooit, met tijd en plaats rekening houden, met dezer behoeften en vereischten, en zich aan dien tijd aanpassen, al zeker daar waar dit kan zonder het goede van vroegere dagen te verschoppen, of liever daar waar men het oude en het nieuwe kan samenstrengelen tot een gewis en bekwaam middel van onderwijs en opvoeding, en tot een weldaad voor onze vaderlandsche jeugd. Men miskenne geenszins het hoogere doel der grecolatijnsche humaniora, doch zóó eenzijdig weze men niet, dat men à priori oog en oor sluite voor hetgeen er kan nevens staan zonder er dwars tegenover te staan...
Nog 'n leste nota ten slotte: De gewichtigheid dier dingen inziende, begrijpt men ook van stonden aan, dat niet de eerste de beste mensch met het onderwijs der moderne talen mag belast worden. Wat zoude 't te wenschen zijn, dat de leeraar der klassieke talen ook de leeraar voor de moderne ware! Dit zou niet weinig ten goede strekken voor de eenheid, de degelijkheid en de aantrekkelijkheid van het taalonderwijs. Dat de studie van de oude talen er schâ zou door lijden... volstrekt niet... doch inzonderheid de studie der moedertaal zoude er een niet onaanmerkelijk voordeel uit putten... En dit mochte welGa naar voetnoot(1). Menige andere beschouwing kon hier nog gemaakt... en menige opwerping zal ook worden gedaan. Bij één enkele sta ik nog een oogenblik stil. Ik hoor en zie, met 'n zeker afkeurend gebaar en op een toon van kleinachting uitroepen: Zes talen voor onze collegeknapen! Ja, zes talen, en ik ben geenszins de eenige die het niet te veel schat. Dit blijkt o.a. uit hetgene besproken en verhandeld werd op het congres der leeraars van 't middelbaar onderwijs, dat te | |
[pagina 760]
| |
Bonne-Espérance, in 1911, plaats hadGa naar voetnoot(1). Doch men ga er naar behooren mee te werk. Men vange nimmer met twee vreemde talen te gelijk aan. De grondvest zij, naar recht en gezond verstand, de moedertaal van het kind: vlaamsch voor den Vlaming! Volge dan de studie van het fransch, van het latijn, van het grieksch, van het duitsch, van het engelsch, met ten minste een jaar tusschenruimte voor elke taal. Men voorkome zooveel mogelijk verwarring. Dat getal ‘zes’ schrikke vooral geen jongen Vlaming af. Hij die een min of meer grondige kennis van het vlaamsch bezit, al zij die nog elementair lijk op onze lagere school, zal ras klaar zien in den woord- en zinbouw van latijn en grieksch: dit kan niet geloochend, en evenmin kan men loochenen, dat hij over een sleutel beschikt voor duitsch en engelsch. Staat daar nu een vlaamschonkundige knaap tegen ten achter - en dat ook loochen ik niet teenenmaal, - dan ben ik toch zoo vrij te vragen: Met welk recht zal men den vlaamschen leerling dwingen van zijn aangeboren voordeel af te zien? Met welk recht en om welke reden zal men hem beletten zijn natuurlijke ontwikkeling te bewerken en te voltrekken met hulpmiddelen, welke hem door God en de natuur bedeeld zijn? Slaagt hij er gauwer en gemakkelijker in dan een ander, zeg: ten believe van wie, kan of mag men hem dwingen den rechten weg daar te laten en den weg op zeven in te slaan? Is het gebruik en de kennis onzer moedertaal een erkend hulpmiddel om tijd in te winnen en moeite uit te sparen in het aanleeren der moderne en ja ook der oude talen, wie zal ons nog langer de vrijheid misgunnen en weigeren van dat gerechte hulpmiddel gebruik te maken?... Waar het maatschappelijk leven zijn eischen stelt en tot de kennis der moderne talen verplicht; waar wij Vlamingen bij machte zijn, ook in de oude-humaniora, aan die eischen, zonder schade zelfs voor de klassieke talen, te voldoen, daar mag niet worden geaarzeld: men ga zijns weegs .... recht door, zonder nog om te zien! |
|