Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1920
(1920)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |
Reinaerdiana 11.
| |
[pagina 368]
| |
ingezameld over dit onderwerp, waaraan niemand tot nog toe een ernstig onderzoek heeft gewijd. In afwachting dat mijn volledige studie verschijne, deel ik thans een kapiteltje uit deze illustratie-geschiedenis mede, het welk ik nu, dank zij Teirlinck, in staat ben aan mijne verhandeling toe te voegen. Ziehier hoe de zaken staan:
Gottsched heeft in 1752 zijne Hoogduitsche proza-vertaling van den Nederduitschen Reynke de Vos laten verschijnen - eene vertaling die, zooals bekend, Goethe onder de oogen heeft gehad en op den voet gevolgd in zijn epos Reineke Fuchs. De titel luidt: ‘Heinrichs von Alkmar Reineke Fuchs, mit schönen Kupfern; Nach der Ausgabe von 1498'ins Hoch deutsche übersetzet von J.C. Gottscheden, und mit einer Abhandlung, von dem Urheber wahren Alter und grossen Werthe dieses Gedichtes versehen.’ (Leipzig und Amsterdam, Peter Schenck, 1752). De ‘schone Kupfern’ waarvan de titel spreekt, slaan op eene reeks van 57 geestige teekeningen van Aldert van Everdingen, waaraan nog een 5-tal van Simon Fokke zijn toegevoegd. Het merkwaardige van het geval is dat wij de oorspronkelijke teekeningen, waarnaar de koperplaten gegraveerd werden, nog bezitten. Die stukken, in biester met wit verhoogd, waren in 1819 eigendom van den hertog van Marlborough en werden in dit zelfde jaar openbaar verkocht. Zij gingen over in het bezit van zekeren Mr Hubbert te Londen en in 1843 waren zij eigendom van M. Sheepshanks. Sir Henry Cole (schrijvende onder het pseudoniem Felix Summerly) heeft er een paar jaar nadien een prachtreproductie van gemaakt: Zijne studie was eigenlijk een verhandeling uit zijn the Home treasury (11 deelen), afzonderlijk uitgegeven. Die prachtreproductie (London, Cundall, 1845) kostte destijds 35 shel., maar zij werd gevolgd door een goedkoopere (London, H.-G. Bohn, 1846), welke slechts 4 shel. kostteGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 369]
| |
En nu staan wij hier voor een zware moeilijkheid.
Van Everdingen heeft onmogelijk zijne teekeningen noch op aanvraag van den uitgever Pieter Schenck, noch op die van Gottsched uitgevoerd. Om een alleszins afdoende reden: hij was sedert lang dood, eer Gottsched aan zijne vertaling begon. Geboren in 1621, was onze kunstenaar reeds in 1675 gestorvenGa naar voetnoot(1). Klaarblijkelijk dus was de Amsterdamsche uitgever van 1752, in het bezit gekomen van die reeks platen, en bij het uitgeven van Gottsched's werk, had hij een passende gelegenheid gevonden om er gebruik van te maken.
Doch nu luidde de vraag: Wie dan heeft in het midden der 17de eeuw de teekeningen aan van Everdingen besteld, en met welk doel werden deze vervaardigd? Deze vraag is niet nieuw: zij werd reeds in 1803 gesteld door Bartsch, les peintres-graveurs (t. II, bl. 220), alwaar schrijver de platen beschrijft, en over van Everdingen handelt: ‘On trouve ces 57 estampes, accompagnées de 5 planches gravées par Simon Fokke (18de eeuw) dans la traduction de Gottsched, 1752, in folio. Mais comme il n'est pas probable que les planches de van Everdingen n'aient été employées que plus de cent ans (?) après la mort de l'auteurGa naar voetnoot(2), il est à croire qu'elles ont eu d'abord une autre destination; peut-être celle de décorer la traduction hollandaise des fables de Renier le renardGa naar voetnoot(3), qui suivant Gottsched a été publiée à Amsterdam en 1694’. Bartsch bedoelt de Amsterdamsche herdrukken van het 16de eeuwsche volksboek, waarvan de oudste ons bekende uitgave van Antwerpen 1564 isGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 370]
| |
De gissing van Bartsch dat van Everdingen's platen voor het Amsterdamsche Volksboek bestemd waren, heeft mij nooit voldaan en moet om verschillende redenen verworpen worden. Dit volksboek, waarvan de Amsterdamsche uitgevers steeds nieuwe uitgaven op de markt brachten, was een heel klein 8o. Alle deeltjes zijn versierd met goedkoope houtsneden, ± 75 mils breedte, ± 58 mils hoogte. Terwijl van Everdingen's koperplaten niet min dan 113 milrs hoogte, op 91 milrs breedte hebben. Dit formaat alleen toont reeds voldoende aan dat onze volksboeken voor die teekeningen niet in aanmerking kunnen komen. Een Amsterdamsche uitgever kan er overigens niet aan gedacht hebben het Volksboek op groot formaat, met dure koperplaten te doen verschijnen. De eerste vereischte van een volksboek is immers dat het tegen een appel en een ei te verkrijgen is. De onkosten, die een uitgever zich voor een groote editie zou getroost hebben, met betaling van een hoog salaris aan van Everdingen voor zijn plaatwerk, zouden hem natuurlijk belet hebben te concurreren met de goedkoope deeltjes, die zijne collega's aan den man brachten. En zoo nu van Everdingen's teekeningen en koperplaten voor het Volksboek geen dienst konden doen, waartoe waren zij dan bestemd en wie heeft ze kunnen bestellen? Mijn vroeger onderzoek concludeerde dienaangaande tot een non liquet. Doch, vergis ik mij niet, dan is het raadsel thans vermoedelijk opgelost: Er bestaat bij mij in het minst geen twijfel meer dat van Everdingen aan het werk is gegaan, op bestelling van den dichter van den Teirlinck-Codex. En diens teekeningen leveren ons het bewijs dat het wel in de bedoeling van den 17en eeuwschen dichter lag ons een volledige bewerking van den Reinaert te schenken. Misschien is de dood hem komen verrassen eer zijn werk heelemaal voltooid was. Teirlinck stelt het gedicht in het midden der 17e eeuwGa naar voetnoot(1). Van Everdingen's teekeningen, evenmin als zijne koperplaten, vertoonen eenigen datum; maar zij zijn stellig uit dien tijd. Ik zou zelfs geneigd zijn ze liever omtrent 1660 dan omtrent 1650 te | |
[pagina 371]
| |
stellen, omdat de kunstenaar toen in zijn vollen bloei was. Doch van veel lateren tijd kunnen zij niet zijn: zooals gezeid, stierf van Everdingen in 1675. Teirlinck stelt vast dat de 17de eeuwsche bewerking op breeden voet is aangelegd: de dichter heeft de omtrent 900 eerste verzen van den Reynke de Vos, tot 1657 verzen uitgesponnen. En de glosse valt niet min breedvoerig uit. Onze dichter koesterde dus ten opzichte van zijnen Reinaert grootsche plannen. En nu voeg ik erbij, zal hij op het voorbeeld van Cats, dien hij in zijne glossen aanhaalt, zijn werk met een ruime illustratie hebben willen zien verschijnen. Met dit doel voor oogen, heeft hij zich met van Everdingen in betrekking gesteld. Wie die dichter is, blijft vooralsnog niet uit te maken; maar ik meen nu al te mogen aankondigen dat hij geenszins een onbemiddeld man was. De toekomst zal bewijzen of mijne voorspelling bewaarheid wordt. Vergis ik me niet, dan is de ontdekking van Teirlinck niet enkel van belang voor de geschiedenis der Reinaert-sage in de Nederlanden; zij is het tevens voor onze kunstgeschiedenis. Zij werpt immers een nieuw licht op het ontstaan van het voornaamste werk van van Everdingen: en lost dienaangaande een vraag definitief op, welke in 1803 reeds werd gesteld.
Ik sluit met een wensch. De heer Teirlinck kondigde ons aan dat hij zich met de uitgave van zijn codex bezig houdt. Het volledig stel teekeningen, in mezzo tinto of anders, bij de uitgave opnemen, zou tegenwoordig waarschijnlijk al te duur komen te staan. Overigens aangezien wij slechts het begin van het gedicht bezitten, is er geen reden om de 57 platen opnieuw uit te geven, na. de prachtproductie van sir Henry Cole. Maar ik zou dan toch wenschen dat de platen slaande op de avonturen die in handschrift nog bestaan, in de nieuwe uitgave aanwezig zouden zijn. De dichter had het plan opgevat zijn werk met van Everdingen's platen te doen verschijnen; indien hij in zijn leven zijn droom ten uitvoer niet heeft kunnen brengen, laat ons dan twee en half eeuw na zijn dood met zijn voornemen ten minste gedeeltelijk rekening houden - dit eere van hem, wien wij die prachtige reeks meesterstukjes verschuldigd zijn.
Hof ter Meere, 6 November 1919. |
|