| |
| |
| |
Toespraak door Prof. Dr. C. Lecoutere, waarnemend bestuurder der Academie.
Dames en Heeren,
Zeer geachte toehoorders!
Het is voor mij een groote eer en tevens een innig genoegen U, in den naam van mijne medeleden te mogen welkom heeten op deze jaarlijksche plechtige vergadering van de Koninklijke Vlaamsche Akademie. De aanwezigheid van zulke talrijke en uitgelezen schaar stemt ons zeer tot vreugde, omdat wij daarin nog iets meer mogen zien dan een louter blijk van welwillendheid jegens onze instelling en van waardeering onzer werkzaamheid. Immers, niet onze personen als zoodanig hebt Gij in de eerste plaats willen huldigen, maar iets hoogers en verheveners. Wat u naar hier heeft gedreven, is genegenheid voor onze taal en letterkunde, is wezenlijke belangstelling in het hooger leven en streven, in de geestelijke ontwikkeling en ontvoogding van het Vlaamsche volk. Dit treft ons diep en wij kunnen er niet onverschillig voor blijven; het past dus, dat ik U niet alleen een welgemeend welkom, maar tegelijk een oprecht dank uit ganscher harte toeroep.
Laat mij toe bij het openen dezer vergadering, uwe aandacht gedurende eenige oogenblikken te vragen voor een onderwerp, dat de tijdsomstandigheden als vanzelf aanwijzen en dat zeer eng in verband staat met het doel waartoe deze Akademie werd opgericht.
Dames en Heeren!
De grondslagen zelve, waarop elke beschaafde maatschappij moet gevestigd wezen om te kunnen bestaan, zooals godsdienst, recht en zedelijkheid, politieke, sociale, bestuurlijke en andere instellingen, de heele inrichting kortom van het publieke leven,
| |
| |
zijn uit hunnen aard niet uitsluitnnd eigen aan éen bepaalde gemeenschap of ‘volk’; bij nadere beschouwing blijkt, dat het wezenlijke er van, de oorspronkelijke kern grootendeels behoort tot het algemeen menschelijke en geldig blijft voor alle tijden en plaatsen; men moet echter dadelijk toegeven dat machtig veel van dit overal voorkomende allerlei wijzigingen en toepassingen ondergaat van volk tot volk.
Ook de onderscheiden wetenschappen en zelfs de voortbrengselen der beeldende kunsten, als schilderijen, beeldhouwwerken, gebouwen en muziekale scheppingen, welke gezamenlijk, naast en met de daareven opgesomde factoren, helpen uitmaken wat wij ‘beschaving’ heeten, verschillen evenmin in alles van de eene tot de andere samenleving en kunnen daarom op zich zelve ook niet een volledige, adaequate uitbeelding van den volksaard worden - ofschoon men moet erkennen dat zij, als openbaring van het geestelijk leven, reeds van veel meer beteekenis zijn tot de omlijning van het eigenaardig karakter der omgeving, waarbinnen zij ontstaan. Men beschouwe b.v. maar even uit dit oogpunt en vergelijke onderling, een landschap van Hokoesaï, een boeddhistischen tempel, een standbeeld van Pheidias en een tafereel van Breughel of Teniers.
Doch niet aldus is het gesteld met de taal en de litteratuur der volken. - Dat de taal de volmaaktste, dat wil zeggen: de duidelijkste, zuiverste en volledigste weerspiegeling is van den aard van een volk, dat is een stelling, waarvan ik de waarheid, in een vergadering als deze, niet verder moet aantoonen. Wij zijn het immers allen eens met de uitspraak van den beroemden wijsgeer Leibniz, dat in de taal van een volk en in haar historisch verloop de kenmerkende eigenschappen van de volksgeaardheid zich even goed laten waarnemen - alhoewel op andere wijze, als in de overige getuigenissen van zijn intellectueel leven, zonder daarom zóó ver te gaan als de haast even beroemde W. von Humboldt, die beweerde, dat de geest van een volk en zijn taal in elk opzicht één zijn, dat wij geest en taal niet identisch genoeg kunnen denken - een voorstelling, die stellig eenzijdig en overdreven is. Al is de taal van een bepaald volk nog zoo nauw verwant, dat is: in oorsprong nog zoo zeer zich vereenzelvigende, met die andere menschengroepeeringen, die hunnerzijds ook tot afzonderlijke volken zijn opgegroeid: steeds toch onderscheidt zij er zich van door verschillen, niet in graad of hoeveelheid, maar in
| |
| |
hoedanigheid of soort, in specifieken aard. Hoeveel zij ook, in den loop der tijden, rechts en links bij naburen geborgd heeft om te voorzien in hare behoeften, de volksaard heeft op alles, op het eigen goed zoowel als op het ontleende, zijn onmiskenbaren stempel gedrukt. Betrekkingen met den vreemde kan zij blijven onderhouden, in ruime mate zelfs - doch nooit zal zij ‘internationaal’ worden in denzelfden zin en op dezelfde wijze als dat mogelijk is bij wetenschap - en zelfs ook bij de beeldende kunsten. Zou zij het toch wagen, door het feit zelve houdt zij op de vertolking te wezen van het zieleleven van een gemeenschap, op welke de benaming ‘volk’ nog toepasselijk is.
Niemand zal loochenen dat, evenals de taal de spiegel is van het volkskarakter, nog duikelijker in de litteraire voortbrengselen het gansche leven van een maatschappij en zijn beschaving in haar vollen omvang zich laat grijpen en vastleggen als op den film van een kinematograaf. Doelloos zou het wezen, hierbij te redetwisten over het begrip ‘litteratuur’ zelf, dat zoo onvast en rekbaar is; neemt het zoo ruim mogelijk - en deze waarheid zal er des te klaarder en overtuigender door worden.
Gesteld dat het mogelijk was, de litteraire werken van alle volken en van alle tijden over te brengen in één idioom, een wereldtaal, gelijk het Esperanto of Ido zou kunnen zijn, het zou zonneklaar blijken, dat de taal op zich zelf geen voldoend criterium is tot onderscheiding van de eene letterkunde van de overige. In dit wereldidioom vertaald, zouden de voortbrengselen der verschillende volken hun typisch karakter immers behouden, hoeveel ook van het eigenaardige, door het feit der vertaling alleen, zou weggevallen zijn. Een Chineesche roman, een Arabisch sprookje, een Grieksch treurspel of een Vlaamsche ‘cluchte’ zouden dan even weinig op malkaar gelijken als zij het nu doen en de belichaming blijven van zeer uiteenloopende cultuurtoestanden.
Is het wel noodig uitvoeriger te betoogen, dat derhalve de studie van taal en letterkunde van het hoogste belang is in verband met de geestelijke ontwikkeling van het menschdom in het algemeen? Dus ook met betrekking tot de beschavingsgeschiedenis van elk volk in het bijzonder? Dus ook met betrekking tot ons eigen, Vlaamsche volk? - Dat bovendien alles, wat men over dit onderwerp kan te zeggen hebben, niet enkel van toepassing is op het verleden, maar - en dat is het, waar het hier op aankomt - evenzeer geldt voor het tegenwoordige, voor nu?
| |
| |
Taal en litteratuur immers zijn te allen tijde de beeltenis van 's volks cultuur en houden steeds gelijken tred met de lotgevallen van het volk zelf. Liet de tijd het toe, hoe gemakkelijk zou ik die bewering niet kunnen staven met een menigte bewijzen, ontleend aan de geschiedenis onzer taal en litteratuur gedurende de jongste jaren. Om maar iets te vermelden, rakende het eerste van die twee punten, hoezeer zou de menigte, misschien wel een man van het vak, van verbazing opkijken, spreidde men hun eens al de oorlogsaanwinsten van het Nederlandsch ten toon. Wat al merkwaardige, verrassende vondsten, wat al splinternieuwe woorden, wat al nieuwe beteekenissen of toepassingen van bestaande woorden en uitdrukkingen, wat al kleurige, teekenende, pakkende spreuken en zegswijzen, afkomstig zoowel van deze als van gene zijde van het ‘front’, geboren zoowel in het Noorden als in het Zuiden van het taalgebied! Hunne opsomming alleen zou luiden als een roerende weerklank van wat in dezen rampzaligen tijd werd geleden en gestreden, geduld en gedurfd, verwenscht en gehoopt!
Het zou verkeerd wezen de wetenschappelijke studie van taal en letterkunde enkel aan te zien als een der vele uitingen van de cultuur; zij is meer dan dat; zij is de noodzakelijke voorwaarde voor het bestaan er van - ja, als de grondslag zelf. Zonder haar zouden de menigvuldige vertakkingen van het intellectuëel leven niet tot vollen wasdom kunnen raken; zij zouden, ofwel kwijnen - ofwel een ander idioom tot tolk moeten kiezen; de ontwikkelingsgeschiedenis van ons eigen volk is daarvan wel een sprekend voorbeeld.
Wij mogen er gerust uit afleiden, dat die studie daarom bij een ‘beschaafd’ volk evenmin dient verwaarloosd te worden als die van elke andere wetenschap. Neen, neen, zij mag niet op het achterplan gedrongen, onder voorwendsel van overbodig of onnuttig in de tegenwoordige omstandigheden. Zou er wel iemand gevonden worden, zóó verachterd om staande te houden, dat de gemeenschap zich niet te bekreunen heeft om den vooruitgang van de wetenschap dan in zooverre zij er onmiddellijk het practisch voordeel van kan aanwenden?
Bijgevolg - en dat is het tweede punt, waarop ik wijzen wil - als men er over spreekt, ons zoo wreed beproefd vaderland op te beuren en te verheffen tot zijn vroegere welvaart, is het hoegenaamd niet voldoende uitsluitend te denken aan de nood- | |
| |
wendigheden van het stoffelijk leven. Ongetwijfeld moet daarvoor in de allereerste plaats gezorgd en het zou misdadig wezen elke poging, in die richting aangewend, ook maar met de gedachte te willen verijdelen. Primum vivere, deinde philosophari is een beginsel van gezonde levensopvatting. Maar wij mogen wel vragen, of men het doel zal bereikt hebben, nadat voor de bevoorrading zal gezorgd wezen, als de vernielde fabrieken en nijverheidsinrichtingen opnieuw in werking zullen zijn, als weer ieder gezin aan zijn eigen aard zal zitten en het verkeer in alle richtingen hersteld zal wezen; kortom: als alles weer zijn gewonen gang zal gaan gelijk vóór den oorlog? Kan het antwoord anders luiden dan ontkennend?
De mensch toch leeft niet alleen bij brood; hij heeft hoogere behoeften, omdat hij meer is dan enkel stof. Stoffelijke welvaart is onmachtig den geestelijken honger te stillen en het volk tot een hooger peil van echte beschaving te voeren. Daarom is het noodig, dat het intellectuëel leven hervat worde, dat de wetenschappelijke bedrijvigheid zoo spoedig mogelijk tot hare volle ontplooing gedije; dat is de voorwaarde tot het zich verheffen boven het alledaagsche. Die wensch geldt natuurlijk minder het beoefenen van zulke vakken der wetenschap, waarvan het dadelijk nut in het oog loopt of waarvan de materiëele opbloei van ons land rechtstreeks afhangt; zij zullen niet, gelijk de dienaar uit de parabel, op de kruiswegen der straten naar genoodigden moeten gaan zoeken, opdat aan de bruiloftstafel de plaatsen zouden bezet zijn. Maar wel die afdeelingen van het menschelijk weten, wier stille en bescheiden werkzaamheid in het ingewikkeld raderwerk der huidige samenleving voor het bloote oog onzichtbaar is, voor deze zouden door vurige ijveraars een menigte aanhangers moeten geworven worden.
Mannen van de daad, die met helderen blik en vlugge handen de geslagen wonden hebben gepeild, al grootendeels geheeld en genezen, zij ontbraken, Goddank, op het vereischte oogenblik niet en wij zullen het nooit vergeten; zij waren er zoo noodig! Doch beelden wij ons niet in, dat van hun optreden alles afhangt; tot den heropbouw van ons vaderland zijn mannen van studie niet minder onmisbaar. De rol van de wetenschap is in de moderne maatschappij te gewichtig, dan dat men de belanglooze toewijding er aan mag beschouwen als een overtollige weelde.
| |
| |
Past het mij wel hier, in deze vergadering, op te staan om te pleiten voor de beoefening der wetenschap, inzonderheid voor de studie van onze taal en letteren? - Laat ik antwoorden met een wedervraag: moet onze Akademie niet wezen het middelpunt van het wetenschappelijk en letterkundig leven in Vlaamsch België? Dat het op den weg der Akademie ligt aan te wakkeren tot bedrijvigheid in gezeiden zin, zal men allicht toegeven; maar, zal men opwerpen: is de toestand zoo ernstig? Komt de nood dan aan den man?
Welnu, als ik daarop mag antwoorden in voile oprechtheid, dan beweer ik: Jawel, dat is eene van de dringendste behoeften van het tegenwoordig oogenblik. Laten wij toch geen struisvogelpolitiek huldigen noch een klep op onze oogen trekken om de werkelijkheid in het gezicht niet te moeten zien. Zij, die alles door hun optimistischen bril bekijken, zullen misschien moeielijk bekennen, dat er een te kort is aan wetenschappelijke werkkrachten; zullen zij echter durven volhouden, dat er overvloed heerscht? Nemen wij aan, dat een vergelijking van hetgeen thans gepraesteerd wordt met wat vroeger werd geleverd, veeleer aanmoedigend dan beschamend zou uitvallen - zulk optimisme kan niet veel kwaads berokkenen - is het evenwel niet waar, dat wij ons te bereiden hebben en klaar te maken tegen de dagen, die komen zullen? Nu wij bijna het einde van den harden en haast hopeloozen strijd genaderd zijn; nu taaie volharding reeds in de verte de glansrijke zegepraal ziet opdagen; nu alle voorteekenen getuigen, dat de volheid der tijden nabij is en de vervlaamsching van het hooger onderwijs de kroon op het werk zal spannen - zou het niet onuitsprekelijk treurig en ontmoedigend wezen, als in dit plechtig tijdsgewricht de handen, die aan ons volk het brood der wetenschap dienden te breken, te weinig in aantal of niet genoeg geoefend bleken te zijn? En voor iemand die geen volslagen vreemdeling in Jeruzalem is, schijnt dat zoo geen hersenschimmig gevaar. Terwijl sommigen daarover eens glimlachen, zijn er anderen, die haast bang zijn voor de onmiddellijke vervulling van den vurigsten wensch, dien wij allen koesteren, omdat zij beven voor een mogelijke inhaling van het Trojaansche paard.
Laten wij algauw deze pessimistische beschouwingen varen, maar blijven wij niettemin doordrongen van deze waarheid, dat het hier gaat om levensbelangen. Op het gebied van de Nederlandsche taal en litteratuur zijn er nog wetenschappelijke noodwendigheden genoeg, om niet te spreken van die op ander terrein.
| |
| |
Heeft dat niets te beteekenen met het oog op dezen tijd? En met betrekking tot de hooger volksontwikkeling? Al ziet men wellicht zoo klaar niet in dat verband, het bestaat nochtans. De wetenschap is één en ondeelbaar; vakken noch afdeelingen kent zij; deze worden maar gemaakt door onzen geest, omdat hij te zwak is om in één blik alles te omvatten. Wie dus eenig onderdeel of vak geringschat als minderwaardig, verbreekt dien samenhang en levert terzelfdertijd het bewijs, dat hem geen stem in het kapittel toekomt.
Nog veel erger zou het wezen, als men er zich van afmaakte door de lichtzinnige uiting, dat zulke studie toch maar punten van ondergeschikt belang betreft. - Wie zou durven de grens aanwijzen tusschen het meer en het minder belangrijke? ‘Groot’ en ‘klein’ zijn immers relatieve begrippen en alle wetenschap, ja het geheele leven zelf is maar samengesteld uit een som van kleinigheden. Het zou trouwens niet anders kunnen wezen, omdat het in de natuur van den menschelijken geest ligt, alleen broksgewijze en achtereenvolgens te kennen, dat is: het één deeltje waarheid na het andere, nooit alles gezamenlijk en in eens. Daarenboven, kleine oorzaken kunnen groote gevolgen hebben; nooit is het geoorloofd een onderdeel ter zijde te stooten onder voorwendsel, dat het onbelangrijk is, dus voor de algemeenheid van geen nut. Waar het geldt het volk tot een hooger peil van ontwikkeling op te voeren, komen zulke drogredenen niet te pas en zijn in de hoogste mate te betreuren.
Bovendien nog: welk rechtgeaarde Vlaming is er niet trotsch op ‘vlaamschgezind’ te wezen? Maar wat beteekent vlaamschgezindheid bij ontwikkelden, als zij niet strekt ten bate van de gemeenschap? En wat is er edeler en verhevener dan mede te helpen, elk op zijn wijze en in de mate zijner middelen, tot het geestelijk welzijn zijner medeburgers, dus ook door de vlijtige beoefening van elk onderdeel der universeele wetenschap? Vlaamschgezindheid die, bij den man van studie, met beslisten stap dien weg niet opgaat, maar zich vergenoegt met klanken en gebaren, mag men haar wel dien naam blijven toekennen?
Bij geen enkele beschaafde natie ziet men met onverschilligheid neer op de wetenschappelijke studie van eigen cultuur; laat ons dus ook niet met laakbare zorgeloosheid het erfdeel onzer vaderen verwaarloozen. Als het waar is - en wie wijst er niet met fierheid op? - dat de ontluikende vrijheid in Europa Vlaamsch
| |
| |
sprak; als het waar is, dat ook kunst en wetenschap hier voorheen Vlaamsch spraken en hare stem lieten weerklinken tot aan de uiteinden der bekende wereld, zijn wij het dan niet aan onze eer verschuldigd, dat zij dit opnieuw doen, zelfs als het geen voordeelen zou opleveren, die men kan tellen op de vingeren of afwegen met een schaal?
Een onverwoestbaar geloof moeten wij hechten aan de geestelijke herrijzing van ons volk en daarom ook onwankelbaar vasthouden aan de hoop - neen aan de stellige zekerheid, dat weldra de stralende zon der ontwikkeling in eigen taal ons stoffelijk hersteld Vlaanderen met haar heerlijken, levendwekkenden gloed zal beschijnen.
God geve dat!
|
|