Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1920
(1920)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 611]
| |
Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde
| |
[pagina 612]
| |
Liederen
| |
[pagina 613]
| |
De boomgaard.I.
Hoe dikwijls denk ik aan den boomgaard,
Die ons in licht en lommer spon!
Hij was een krans van groene weelde,
Een bolwerk tegen wind en zon!
Refrein.
Nog beur ik, in mijn trouwe droomen,
Mijn armen naar zijn wiegend hout!
Nog smacht ik naar zijn rijke koelte
En naar zijn innig bladgekout!
II.
Hij boog zijn witbetuilde takken
Naar 't open venster, - wat een geur!
Hij dekte ons woning met zijn lommer,
Hij wierp zijn appels vóór de deur!
Refrein.
III.
Hij zong een prettig avondwijsje,
Gelijk geen moedermond vermag,
En liet zijn vinken in den morgen
Ons wekken met zijn ratelslag!
Refrein.
| |
De klokkendag.I.
Had Gent zijn ouden Roelandt nog,
Wat zou hij juichen in zijn toren!
Almachtig zou zijn vreugdepsalm
Door Vlaandrens wijden hemel boren!
Refrein.
Gebroken in de slavenband!
Triomf in 't lieve Vaderland!
| |
[pagina 614]
| |
II.
Had Antwerp zijn Carolus nog,
Wat zou hij juichen in zijn toren!
De perel van Carolus' kroon,
Mooi Belgenland, ging niet verloren!
Refrein.
III.
Had Brussel Jakelijntje nog,
Wat zou het juichen in haar toren!
Het liet den dolsten klingeldans
Om de oude gevelkappen hooren!
Refrein.
IV.
Maar duizend klokken resten ons.
Om feest te vieren in hun toren.
Sa, dat zij heden Oost en West
Doorbonzen met hun bronzen koren!
Refrein.
| |
De reinste schat.I.
Wat dient de reinste schat te heeten,
Die jonge maagden tooien kan?
Is 't wil of wijsheid, dorst naar daden?
Het machtig pogen van den man?
Zijn 't oogen, rijk aan grootsche droomen,
Of wangen, louter melk en bloed?
Zijn 't liedren, schallend langs de wegen
Als woonden vinken in 't gemoed?...
II.
Och neen, ''t is liefde voor het leven,
Voor ieder hoekje van uw woon,
In elke streeling van uw handen:
Dan blauwt uw morgen nòg zoo schoon!
't Is liefde, kind, en niets dan liefde,
't Is liefde in alles wat gij doet:
Dan spel ik dat gij wederliefde
Tot loon uw leven lang ontmoet!
| |
[pagina 615]
| |
Bloementaal.I.
Ik ondervroeg het hageroosje
En hoor, het heeft bescheid gegeven.
‘Ik wou, dat ik aan 't zijden keursje
Van een prinsesje hing te beven!
Ik wou, ik mocht een wolkje tooien
Bij zonnenop- of ondergang!...
Maar o, nog liever zou ik 't blosje worden,
Dat bloesemt op de kinderwang!’
II.
Ik ondervroeg de jonge vlasbloem
En knikkend ving zij aan te spreken.
‘Ik wou, dat iemand voor den mantel
Der Lieve Vrouw mij af kwam breken!
Ik wou, ik mocht een spatje worden
In vijverblauw of hemelboog!...
Maar o, nog liever zou ik openbloeien
In 't vonkelreine kinderoog!’
III.
En toen hij hoorde hoe ik aandrong,
Heeft ook de lelieknop gesproken:
‘Ik wou, ik was in 't open handje
Van een gezegend kind ontloken!’
Omprang ik nu mijn aardig bloeiken,
Dan vind ik, kussend, bloem en blad!
o God, dan zijn het leliën en rozen,
Die 'k weenend in mijn armen vat!
|