| |
| |
| |
Feestrede door den Weled. Staatsminister J. Helleputte, Werkend Lid der Koninklijke Vlaamsche Academie.
Achttien maanden na den Oorlog
De duurte van het leven.
Monseigneur,
Mevrouwen,
Mijne heeren,
De 2e Oogst 1914 was een prachtige zomerdag.
Wel waren er wolken aan den wederlandschen gezichteinder. Sedert twee dagen had de Regeering heel het leger opgeroepen om de wacht te houden aan onze grenzen.
Maar de laatste berichten, te Brussel ontvangen, waren zoo geruststellend mogelijk.
Van het Belgisch gezantschap te Berlijn was het nieuws aangekomen, dat volgens alle waarschijnlijkheid het Duitsch leger langs onze oostelijke grens naar Frankrijk zou afrukken, zonder het Belgische grondgebied te raken.
Op 1n Oogst had de Duitsche Gezant, M. von Below Saleske, aan onzen Minister van Buitenlandsche Zaken gezegd dat wij gerust mochten zijn nopens de inzichten van Duitschland.
In den vroegen morgen waren Duitsche troepen door het Groot-Hertogdom Luxemburg getrokken, maar de Duitsche Regeering had op het beklag der Luxemburgsche Regeering geantwoord, dat Duitschland niet de minste booze inzichten tegenover Luxemburg koesterde.
De Duitsche Regeering had enkel gebruik gemaakt van een recht, dat het op de spoorwegen bezat, en deze tot het vervoer van troepen laten dienen.
Zulk recht van Duitschland bestond in geener mate ten onzent.
| |
| |
Daarenboven, in den morgen had de Duitsche Gezant aan de bestuurders van de Brusselsche dagbladen gezegd: ‘De Duitsche troepen zullen niet door België trekken. Erge gebeurtenissen gaan geschieden. Het dak van uwen gebuur zal misschien wel afbranden, maar uw huis zal ongedeerd blijven’.
Men was dus heel gerust te Brussel, rustiger dan op elken anderen dag sedert de twee laatste weken.
De Brusselaars waren in groot getal, zooals naar gewoonte, gaan wandelen in de omstreken, en de frissche lucht gaan genieten van het Terkameren- en het Zoniënbosch.
Ik zie ze nog tegen den avond terugkomen, te voet, per tram, per rijtuig, met bloemen beladen die zij in het veld, in de bosschen of in de tuinen der villas hadden geplukt.
Alles was stil, en liet voorzien dat, indien er oorlog kwam, wij er enkel, zooals in 1870, zouden getuigen van zijn; de strijd zou buiten onze grenzen blijven, en de vrede in ons land bewaard.
***
Doch rond 20 ure kregen de Ministers eene uitnoodiging voor eenen ministerraad die, onder het voorzitterschap van den Koning, om 21 ure in het Paleis zou plaats hebben. De Ministers van Staat zouden ook aan de vergadering deelnemen.
Wat was er op handen? Wij vernamen het maar toen wij in het Paleis gekomen waren.
Om 19 ure had de Duitsche gezant, de zelfde Herr von Below Saleske, aan onzen Minister van Buitenlandsche Zaken een ultimatum overhandigd.
De Duitsche Regeering vroeg om doortocht voor het Duitsche leger door ons land, daar zij vernomen had, beweerde zij, dat het Fransche leger zich bereidde om langs de kanten van Givet in ons land te dringen en het Duitsche leger aan te vallen.
De Duitsche Regeering wilde in geenen deele onze onafhankelijkheid schenden. Eene toegeving van onzen kant zou de vriendschap tusschen België en Duitschland inniger gemaakt hebben. De Duitschers zouden alle mogelijke schade en alle leveringen dadelijk uitbetaald hebben, met gereed geld.
Maar indien wij niet toegaven zou het Duitsche leger verplicht geweest zijn, hoe pijnlijk dat ook viel, tegen onzen wil en
| |
| |
dank door ons land te trekken; dit was het eenige middel om het gevaar af te weren waarmede het bedreigd was.
Het antwoord moest den Maandag morgen vóór 7 ure gegeven worden.
***
Wij hadden dus twaalf uren tijd om een besluit te nemen, twaalf nachturen.
Het was bitter weinig, veel te weinig om eene zaak van zulk belang, van leven of dood voor ons land, te bespreken.
Het was te veel, veel te veel om het eenig antwoord op te stellen dat voor ons mogelijk was, dat strookte met onze verbintenissen, met onze eer, met onze vrijheid, met ons recht, met onzen plicht, dit antwoord dat in een woord kon samengevat worden: Nooit!
In den vroegen morgen, en vooraleer de tijd waarover wij beschikten verloopen was, werd ons antwoord aan den Duitschen minister ter hand gesteld.
***
Het was de oorlog! Toen de Brusselaars 's morgens ontwaakten, uitgerust van hunne vreedzame zondagwandelingen, was de mare reeds de stad, ja zelfs het land rond: Het was oorlog!
Omtrent vier en twintig uren daarna, den Dinsdag 4n Oogst, terwijl Kamer en Senaat in tegenwoordigheid van den Koning vergaderd, eenparig, vol geestdrift, het besluit van den Koning en de Regeering bijtraden en de noodige wetten stemden, rukte het Duitsche leger ons land binnen.
Wat ging er gebeuren?
Bijna niemand in het land wist wat oorlog was.
Sedert het jaar 1830 was België in vrede.
Geene deelnemers aan den strijd van die jaren waren nog in leven.
Eenige officieren hadden oorlog gevoerd in Congo, maar zij maakten eene zeer kleine minderheid uit in ons leger.
Hoe zouden onze jongens zich gedragen tegen het machtige Duitsche leger, dat onoverwinbaar scheen?
| |
| |
Niet dat er twijfel bestond over den moed onzer soldaten, of de bekwaamheid van hunne aanvoerders.
Het woord van Caesar was te allen tijde waarheid gebleven. Heldenmoed en vrijheidsliefde gingen bij ons steeds gepaard. Getuigen daarvan Groeninge en Woeringen, de beroemde regimenten die te Rocroy aan Condé weerstonden, en te Collin den grooten Frederik versloegen.
Zij, die den toestand der verschillende Europeesche legers kenden, wisten dat de Belgische soldaat onder de besten mocht gerekend worden.
En toch! Het Belgisch leger was zoo klein tegenover het geweldige leger van den vijand; en zij zouden de eersten aangevallen worden, zij die dat klein onbeduidend Belgisch legerken uitmaakten!
Het was de eerste maal dat het Duitsch keizerlijke heir op het slagveld verscheen.
Sedert 1870 had het in Europa niet gestreden, maar ieder Duitscher was vast overtuigd, en bijna alleman in de wereld ook, dat het niet kon verslagen worden.
En nochtans, op 6n Oogst vernamen wij te Brussel dat de eerste aanval tegen Luik had plaats gehad. Onze jongens, Vlamingen en Walen van de 3e legerafdeeling, waren de Duitschers te lijve gegaan onder het zingen van den ‘Vlaamschen Leeuw’ en andere volksliederen. De Duitschers waren verslagen geworden en op de vlucht gedreven, ja op de vlucht!
Dat klein onbeduidend misprezen Belgisch leger had het machtige Duitsch keizerlijk leger verslagen! En daarmede was de legende uit! Het Duitsche leger was niet onoverwinbaar, en eenige uren daarna was de mare de wereld rond, op de verdere bewegingen van den oorlog eenen invloed uitoefenend dien men niet overschatten kan.
***
Daarna, aan onze eigene krachten overgelaten, want noch de Franschen noch de Engelschen hadden, ondanks hunnen besten wil, op tijd ons ter hulp kunnen komen, daarna begon de onvermijdelijke aftocht op Antwerpen, dien onze zegepraal van Halen niet kon beletten; en dan op Oostende en den IJzer, nadat wij de Fransche zegepraal op de Marne hadden mogelijk gemaakt door onze uitvallen van Antwerpen.
| |
| |
Te Oostende beleefden wij de droevigste dagen van den oorlog. Pas waren wij daar aangekomen, - wij zijn er maar zes dagen gebleven, - of er werd ons medegedeeld dat ons leger het Belgisch grondgebied moest verlaten. Het was, zegde men, zoodanig uitgeput, verzwakt en ontredderd dat men het in Frankrijk, achter de Fransche lijn, opnieuw zoude moeten inrichten en uitrusten, de verdediging van ons land aan de Franschen en de Engelschen overlatende.
Neen, geen enkel Belgische soldaat zou nog op onzen bodem gebleven zijn om onze vrijheid en onze onafhankelijkheid te verdedigen!
Moet ik Ued. zeggen met welke verslagenheid dat besluit ons vervulde! Het was overigens niet alleen de meening van de Belgische bevelhebbers. Het kwam ook overeen met de zienswijze van den Franschen, welbekenden en hooggeprezen generaal Pau, die ons leger had gezien en dacht dat het niet meer strijdvaardig was.
Gelukkig, eenige uren vóór dat de regeering Oostende verliet om naar Le Hâvre te varen, besloot men, op aandringen van generaal Joffre, op den IJzer stelling te nemen, en daar het Duitsche leger tegen te houden. Het was de redding! Tot welken prijs onze soldaten daar hebben stand gehouden, zal men nooit genoeg beseffen.
De weg der Duitschers naar Duinkerke en Kales was afgesperd! Voor de derde maal hadden onze mannen den vooruitgang der Duitschers belet, en ditmaal was het de beslissende keer!
***
En dan begon die meer dan vier jaren lange strijd met bijna onveranderde stellingen voor de beide strijdende legers.
Jaren van onophoudelijken angst en van gedurig lijden, en toch van onwankelbaar vertrouwen en bestendige hoop.
Millioenen menschen verdwenen, duizenden en duizenden gebouwen werden vernietigd, duizenden en duizenden hectaren bouwland werden verwoest.
Wij hebben oogenblikken gekend - ik zal slechts de laatste Duitsche aanvallen melden, van 23n Maart tot 15n Juli 1918, - waar, menschelijk gesproken, alle kansen verloren schenen
| |
| |
voor de verbonden legers. Hoe dikwijls hoorden wij deze vraag stellen door personen die onder de meest en best ingelichten moesten zijn:
‘En denkt gij nu nog dat wij het kunnen winnen?’
Ik mag hier de getuigenis afleggen dat op ieder dier vragen altijd geantwoord werd: Ja!
En wij wisten, MM., dat dit woord ook het uwe was in het bezette land, ondanks al uw lijden, ondanks de vervolgingen, ondanks de dwingelandij die gij moest onderstaan, ondanks de wegvoeringen, de opsluitingen, de uithongering, ondanks zelfs het gevangenzetten en doodschieten.
Dat woord, uitdrukking van onze overtuiging, dat het recht niet kon bezwijken, dat woord dat ons staalde en ons hart deed kloppen van geestdrift, dat woord heeft de zegepraal mogelijk gemaakt!
Ah! MM., hoe lief hadden wij ons vaderland in die droevige dagen. Nooit hadden wij het zoo zeer bemind! Neen! wij wisten niet dat wij het zoo zeer konden beminnen!
Hoe verrukkend waren nu de klanken van onze vaderlandsche liederen! Hoe dikwijls deden zij tranen uit onze oogen vloeien!
Hoe prachtig kwamen onze driekleuren ons voor. Met welken eerbied groetten wij ze, met welke geestdrift. Nu ja verstonden wij de woorden van den grooten kanselredenaar Lacordaire:
Wat is eene vlag? Het is een stuk doek aan een stuk hout gebonden. Maar dat hout leeft, en in de plooien van dat doek zweeft de ziel van gansch een volk met de glorie van het verleden, de fierheid van het heden, en het onwankelbaar vertrouwen in de toekomst!
***
En in de verzekering waarin wij verkeerden dat de verlossing komen moest, tooverden wij ons een verlokkend schouwspel voor van den toestand van ons land na den oorlog.
Ons land zou zijne vrijheid herwinnen, zijne onafhankelijkheid genieten méér nog dan voor den strijd, en zij zoude beter verzekerd en gewaarborgd zijn dan tevoren.
Onze verwoeste streken zouden hersteld worden en herleven heerlijker dan ooit. Onze belforten, onze kerktorens zouden zich opnieuw in onze vrije lucht verheffen; dan zou opnieuw de
| |
| |
beiaard spelen uit al onze torentransen en de vloed zijner harmonie over het Land laten stroomen.
De geteisterde burgers zouden vergoed worden. Landbouw, Handel en Nijverheid zouden opnieuw bloeien.
Het zou gedaan zijn met de ontberingen. Levensmiddelen zouden in ruime mate, in overvloed, ter beschikking der bevolking staan.
***
Was dat overdreven? Was dat ijdele begoocheling?
Wat de levensmiddelen aangaat, misschien wel.
In het jaar 1917 werd ik in Le Hâvre ondervraagd door een lid van het Inlichtingsbureel dat aldaar bestond, aangaande de werking van het Ministerie van Landbouw en Openbare Werken.
Hij verlangde, onder andere, te weten wat ik dacht nopens de bevoorrading na den oorlog. Ik antwoordde hem dit:
‘Het is eene dwaling te gelooven dat na den oorlog de vraag der levensmiddelen zich zoo scherp als nu niet meer zal voordoen. Gedurende eenen zekeren tijd, misschien nog al lang, zal de schaarschheid blijven bestaan’.
Om zoo te spreken was het overigens volstrekt niet noodig de gave der profeten te bezitten. Het was voldoende een weinig na te denken over de gevolgen van den oorlog.
Millioenen menschen zouden gedood zijn.
Volgens de laatste berichten beloopt het getal dooden en vermisten in Frankrijk alleen tot 1.358.872. Daarbij komen 370.000 verminkten, zoo dat Frankrijk de werkkracht van 1.700.000 man verloren heeft. Men weet nog niet juist hoeveel millioenen, acht, tien misschien, het getal dooden bedraagt voor al de landen die in den oorlog betrokken waren.
Honderd duizenden hectaren land zijn verwoest, en kunnen voor het oogenblik niet meer bebouwd worden.
Rond 1916 waren er 800.000 hectaren in Frankrijk onbebouwd.
In België waren er 62.000 hectaren, in West-Vlaanderen alleen, verwoest, gedeeltelijk of geheel, waarvan een zeker getal niet meer voor den landbouw zullen kunnen dienen.
Het viel dus wel te voorzien dat de opbrengst veel minder moest worden, en dus de levensmiddelen schaarscher zouden
| |
| |
zijn. En het is ook zoo, en zal nog een zekeren tijd zoo blijven. Hoelang weet niemand.
Wij weten alleen dat de strijd nog woedt in Rusland, in den Balkan, in Turkije, in Azië, zonder te spreken van den burgeroodog die van tijd tot tijd oplaait op verscheidene plaatsen, noch van het bolchevisme dat in Rusland heerscht en de wereld wil veroveren.
Voegen wij daarbij dat gedurende den oorlog al de voortbrengselen van de verbonden landen voor die landen bestemd waren, en meestal ook die van de onzijdige landen.
Nu vragen en bekomen onze vroegere vijanden er ook een deel van.
Is het dan te verwonderen dat de voortbrengst, die daalde, niet in verhouding is met het verbruik, dat steeg? Is het dan te verwonderen dat de prijzen van alle eetwaren hooger staan en dat het leven duurder bleef dan vóór den oorlog?
Nochtans, deze oorzaak legt met alleen de mate uit in dewelke de prijzen gerezen zijn. Eenige bijzondere opmerkingen zijn hier noodzakelijk.
***
De duurte van het leven heeft natuurlijk voor gevolg gehad de loonen te doen klimmen. Dat moest. Niet alleen de loonen der werklieden, maar der beambten. der bedienden van allen aard en van allen rang, van de nederige straatvagers, tot de Ministers toe.
Na den wapenstilstand waren de prijzen doorgaans, laat ons zeggen, driemaal zoo hoog als vóór den oorlog.
En men heeft als volgt geredeneerd: laat ons de loonen ook verdriedubbelen en alles komt op zijn plooi.
Daarin was men deerlijk mis.
Men heeft aldus de menschen laten gelooven, en dit was eene dwaling, of willen doen gelooven, en dit was eene misdaad, dat ze nu zoo gemakkelijk zouden geleefd hebben als vóór den oorlog.
Men is zelfs zoo verre gegaan dat men hun een beter bestaan heeft willen verzekeren, en terwijl men de loonen deed stijgen heeft men de werkuren doen dalen. Dit wilde zeggen dat men den verbruiksfactor deed verhoogen en terzelfdertijd den voortbrengstfactor deed dalen.
| |
| |
Natuurlijk moest dit voor gevolg hebben eene stijging der prijzen.
Let wel op, Mijne Heeren, dat ik hier niet eene ordentelijke en wijze beperking der werkuren wil komen bestrijden.
Ik had de eer reeds vijf-en-twintig jaren geleden het eerste wetsvoorstel in de Kamer neer te leggen dat de beperking der werkuren toeliet, en veertien jaren geleden het eerste wetsvoorstel dat het achturenwerk bedong voor de nieuw ontdekte koolmijnen.
Ik wil enkel uwe aandacht vestigen op de gevolgen van eene toepassing dier maatregelen, die misschien niet te gewenschter ure is geschied.
***
Maar dit legt nog niet alles uit.
Wat men meest uit het oog verloren heeft, 't is dat de loonsverhooging zelf, op hare beurt, de prijzen moest doen opgaan.
Dit om twee redenen. De eerste, omdat de kosten van voortbrengst stijgen wanneer de loonen stijgen, dus ook de verkoopprijs. Daar heeft iedereen wel aan gedacht, maar dit is de minder belangrijke oorzaak, een oorzaak van ondergeschikt belang bijna.
De tweede reden echter, waaraan bijna niemand heeft gedacht, ofschoon ze verre de gewichtigste is, ligt hierin, dat wanneer de hoeveelheden koopwaren beneden het normaal verbruik staan, beneden de normale noodwendigheden, de prijzen stijgen niet in verhouding tot het tekort der hoeveelheden, maar tot de koopkracht der verbruikers.
Zoodanig dat iedere loonsverhooging, daar zij de koopkracht der verbruikers vergroot, als noodzakelijk gevolg de stijging der prijzen moet hebben.
Laat mij toe UEd. een voorbeeld te geven om UEd. beter mijne bedoeling te laten verstaan.
Veronderstellen wij dat in normalen toestand het rantsoen brood 500 gr. per inwoner bedraagt, en dat de hoeveelheid beschikbaar graan maar zou toelaten aan iederen inwoner 250 gr. uit te deelen.
Er is maar half zooveel graan als er noodig is, zullen meestal de menschen zeggen, dus de prijs van het brood zal verdubbelen.
| |
| |
Is dit waar? Geenszins! De prijs van het graan zal niet verdubbelen maar verdrie-, vervier-, vertiendubbelen en meer.
Gij hebt dien toestand gekend onder den oorlog, toen, in plaats van 500 gr. er u maar 250 gr. kon uitgedeeld worden. Kostte het graan niet veel meer dan het dubbel van den gewonen prijs? Heeft men niet tot zeven, acht honderd frank en meer betaald voor honderd kilos graan, die er geen dertig kostten in de eerste dagen van den oorlog?
Hoe komt dat? Dit komt hierdoor dat zoolang er menschen zijn die over genoeg geld beschikken om hun normaal rantsoen te koopen, die menschen zullen betalen zooveel als het noodig is om dit gewoon rantsoen te verkrijgen.
Let wel op. Het stijgen of dalen der prijzen heeft niet den minsten invloed op de beschikbare hoeveelheid der koopwaren, zoo min als iedere regeling van den aankoop of verkoop der waren.
Alle wetten, Koninklijke besluiten, ministerieele besluiten, zullen niet één korreltje graan meer ter beschikking der bevolking stellen.
Als er genoeg waren zijn, worden de prijzen normaal; als er niet genoeg zijn, zullen de prijzen stijgen, en die stijging, dit is het voornaamste, is geenszins in evenredigheid met de vermindering van de hoeveelheid, maar met de koopkracht der verbruikers.
Deze zullen betalen wat zij kunnen, hoeveel het ook zij, om in hunne noodwendigheden te voorzien.
De verhooging der loonen moet dus noodzakelijk voor gevolg hebben de stijging der prijzen, dus de stijging van de duurte van het leven, zoolang de beschikbare hoeveelheden niet toereiken om in de normale voeding van de inwoners te voorzien.
Hoe dikwijls hebben wij niet hooren zeggen: het dient tot niets onze loonen te vermeerderen, de duurte van het leven vermeerdert evenveel.
Dit is een feit, waarvan ik getracht heb de reden aan te toonen.
Wil dat nu zeggen dat men noch loonen, noch jaarwedden moet verhoogen? Natuurlijk niet.
Hoe slaan zij den bal mis, dan ook, die zich inbeelden dat de vermeerdering der loonen het eenige en doeltreffend geneesmiddel is tegen de duurte van het leven.
***
| |
| |
Welk is dan het redmiddel? Enkel het volgende: Vermindering van verbruik, vermeerdering van opbrengst.
De opbrengst doen stijgen, het verbruik doen dalen: ik bedoel het verbruik der waren die niet volstrekt noodzakelijk zijn.
Een voorbeeld: alle hoeden zijn nu zeer duur. Een hoedenkoopman bood onlangs 150 fr. voor eenen ouden zijden hoed, eene ‘buis’ zooals men zegt; 't is veel, en hij moest er natuurlijk op winnen.
Veronderstelt dat ieder van ons de gewoonte had jaarlijks eenen hoed te koopen, en veronderstelt dat de hoedenfabrieken er voor het oogenblik maar half zoo veel voortbrengen als vóór den oorlog.
Indien wij toch een hoed per jaar willen koopen, zullen de prijzen stijgen. Die over genoeg middelen beschikken om toch eenen hoed te koopen kost wat kost, zullen kunnen. De anderen niet.
Maar hoe meer menschen er zullen zijn die geld genoeg hebben, hoe meer de prijzen zullen stijgen. Een hoed, die twaalf, veertien fr. kostte vóór den oorlog, zal er vijftig, zestig kosten.
Indien wij nu slechts alle twee jaar eenen hoed koopen dan zullen er hoeden genoeg bestaan, en de prijzen zullen niet zoozeer stijgen.
Zij zullen ook niet zoozeer stijgen indien er zooveel hoeden gemaakt worden als vroeger, dit is te zeggen tweemaal zooveel als nu.
Dus minder verbruiken, meer voortbrengen; daarin ligt de oplossing van de moeilijkheid.
Denken dat wij onmiddellijk na den oorlog zoowel hadden kunnen leven als vóór den oorlog, of beter, dat was eene dwaling waarvan wij nu de gevolgen en de reden kunnen beseffen.
Er zijn overigens nog andere redenen die de prijzen deden stijgen, als bij voorbeeld de toestand van den wisselkoers voor alles wat wij in het buitenland moeten koopen, en in België is dat veel, en ook de verhooging van den kostenden prijs, die, zooals ik het zegde, gedeeltelijk te wijten is aan het stijgen der loonen. Maar dit zijn oorzaken van veel minder belang.
Ik wilde enkel aantoonen - dit was mijn bedoeling - dat de stijging der loonen niet als het bijzonderste redmiddel mag beschouwd worden tegen de gevolgen van de levensduurte.
| |
| |
Willen wij goedkooper leven, wij moeten minder verbruiken en meer voortbrengen. Daarbuiten is er geen uitkomst.
***
Die ontgoocheling, die wij ondergaan hebben na den oorlog, is ongelukkig de eenige niet, en zelfs niet de ergste.
Men had ons veel beloften gedaan tijdens den oorlog.
In het jaar 1915 lieten Engeland en Frankrijk ons weten dat zij aan de Belgische bevolking, die zooveel te lijden had onder het Duitsche juk, en met zooveel moed en zelfopoffering dien zwaren last droeg, een bewijs wilden geven van hunne genegenheid, en van hunnen vasten wil België in al zijn rechten en goederen te herstellen.
Die verklaring werd plechtig gedaan, in naam der Bondgenooten, door Prins Koudatcheff, Minister van Rusland, aan Baron Beyens, destijds onzen Minister van Buitenlandsche Zaken.
Zij is bekend onder den naam van ‘Verklaring van Ste-Adresse’ en luidt als volgt:
‘De verbonden Mogendheden, onderteekenaars der verdragen, de onafhankelijheid en onzijdigheid van België waarborgende, hebben besloten vandaag door eene plechtige getuigenis, de verbintenissen te vernieuwen tegenover uw Land.
Bijgevolg wij, Ministers van Frankrijk, van Groot Brittanië en van Rusland, gemachitigd door onze Regeeringen, hebben de eer U de volgende verklaring te doen:
De waarborgende Bondgenooten en Mogendheden verklaren dat, wanneer het oogenblik zal gekomen zijn, de Belgische regeering zal geroepen worden om deel te nemen aan de vredesonderhandelingen en dat zij de vijandelijkheden niet zullen staken dan wanneer België zal hersteld wezen in zijne politieke en economische onafhankelijkheid en ruimschoots zal vergoed zijn voor de geledene schade.
Zij zullen hunnen steun verleenen aan België om de heropbeuring te verzekeren van zijn handel en zijne finantiën’.
Bemerkt wel dat de Belgische regeering die verklaring niet verzocht noch uitgelokt had.
Zij kwam spontaan van onze borgen, en dit, in de oogen der Belgische Regeering, verhoogde grootelijks hare waarde.
| |
| |
Zij was volledig, alle zekerheid werd ons gegeven voor de toekomst.
Eerst en vooral moest België hersteld worden.
De zegepraal der Duitschers kon alleen nog onze toekomst onzeker maken, maar dit was eene veronderstelling bij dewelke wij niet moesten blijven staan; in ieder geval, moest zulk eene ramp zich voordoen, dan was alles verloren voor alleman, ja voor de gansche wereld.
***
Achttien maanden zijn verloopen sedert den wapenstilstand.
Is het herstel van ons land door de Duitsche oorlogsvergoedingen verzekerd? Neen.
Wij weten nog niet wat door Duitschland en zijn bondgenooten zal moeten betaald worden, en welk ons deel in die vergoeding zijn zal.
Maar alles doet ons veronderstellen en vreezen, dat ons deel niet zal toelaten onze vernielde woningen, scholen, kerken, stadhuizen en andere openbare gebouwen, onze spoorbanen en waterwegenissen, onze nijverheidswerkhuizen, onze verwoeste akkers te herstellen, de pensioenen onzer verminkten te betalen, den noodigen bijstand te verleenen aan onze weggevoerden, aan de huisgezinnen der slachtoffers van de Duitsche overweldigers.
Zijn wij voor de toekomst gewaarborgd tegen nieuwe aanvallen van den vijand? Neen.
Minder dan vroeger, dan vóór den oorlog.
Toen hadden wij de waarborg van wat men in 1830 de vijf groote Mogendheden noemde van Europa, en toen was Europa gansch de wereld.
De ondervinding heeft bewezen dat die waarborg ons niet van aanvallen heeft kunnen vrijwaren.
Nochtans, zij had ons 89 jaren vrede verzekerd en indien twee van onze borgen aan hun woord schandelijk te kort kwamen, indien een derde ook afvallig geworden is, toch zijn er twee,- en ik groet ze hier met dankbaarheid, - getrouw gebleven; zij hebben hun goed en hun bloed ten dienste gesteld, en 't is dank zij hunne hulp, dat wij onze onafhankelijkheid hebben bewaard.
Zeker, in België kan niemand denken aan de hernieuwing van de verdragen van het jaar 1839. Wie kan nog geloof hechten
| |
| |
aan het woord, of aan het handteeken van Duitschland? Wie kan eenige waarde toekennen aan het handteeken van Oostenrijk en Rusland?
Maar de gebeurtenissen hebben bewezen dat, indien de waarborg der Mogendheden niet alles was, zij toch iets was, dewijl zij ons van zoo grooten dienst is geweest.
Ik wil niet beweren dat wij vrijwillig onze toevlucht moeten nemen tot eene soort van onzijdigheid die ons in 1839 werd opgedrongen.
Alleen hierop wil ik uwe aandacht vestigen.
Tot 1914 hadden wij iets.
Op dit oogenblik hebben wij niets! 't Is weinig, te weinig.
***
In economisch opzicht hadden de Verbondene Mogendheden ook schoone, ja prachtige besluiten genomen. Op 14n, 15n, 16n, 17n Juni 1916 waren hunne vertegenwoordigers te Parijs aangekomen.
De uitvoering dier besluiten moest onze heropbeuring verzekeren.
Onderhandelingen zijn aangeknoopt geworden met Frankrijk, terwijl de Belgische Regeering nog in Frankrijk was. Zij werden met voortgezet.
Er is spraak geweest van onderhandelingen met Engeland.
Wat is er van dit alles overgebleven? Voor het oogenblik niets.
En zoo is het dat, naar welken kant wij ons ook wenden, wij nergens de verwezenlijking zien van de hoop die wij, met recht, na de ons gedane beloften, mochten koesteren.
***
Moeten wij dan, zult gij misschien zeggen, wanhopen van de toekomst van ons land!
Nooit, MM. Ik heb een volledig en onbeperkt vertrouwen in de toekomst van België.
En dat vertrouwen steunt eerst en vooral op de hoedanigheden van ons volk.
Ziet hoe ondanks al de moeilijkheden waarmede wij te worstelen hebben, en waar ik u, zonder ze te verzachten, aan
| |
| |
herinnerde, het een door iedereen erkend feit is, dat wij in het herstel van onze verwoeste streken, van onzen landbouw, onzen handel, onze nijverheid, de andere landen vóór zijn.
't Is dat ondanks het zakken, het dalen van haren werklust, van haren iever, onze bevolking toch werkzamer en ieveriger gebleven is dan elders. Wij staan niet zoo ver als vóór den oorlog, maar zijn toch nog de eersten.
Voegen wij daarbij dat onze onderhandelingen met de Verbondenen, met onze geburen, niet ten einde zijn. In de leemten die ik aangeduid heb kan nog voorzien worden. Onze toestand kan verbeteren.
Eene goede militaire verstandhouding met Engeland en Frankrijk is steeds onder de mogelijke zaken te rekenen, en dat zou ons groote waarborgen kunnen geven tegen het gevaar van vreemde aanvallen, zonder eenige inbreuk te maken op onze onafhankelijkheid, aan dewelke wij eerst en vooral en bovenal hechten.
Alhoewel de onderhandelingen met Nederland voor 't oogenblik geschorst zijn, mogen wij toch de hoop koesteren dat zij zullen hernomen worden en tot goede uitslagen zullen voeren, goede uitslagen voor de beide landen.
Het is hier de gelegenheid niet om in een volledig onderzoek te treden van het ontwerp van verdrag waarop onze Afgevaardigden met die van Nederland het eens waren geworden, en die het vraagpunt der Wielingen is komen verdagen.
Het bracht ons weinig voordeel, maar wij mogen niet zeggen dat het van geener waarde was. Het was zonder twijfel onvoldoende.
Het gaf ons niets op politiek gebied, weinig, te weinig op economisch gebied.
Maar dat kan veranderd worden. Er zijn weinige landen op de wereld die zooveel wederzijdsch belang hebben om zich goed met elkander te verstaan als Nederland en België, en wij moeten niet wanhopen die verstandhouding te zien verwezenlijken.
Wanneer wij ons recht verdedigen hebben wij niet het minst de bedoeling noch het verlangen, eenige inbreuk te maken op het recht onzer buren.
En wij kunnen onze belangen behartigen zonder die van onze buren te schaden.
| |
| |
Het is een bewezen feit dat, ware België door Duitschland ingepalmd geworden, Nederland terzelfder tijd, of kort daarna, zijne onafhankelijkheid zou verloren hebben.
De rede door Koning Ludwig van Beieren gehouden is nog niet vergeten. Het was de monding van den Rijn die hij wilde bezitten, en die ligt toch niet in België!
En als M. von Jagow, de Duitsche Staatssecretaris van Buitenlandsche Zaken, aan Prins Lichnowsky, Duitschen gezant te Londen, op 4n Oogst 1914 schreef om te trachten de tusschenkomst van Engeland te beletten, hoe drukte hij zich uit? ‘Gij moogt uitdrukkelijk herhalen dat zelfs in geval van oorlog met België, Duitschland onder geen voorwendsel Belgisch grondgebied zal inpalmen. De oprechtheid van deze verklaring is bewezen door onze plechtige verbintenis jegens Holland, dat wij zijne onzijdigheid stipt zullen eerbiedigen. Het is klaar dat wij niet met voordeel Belgisch grondgebied zouden kunnen inpalmen, zonder ons terzelfder tijd uit te breiden ten koste van Holland’.
Het is dus klaar, indien Duitschland België had ingepalmd, - en het is bewezen dat dit wel zijn inzicht was, - zou de gedeeltelijke of volledige inpalming van Holland gevolgd hebben.
Wij hebben terzelfder tijd Holland en België gered!
Van een anderen kant, wie ziet niet in hoe groot het gevaar zou worden voor het vrij bestaan van België, indien Nederland onder de macht van Duitschland viel?
Wij worden dus door dezelfde gevaren bedreigd.
Ons bestaan berust op dezelfde gronden.
Wij hebben geene tegenstrijdige belangen.
Is de wereldhandel niet groot, niet ruim genoeg om aan iedere van onze havens toe te laten alle mogelijke uitbreiding te nemen?
En zijn onze belangen op het gebied van handel, nijverheid, landbouw, wetenschap, letterkunde niet gelijkloopend, of zelfs samenloopend, verre van tegenstrijdig te zijn?
Laat ons dus hopen dat de beide Regeeringen eene overeenkomst zullen kunnen sluiten die onze militaire overeenkomst met Frankrijk en Engeland zal volledigen, en aan de beide landen dezelfde voordeelen zal verzekeren zoowel op economisch als op militair gebied.
***
| |
| |
En de derde reden van mijn vertrouwen is gesteund op de lessen van onze geschiedenis, de prachtige geschiedenis van het Belgisch volk.
Het is niet de eerste maal dat wij eene crisis doorworstelen.
Geen land heeft zoo dikwijls als het onze den oorlog gekend met al zijne gevolgen.
Wie zal zeggen hoe menigmaal ons land is verwoest geworden door vreemde legerbenden?
Beziet de kaart van België. Er is bijna geene stad of geen dorp waar er niet in den loop der tijden gevochten werd.
En behalve dat, hoeveel crisissen op maatschappelijk, op godsdienstig, op politiek gebied?
Altijd is er ons land doorgekomen en heeft het zich hersteld, ja is het bloeiender herworden als voordien.
Wij zijn hier te Gent. De eeuwen door is Gent eene nijverheidsstad geweest; de nijverheid is hier bloeiend gebleven, trots al de gebeurtenissen van welken aard ook die Gent gekend heeft, en gij weet hoe talrijk en tevens hoe schrikkelijk zij waren!
De nijverheid heeft van aard kunnen veranderen. Het was wol en laken, die men hier vroeger spon en weefde! Nu is het vlas en katoen. Maar Gent is steeds een nijverheidsstad, en niets laat vermoeden dat zij het niet zal blijven. Alles, in tegendeel, laat denken dat nieuwe nijverheidstakken zich hier zullen vestigen, daar Gent de twee groote voorwaarden bezit van stoffelijken voorspoed: Gent is gelegen te midden van een vruchtbare landbouwstreek, en is door spoor en water met land en zee, 't is te zeggen met de wereld, verbonden.
En bovenal de grootste reden waarom Gent geen verval gekend heeft of kennen zal, de grootste reden is, dat Gent, Gent was, is en blijft, en dat de Gentenaren Gentenaren waren, zijn en zullen blijven met hunnen vasten wil en hunne onvermoeibare bedrijvigheid.
Wat ik zeg van Gent is waar voor geheel ons land. België is altijd bloeiend geweest en gebleven in opzicht van landbouw, handel, nijverheid, trots al de omwentelingen, die het heeft gekend.
***
En wanneer onze Vlaamsche gewesten zullen hersteld zijn, MM., in hunne taalrechten; wanneer ons volk zijne volledige ontwikkeling zal genieten in zijn eigene taal; wanneer het dien
| |
| |
toestand niet meer zal kennen dien geen ander vrij volk op gansch den aardbol kent; wanneer zijn geest zich in eigen wezen zal mogen ontwikkelen, verheffen, in al de hoogste sferen van 's menschen betrachtingen; wanneer het aan de bronnen der wetenschap zal kunnen putten zonder verplicht te zijn eerst en vooral afstand te doen van zijn eigen, natuurlijk, hem door God geschonken wezen; wanneer kunst en wetenschap, letterkunde, handel, landbouw, nijverheid hem in zijne taal, zullen onderwezen worden, van de dorpsschool af tot in de Vlaamschgeworden Hoogeschool van Gent; wanneer ons leger, onze besturen, onze gerechtshoven zullen beantwoorden aan de noodwendigheden en aan de rechten van ons volk; wanneer er zoo aan de behoeften van ons volk, en laat mij toe er bij te voegen: aan de zoo dikwijls uitgedrukte verlangens van onze Academie, - gehoor zal geschonken zijn, zoodat de twee deelen van België de volledige maat zullen kunnen geven van hunne macht, in geestelijk en stoffelijk opzicht, dan zal ons volk, dan zal ons land een tijdperk ingaan van voorspoed en bloei, van vrede en vooruitgang, van rijkdom en geluk, tot nu onbetuigd in onze geschiedenis, en ik zou durven zeggen in de geschiedenis van de wereld.
***
Neen, M.M., België zal niet vergaan, niet vervallen, België zal leven, leven en bloeien.
MM., Indien in het Vredesverdrag van Versailles geschreven stond dat de Schelde honderd vijftig jaren lang zal gesloten blijven, wat zouden wij denken?
Velen onder ons zouden denken dat nu het verval van het land verzekerd is. Zonder de vrijheid der Scheldevaart, zonder betrekking met de zee, is alle uitbreiding van handel en nijverheid onmogelijk. Velen zouden het woord van wanhoop uitspreken: ‘Finis Belgiae’ ‘gedaan met België’. En zij zouden mis zijn.
Want ons land heeft die ramp gekend, beleefd. Honderd vijftig jaren lang na het verdrag van Munster, is de Schelde gesloten gebleven. Zij bestond voor ons niet meer, geen schip mocht er op varen. Die gouden vloed liep door ons land, zonder tot den rijkdom van ons land iets bij te dragen.
Wat hebben onze vaderen gedaan? Hunne armen gekruist, en geweend over den verloren voorspoed? Nooit! Zij hebben
| |
| |
andere uitwegen gezocht en gevonden. En zonder de vreemde tusschenkomst zouden zij ze bewaard hebben.
En na die honderd vijftig jaren, pas was de Schelde vrij, of handel en nijverheid bloeiden opnieuw, en na eenigen tijd was Antwerpen nogmaals de eerste haven van het vasteland.
Ik heb daar dikwijls aan gedacht gedurende den oorlog, als de toekomst onzeker scheen aan sommigen, als men dacht dat Duitschland, niet gansch verslagen, misschien wel zou getracht hebben den Antwerpschen handel, zooniet naar Bremen of Hamburg te verplaatsen, ten minste naar Rotterdam, en daarom de monding der Schelde niet zou vrij gelaten hebben, en ik dacht in mijn eigen dat, indien God aan België eene zeekust gegeven heeft, het is opdat wij er zouden gebruik van maken, en dat, indien de Schelde aan ons niet bleef, wij eene vaart, eene groote zeevaart, zouden graven van Antwerpen naar Zeebrugge: Daar ook is de zee, 't is te zeggen de wereld, en noch Antwerpen noch Gent zouden van de zee verstoken blijven!
En dit zal UE. ook doen beseffen waarvoor wij de Wielingen aan niemand mogen afstaan. Zij zijn aan ons, zij blijven aan ons!
***
Verder nog wil ik gaan. Moesten wij niets bekomen van al wat ons beloofd werd, noch vergoeding, noch waarborgen tegen vreemde aanvallen, noch volledige vrijheid op de Schelde, noch gunstige handelsverdragen met onze geburen, moesten wij juist in denzelfden toestand blijven als voor den oorlog, of zelfs in een minder gunstigen toestand, toch zouden wij niet moeten noch mogen klagen, want wij hebben toch iets bewaard dat boven alles staat, dat iets waarvoor wij streden: onze eer en onze vrijheid!
Toen wij in dien heugelijken nacht van 2n tot 3n Oogst 1914, waaraan ik u in het begin dezer rede herinnerde, toen wij in het Paleis te Brussel met den Koning vergaderd waren, waren wij maar met eene zaak bekommerd: getrouw blijven aan ons woord.
Daarvoor waren wij beslist alle gevaren te loopen, alle offers te brengen.
Wij hebben er niet aan gedacht, eischen te stellen of voorwaarden voor onze hulp en medewerking.
| |
| |
Wij hebben geene uitbreiding van ons grondgebied gevraagd, geene voorrechten of zelfs voordeelen van economischen aard, geene geldelijke vergoeding.
Wij wilden alleen getrouw blijven aan ons woord.
Men heeft het ons soms verweten. In landen die aan den strijd geen deel hebben genomen, heeft men België beschuldigd den oorlog te lang te hebben doen duren. Zonder België, zegde men daar, was de uitvoering van het Duitsche plan mogelijk en ware de vrede gesloten geworden vóór het einde van het jaar 1914, op 30n October, volgens de Duitsche berekening. België zou zelf ongedeerd, ongehavend uit den oorlog gekomen zijn.
Ja, M.M., ja misschien wel! maar tusschen die twee uitslagen: alles verliezen behalve de eer, en alles bewaren behalve de eer, hebben wij het eerste gekozen, en het land, ons volk hebben ons verstaan. Zij hebben zich rond den Koning, rond de Regeering, rond de vaderlandsche vlag geschaard. Wij hebben al te samen volgens het woord van onze Boeken eerst en vooral de rechtvaardigheid gezocht. Het overige is ons toegeworpen geworden, het overige, 't is te zeggen met onze eer de onafhankelijkheid van het Land en de vrijheid van ons Volk.
Wij hebben gestreden en geleden niet alleen voor ons recht, maar voor het recht; niet alleen voor onze vrijheid, maar voor de vrijheid, voor de vrijheid van de wereld, van al de volkeren van de wereld, voor het begrip zelf van de vrijheid, dat door de Duitsche gedachte in gevaar was gebracht en met ondergang bedreigd. En dat geeft ons het recht de grootste hoop te koesteren voor onze toekomst.
***
Laat mij toe aan een trek te herinneren uit het leven van wijlen Leopold II. Het is mij meermaals gebeurd sommige gedachten van Leopold II te bestrijden; ik mag hem nu wel prijzen, zonder mij bloot te stellen aan de beschuldiging van vleierij. Het is ten andere niet naar de dooden dat vleiers gewoonlijk gaan.
In de omstandigheden waar de Kamers de eer hadden door Hem ontvangen te worden, alsook in de persoonlijke gesprekken verzuimde de Koning nooit ons te onderhouden over de toekomst van België.
| |
| |
Hij had van deze toekomst een zeer verheven begrip. Ten huidigen dage erkent iedereen dat zijne daden vooral voor doel hadden het geluk en de grootheid van het land.
Indien de openbare meening zich niet altijd aansloot bij zijne ontwerpen, en indien hij op weerstand stiet, was het misschien omdat hij te vroeg werken wilden verwezenlijken die men te groot vond; maar niemand betwist nog dat hij een groot vaderlander was.
Welnu deze gedachte kwam steeds, en altijd onder denzelfden eigenaardigen vorm in zijne woorden terug: ‘België is een klein land. Het is niet te vergelijken met de groote landen die het omringen, het is zeer zwak! Het moet zijne eerzucht kunnen beperken maar het kan eene wereldhoofdplaats worden’. ‘Eene wereldhoofdplaats’, ‘Une capitale’. Dat was zijn woord.
Het was alsof voor de oogen van den ouden Vorst het visioen der vervlogene eeuwen opdoemde, toen onze gouwen de plaats bekleedden van Griekenland in de oudheid, toen onze fiere gemeenten de taak op zich namen die Athene vervuld had, toen zij een brandpunt waren van hooge beschaving, brandpunt waarvan de stralen doordrongen tot aan de uiteinden van de bekende wereld.
Waarom, MM., zou België deze plaats niet terug veroveren in de hedendaagsche Maatschappij?
Deze eerzucht staat ons vrij, en ik zeg dat, kunnen wij ze koesteren, wij ze moeten koesteren!
Geen land is bevoorrecht als het onze. Gelegen op het kruispunt van de groote wegen der volkeren, wordt het door het wereldverkeer doorloopen.
De Voorzienigheid heeft in zijn schoot onbeperkte rijkdommen opgehoopt.
Zijn vruchtbare grond vraagt niets dan eene volmaaktere toepassing der hedendaagsche wetenschap om het bestaan van al zijne inwoners te verzekeren.
De arbeidsgeest der bevolking kent zijn weerga niet. Als een bloeiende biekorf zendt België zijne zwermen arbeiders de wereld in.
België kan dus voorzien in alle mogelijke uitbreiding der nationale werkzaamheid.
Een buitengewoon, merkwaardig en volledig net van banen van allen aard, dichter en volmaakter dan in eenig ander land,
| |
| |
voert het leven tot in de geringste gehuchten en de verst afgelegen wijken.
's Lands havens kunnen de rijkdommen van gansch den aardbol ontvangen, aangetild door de hedendaagsche ‘Leviathans’.
De wetenschap van zijne ingenieurs, de geest van onderneming zijner handelaars, het vernuft zijner nijveraars zijn overal beroemd. Zij laten ons toe mede te dingen voor de verwezenlijking der grootste ontwerpen en der stoutste opvattingen.
De werken zijner kunstenaars, de gewrochten zijner letterkundigen worden hooggeschat en bewonderd.
Waarom zou de droom van den ouden Koning niet eensdaags waarheid worden?
Met deze gedachte, Mijne Heeren, is het dat ik wil sluiten.
Ik heb de hoop, beter: het vertrouwen, dat al onze landgenooten hun plicht zullen begrijpen en dat bij de herinnering van vroeger en der beproevingen van gisteren, zij niet zullen verwaarloozen om aan het vaderland eene toekomst te verzekeren, nog grootscher dan zijn verleden!
|
|