Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1920
(1920)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 372]
| |
Reinaerdiana III.
| |
[pagina 373]
| |
fragment - eigenlijk een Tross-fragment - dank zij een uitvoerige recensie van Hoffmann von Fallersleben in den Algemeene Konst- en Letterbode (1855, 8 September, nr 36)Ga naar voetnoot(1). De volledige tekst van den incunabel werd nadien door den zelfden geleerde herdrukt in zijne Horoe Belgicoe (XII, 1862, bl. 5-6.). Na den dood van Culemann kwam heel zijne bibliotheek in 1870 te Londen onder den hamer. Het fragment werd aangekocht door de Universiteits Bibliotheek van Cambridge, waar nu de hoofdbibliothecaris Bradshaw de gelegenheid had de bladen op zijn gemak te bestudeeren. Culemann heeft nooit kunnen weten, noch zelfs kunnen gissen bij welken drukker de incunabel verschenen was. Aan Bradshaw, den uitstekenden kenner onzer Nederlandsche 15de eeuwsche typographie, kostte het maar weinig moeite om te bepalen dat de tot dus ver geheimzinnige drukker geen ander was dan Geeraert Leeu: drukletter en papier wezen naar het jaar 1487 als datum der uitgave - dit is toen G. Leeu te Antwerpen gevestigd was. De merkwaardige ontdekking van Bradshaw werd voor het eerst aangekondigd in de uitgave welke Schroder van den Reynke in 1872 bezorgde (inleiding, blz. XVII). Tot dus ver, wat de geschiedenis van het fragment betreft. Nu nog eenige woorden nopens den inhoud. Wij hebben reeds gezeid dat het fragment 7 folio's besloeg = 14 bladzijden, waarvan 4 volledig ingenomen door 4 houtsneden (er zijn er 3 verschillende; maar 1 komt tweemaal voor). Op de 10 overige bladzijden, vinden wij 222 verzenGa naar voetnoot(2) uit den Reinaert II, met kapittel-indeeling en opschriften voor ieder kapittel. Bovendien zijn er op twee bladzijden nog overblijfselen van eene Nederlandsche glosse op den Reinaert.
***
Hoe klein van omvang de vondst van E. Tross ook was, niettemm bleek zij voor de geschiedenis der Reinaert-sage in de Nederlanden, van het hoogste belang. Om reden: gedurende de | |
[pagina 374]
| |
geheele 18de eeuw hield men den Reynke voor een oorspronkelijk Nederduitsch werk, gevloeid uit de pen van zekeren Heinric van Alcmaer. De herdruk van de eerste Lubecksche uitgave door Hackmann in 1701 bezorgd, had alom de hoogste bewondering uitgelokt, en een reeks critici hadden niet geaarzeld Heinric den ‘nederduitschen Homerus’ te noemen, of andere epitheta ornantia. Een Duitscher, J.J. Bodmer, noemde den Reynke ‘de Anti-Machiavelli’ van onze voorouders. En Paquot (1764, t. IV, 362) die in den waan verkeert dat het Nederduitsch gedicht een vertaling is van Jacquemars Gellée, noemt dezen laatsten ‘le Dom Cervantès de son siècle’. In het begin der 19de eeuw echter maakte Weckherlin het publiek bekend met het Comburgsche handschrift van onzen Reinaert en Graeter gaf er in 1812 de editio princeps van: Toen bleek ten volle dat de Reynke van Heinric niet anders was dan een vertaling van het omgewerkt epos van Willem, die Madocke maakte, en van het vervolg op dit gedicht. Van nu af aan werd natuurlijk Heinric van Alcmaer van het verheven voetstuk, waarop hij tot daartoe geprijkt had, gerukt en de geniale Willem nam de leeg gelaten plaats in.
Maar er bleef dan toch een vraag op te lossen: Wie was dan eigenlijk Heinric van Alcmaer, en waarin bestond nu het werk dat hij ten opzichte van den Reinaert gedaan had? Grimm waagde dienaangaande een stoute gissing in zijn beroemde studie Reinhart Fuchs (1834). Tot daartoe had men Heinric steeds als een Nederduitsche schrijver beschouwd. Hiermede had Grimm geen vrede. Was niet een groot gedeelte der Middeleeuwsche Nederlandsche letterkunde in het Ned.- en Middelduitsch overgegaan? Waarom niet aangenomen dat dit ook het geval was met Heinric van Alcmaer's werk. Een Nederduitscher was hij blijkens zijn naam stellig niet en dat die Hollander Nederduitsch zou geschreven hebben, achtte Grimm een gekke zienswijze (das scheint thoricht, bl. 175). En waarin bestond nu het werk van dien Hollander? Dat hij het zou geweest zijn die het gedicht zelf uit het Waalsch in ‘düdscher’ sprake overzette, dit was onmogelijk, nu we toch wisten dat Willem de man is die het deed. De proloog van den Reynke was dus in dit opzicht niet te betrouwen; maar er stond aldaar ook dat Heinric het gedicht in verschillende boeken en capittels heeft verdeeld en van passende opschriften | |
[pagina 375]
| |
voorzien heeft. Geen reden om hier den proloog te mistrouwen! De Hollander had dus dit werk gedaan. En de glosse - zal men vragen. Hier had Grimm zich ook op den proloog mogen beroepen, doch deed hij het niet. Hij bleef de Reynke-glosse beschouwen als oorspronkelijk Nederduitsch werk en diensvolgens kon zij het werk van onzen Heinric niet zijn en moest zij aan een onbekenden Nederduitscher toegeschreven worden. Nog geen twintig jaar verliepen of de gissing van Grimm werd eensdeels schitterend bevestigd, anderdeels definitief gelogenstraft. In de folio's door E. Tross ontdekt, stonden wij nu voor een Reinaert II, welke in boeken en capittels verdeeld werd door een Nederlander, zooals Grimm het gegist had - eene indeeling die wel is waar niet slaafs overgenomen werd, maar als grondslag voor die van den Nederduitscher heeft gediend - doch bovendien bevatten de folio's, zooals gezeid, ook eene Nederlandsche glosse, welke alweer niet letterlijk overeenkomt met de Nederduitsche, maar waaraan deze dan toch haar ontstaan heeft te danken. Voortaan kon er geen twijfel meer bestaan nopens het werk dat de Hollander Heinric van Alcmaer ten opzichte van den Reinaert deed: dezelfde schoolmeester, die een commentaar of glosse op ons gedicht schreef, heeft den Reinaert II in boeken en capittels verdeeld, dit om er zijn prozawerk tusschenin te kunnen voegen. De grootste verrassing van alle, welke de vondst van Tross ons bereidde, was echter het volgende: Er bevonden zich in de folio's drie houtsneden; en toen men nu die Nederlandsche platen ging vergelijken met de houtsneden van Reynke, bleek het dat de Nederduitsche drukker onze platen eenvoudig had nagesneden op een ietwat kleiner formaat. Slotsom: Wij hadden thans het bewijs dat er niets oorspronkelijks in den Nederduitschen Reynke was; het gedicht, met zijn indeeling, de glosse, de platen - alles was min of meer vrije copie van Nederlandsch maakwerk!
***
Nu het eenmaal vaststond dat de Lubecksche uitgever de platen uit de Antwerpsche uitgave had nageteekend, en daar ook zijne glosse en zijne kapittelindeeling had gevonden, nu | |
[pagina 376]
| |
meende men a priori te mogen aannemen dat de berijmde tekst van die zelfde uitgave als grondslag moest hebben gediend voor den Reynke-tekst. Aan eene nauwkeurige vergelijking der beide teksten dacht men niet eens; dit was immers overbodig - het sprak van zelfs dat de zaak op die wijze moest zijn gebeurd: het kon ook niet anders! Tot dit besluit kwam Hoffmann von Fallersleben dan ook al dadelijk in zijn voornoemd artikel van 1855. Martin sluit zich (in 1874) bij hem aan, waar hij het Trossfragment bespreekt en zegt ‘aus welchem der Reynke de Vos hervorgegangen ist’. Prien, welke in 1880 de uitvoerigste studie over onze folio's heeft geschreven, komt tot den zelfden uitslag - mits een klein voorbehoud, waarover ik verder breedvoerig handelen zal. J.W. Muller (oude en nieuwe bewerk. van R. 1884) neemt de conclusie van Prien over, met inbegrip van zijn voorbehoud. Ten slotte, in het laatste uitvoerig werk over den Reinaert, de Toponymie van Is. Teirlinck, wordt ons de rijmdruk nog voorgesteld als de bron waaruit Reynke is voortgevloeid. De meening is dus oud en nog algemeen verspreid. Het doel der hierna volgende studie is het bewijs te leveren dat de oude stelling bepaald onmogelijk is, en eene poging te wagen om het ontstaan van Reynke op eene andere wijze uit te leggen dan tot nog toe gedaan werd.
***
Welke verhouding bestaan heeft tusschen den Antwerpschen druk van 1487 en den Reynke ware natuurlijk uiterst gemakkelijk na te gaan zoo wij maar de uitgave van G. Leeu, met hare omtrent 7600 verzen, volledig bezaten. De moeilijkheid zit hem echter hierin dat de vergelijking slechts mogelijk is voor de 222 teruggevonden verzen - en daarenboven dient nog rekening gehouden te worden met het feit dat de Nederduitsche vertaler ongeveer de helft dier verzen geheel omwerkt, en zoodanig wijzigt dat wij ons niet meer kunnen voorstellen hoe de correspondeerende Nederlandsche verzen moeten geluid hebben. Niettemin, is hetgeen er van den verloren druk nog overblijft, ruimschoots voldoende om het bewijs te kunnen leveren dat de Nederduitsche tekst in hoofdzaak niet op de Antwerp- | |
[pagina 377]
| |
sche uitgave berust - al heeft de vertaler ze stellig onder de oogen gehad, zooals blijkt uit de glosse en het plaatwerk. De voorbeelden waarop ik mijne bewijsvoering meen te kunnen steunen, zijn de volgende:
I. Incunabel vs. 6 (= R. II, 1518) luidt Noch hebbe ic, daer segghic di,
Isengrine meer bedroghen
Dan ic soude segghen moghen.
Daarentegen Reynke vs. 1418, Noch hebbe ik dar to, dat segge ik dy,
overeenkomstig met Proza (bl. 33): ‘Noch heb ic ysegrim meer bedroghen, dat ic u wel seggen can’, en het Brusselsch hs. Noch heb ik, dat segghic di,
II. Vers 14 van den incunabel (= R. II, 1425) heeft Ic deden in die clockinghen
Binden beyde sinc voete.
Reynke wijkt hier af (vs. 1432) Ik leet em bynden beyde vöthe
An den klockreep na syneme wille.
De gecursiveerde woorden gaan terug op de Proza (bl. 33) ‘Ic dede beyde syn voeten an die cloclijne doen’ (binden is hier echter weggevallen) alsook op het volledig Brusselsch hs. Ic dede hem an de clocline
Binden beyde sine voeten.
De vraag is, indien de vertaler van den Reinke de slechte lezing in de clockingen onder de oogen had, hoe kan hij dan op de goede vertaling an den klokreep gekomen zijn?
III. Incun. vs. 53 (= R. II, vs. 1570) luidt Dat was een dat beste hoen
Dat men wiste in eenich lant.
| |
[pagina 378]
| |
Daarentegen heeft Reynke vs. 1477 Unde vor em stunt eyn kappon
ghebraden, eyn so vetten hon.
hetgeen overeenstemt met de lezing Prosa (bl. 34) ‘ende hadde een vetten capoen voor hem staen’. Naar aanleiding van de Prosa, merkt J.W. Muller (O. en N. bewerking, bl. 51) op, dat R. Vulpes hier ook heeft (vs. 711)
Pinguior hoe illa non regione fuit.
De vraag is dus of in R. I, evenals in R. II vetste niet moet gelezen worden met de prosa (en ik voeg erbij met Reynke welke door J.W. Muller hier niet genoemd wordt). In alle gevalle heeft Reynke zijn lezing niet uit den incunabel.
IV. Incunabel, vs. 72 leest (= R. II vs. 1637) Doen sprack reynaert 'wy sijn verm[elt].
Deze woorden komen aan Reinaert niet toe, wel aan Isengrin. Reynke leest dan ook terecht (vs. 1555) Do swor he dure by syner ere
'Wy syn vormeldet...,
waar de woorden wel degelijk, zooals het behoort, op Isengrin slaan - overeenkomstig met Proza (bl. 35) waar staat: ‘ten leste seide hi: ‘Reinaert, hier moet ghi u boert mede hebben of wi syn vermelt...’. Het Brusselsch hs. heeft juist dezelfde corrupteel als het incunabel Deen sprak Reinaert wi si syn vermelt.
hi is hier insgelijks weggevallen. Reynke heeft dus zijne lezing alweer niet uit den incunabel.
V. Incunabel, vs. 85 (= R. II, 1650) leest Ende gaf eenen groten val.
Reynke vs. 1571 integendeel Dat he vel eynen swaren val.
| |
[pagina 379]
| |
Prosa komt met deze laatste lezing overeen (bl. 36): ‘hi viet so groten val’ - Alsook het Brusselsch hs. So dat hi viel eenen groten val.
Reynke heeft dus alweer de lezing niet van den incunabel.
VI. Incunabel vs. 87 (= R. II, 1652) Die daer byden viere laghen, si riep[en]
Datter doer dat valdore gat...
Reynke, vs. 1574 integendeel De by deme vüre legen, se repen
Dat dorch des hogen vensters gath...
Het is de veel besproken plaats waar Comb. hs. heeft: viwer gat. Betb.-Dyk. hs. hemelgat, en waar wij waarlijk niet weten hoe er in R. I moet gelezen worden. Prosa (bl. 36) heeft hier ook, zooals Incunabel, valdoregat. De lezing van Reynke gaat in alle gevalle niet terug op die van den Incunabel.
VII. Incunabel, vs. 90 (= R. II. 1751) |G|rimbaert sach wel dit ghelaet
Ende seyde: ‘vuyle onreyne vraet.
Reynke vs. 1665 daarentegen Grymbart sach wol dyt ghelaet.
He sprack: o Reynke unreyne vraet.
Hetgeen overeenstemt met Prosa (bl. 37): ‘Grymbert die sach dat ghelaet wel ende sprac: Vuyle onreyne verrader...’. Zelfde lezing in het Brusselsch hs.: Grimbaert sach wel dat ghelaet
hi sprac: vuyl onreine vraet.
Reynke berust hier alweer niet op Incunabel.
VIII. Incunabel vs. 112 (= R. II 1780) Hi ghinck mit sinen neve den das
Cierliken doer die hoochste strate
Alsoe moedick van ghelate
Alsof hi sconines sone waer
| |
[pagina 380]
| |
De gekke lezing cierliken gaat terug op fierliken, zooals wij het door het Brusselsch hs. kunnen zien. De lezing van Reynke is hier uiterst interessant: v. 1692 Des dede he alze de unvorverde;
Myt syneme ome, deme grevynck
Drystichlyken he so vor syck ghynck
Tsyrlyken dorch de hogesten strate
Alzo modich van ghelate
Efte he were des konnynges sone.
Dit is te zeggen dat hij uit den Incunabel de corrupteel cierlyken overneemt - maar hij vertaalt dan toch de goede lezing fierliken, welke hij teruggeeft door drystichlyken (fierlik bestaat in het Nederduitsch niet). Ik meen hier dus het bewijs te vinden dat, benevens den incunabel, Reynke nog eene tweede bron gekend heeft.
XI. Incunabel vs. 168 (hier gedeeltelijk verscheurd) leest (= R. II, 1836) [Maar ick denk]e u kele salt ontghelden
Reynke, vs. 1730: Men yuwe hals schal des entgelden
Prosa (bl. 39) leest hier lyf - en Brus. hs.: Maar ick denke u dies te gelden.
Misschien heeft hier Reynke nog een andere lezing onder de oogen gehad.
X. Incunabel, vs. 173 (= Rein. II, v. 1841) leest [Heer Coninck] wat bescaet my dat
[Of hi lamfre]yts honich at
[Ende hem] die dorper tachter dede.
bescaet is hier een corrupteel voor bestaet en tachter eene drukfout voor lachter. Lees ook deden in plaats van dede. Reynke (v. 1733) heeft de eerste corrupteel overgenomen; maar beide andere netjes naar een ander hs. verbeterd: | |
[pagina 381]
| |
‘Gnedighe Here’, spraek Reynke, ‘wat schadet my datte
Eft Brunen noch blodich is syne platte?
Wor umme was he so vormeten
Und wolde Rustevylen syn honnich ethen
Und em de bur laster an deden?
laster staat heel dikwijls in Hollandsche hss. in stede van Vlaamsch lachter (cf. Verdam, Woordenboek). Reynke heeft hier dus alweer een andere lezing dan Incunabel. Hij heeft ook het meervoud deden, waar Inc. het enkelvoud dede heeft. De lezing der Proza verschilt hier ook; (bl. 39): ‘Doe hi [Bruun] Lantferts, eens dorpers, honich at ende hem scade dede’. Hier is het dus Bruin die de scade doet. De volzin met lachter of laster wordt in de Proza overgeslagen.
XI. Incunabel maakt de lijst op der dieren welke Reinaert doen aanhouden, bijna op dezelfde wijze als het Brusselsch hs. (met o. ander de corrupteel Olewy de moeye van Belyn den ram, instede van de ooi). Wij lezen in Incunabel: vs. 214 Dat hermel, die wesel waren oeck hier
Dat troeseel een cleenbejach
Liep oeck mede in dese scare.
Wij weten door R. I dat Rosseel de naam van het eekhorentje is. cleenbejach is in R. I de naam van het fret. Reynke, 1772 leest
Ekeren, weselken, hermelken weren dar ok
De osse, dat perd, de weren ok dar
De vraag is: hoe kan een Nederduitsche vertaler, die den Incunabel alleen onder zijne oogen zou hebben, geweten hebben dat troeseel eigenlijk het eekhorentje is. - Men gelieve op te merken dat in den rijmdruk niets anders voorkomt dan de eigennaam (en dan nog verbasterd), maar dat de geslachtsoort eekhorentje overslagen wordt. De Proza (bl. 40) kan den Nederduitscher niet geholpen hebben: daar wordt evenmin het eekhorentje genoemd en daar staat alleen knoesel, evenals in het Brusselsch hs.
Waar wij nu bij een zoo kort bestek als dit honderdtal verzen (ik heb reeds gezeid dat de andere helft der 222 verzen niet | |
[pagina 382]
| |
in aanmerking kan komen) zoo vele corrupteelen aantreffen, die in Reynke goed verbeterd zijn, en daarbij zoo vele afwijkende lezingen, die een goeden zin leveren (als sprack voor seide - gaf eenen val voor viel eenen val, enz.), daar kunnen wij, dunkt mij, gerust besluiten dat niet de Incunabel als grondslag gediend kan hebben voor de Nederduitsche omwerking. Een eenvoudige berekening leert ons welk schromelijk verschil er tusschen de twee teksten (Reynke en den Incunabel) bestaan zou hebben, indien de 7600 verzen van den Nederlandschen rijmdruk ons ter beschikking stonden voor de vergelijkingGa naar voetnoot(1).
Ik kom nu tot het voorbehoud door Prien gemaakt. In 1880 heeft F. Prien in de Beitrage zur Geschichte der Deutschen Sprache (t. VIII, bl. 1) eene studie laten verschijnen, getiteld Zur vorgeschichte des Reinke Vos; waarin hij zeer uitvoerig over het Tross-Fragment handelt. Achtereenvolgens wordt hier onderzocht wat er op de ontbrekende folio's voorkwam (de teruggevonden fol. volgen elkander niet op) en in welke katernen der uitgave hunne plaats was. De overblijfsels der Nederlandsche glosse worden vergeleken met de Nederduitsche; de wijzigingen vastgesteld, en het bewijs geleverd dat die glosse van 1487 ook als grondslag heeft gediend voor het 16de eeuwsch Antwerpsch volksboek. De indeeling in boeken en capittels van Heinric van Alemaer wordt vergeleken met die van den Nederduitscher en ook met die der verschillende Nederlandsche bewerkingen (Proza, 16de eeuwsch volksboek enz.). Over de platen krijgen wij ook uitvoerig bericht. Deze verhandeling is een der voornaamste, welke over de Reynaert-sage verschenen zijn. Ongelukkiglijk bezit Prien de kunst niet om in bevattelijken vorm de uitslagen van zijn uitgebreid onderzoek mede te deelen. Zelfs iemand die in de Reinaertliteratuur best beslagen is, heeft moeite om zijn betoog te volgen en goed te vatten waar schrijver eigenlijk naartoe wil. Na in 51 bladzijden bovenvermelde punten besproken te hebben, komt schrijver tot den eigenlijken tekst van den Reynke. | |
[pagina 383]
| |
Het schijnt alsof hij door zijn lang onderzoek vermoeid geworden is, want hier krijgen wij slechts 2 1/2 bladzijden over dit onderwerp. Meer nog: niet eens ééne bladzijde over de vergelijking van Reynke met den Incunabel - en dan de slotsom: ‘Diese gemeinsamen abweichungen führen uns dazu dass Reynke nach d (Incun.) geatbeitet worden ist’. De volgende bladzijde van dit hoofdstuk wordt gewijd aan de vergelijking van den Reynke-tekst met het Brusselsch hs., het Haagsch fragment (slot van R. II) en de proza. Ons wordt aangetoond dat de Reynke het dichtst bij het Haagsch hs. staat - maar dit heeft met onzen Incunabel natuurlijk niets te maken. Het hóofdstuk over den Reynke-tekst (het is ook het slot zijner verhandeling) eindigt bij Prien met den volgenden volzin: ‘Ob dann später vielleicht d (Incun.) einer nochmaligen revision in bezug auf weitere glossierung und capitelüberschriften unterzogen wurde, und erst hieraus r (Reynke) entstand, mag damp gestellt bleiben’. Prien spreekt hier van eene ‘revision’ van de glosse en de capittel-indeeling. Maar aan eene ‘revision’ van den rijmtekst heeft hij dus niet gedacht, en klaarblijkelijk acht hij deze hypothese onnoodig om het ontstaan van den Reynke-tekst uit te leggen. Vat ik zijne bedoeling wel, dan is het slechts volledigheidshalve dat hij hier, zooals eldersGa naar voetnoot(1), op de mogelijkheid wijst van eene revisie der glosse en capittel-indeeling, maar hij gelooft aan die hijpothese niet en acht ze overbodig. Zoo ten minste versta ik zijn betoog - en ik heb het aandachtig herlezen. Maar, zooals gezeid, Prien is verre van duidelijk te zijn. En dit legt ons uit hoe J.W. Muller zijne bewijsvoering anders schijnt opgevat te hebben - (of heb ik het soms mis?) | |
[pagina 384]
| |
In zijne oude en jongere bewerking van den Reinaert, bl. 11, geeft Muller ons een stamboom van de Reinaert-teksten (zonder zich om de glosse en Capittel-indeeling te bekreunen) en in deze tabel komt de Reynke voor, als spruitende uit de Antwerpsche uitgave van ± 1487, met deze toevoeging: ‘wellicht eerst uit een tweeden herzienen druk van d (Geeraert Leeu)’. Hetzelfde geval bl. 10, nota 5, waar de zelfde hypothese vooruitgezet wordt, met verwijzing naar Prien. Met andere woorden: de hypothese, door Prien voorgesteld als eene mogelijkheid aan de welke hij niet gelooft, wordt hier voorgesteld als eene mogelijkheid, waarmede men rekening dient te houden. En die herziening, waaraan Prien gedacht heeft voor de glosse en kapittel-indeeling, wordt hier toegepast op den tekst zelven. Wat er ook van zij van de vraag hoe wij Prien dienen te begrijpen (de zaak is overigens van ondergeschikt belang), wij staan thans voor deze hypothese: kunnen wij de afwijkingen tusschen Reynke en den Antwerpschen rijmdruk op rekening stellen van eene tweede herziene uitgave van den Vlaamschen tekst, waarin dan overeenkomst zou bestaan tusschen beide teksten?
Deze gissing is voor mij totaal onaannemelijk: Elkeen, die Nederlandsche incunabelen heeft behandeld, weet bij ondervinding hoe slaafs de eene drukker de uitgave van den anderen volgt. Men vergelijke b.v. de verschillende drukken van den Carel en Elegast, de 2 proza-uitgaven van Reynaert of welk ander Nederlandsch volksboek ook. De afdruk gebeurt om zoo te zeggen mechanisch: van tijd tot tijd slaagt de drukker een rijmregel van zijn voorganger over, of begaat hij de eene of andere drukfout. Doch van eene critische herziening is er nooit het minste spoor; de oudste incunabel is dan ook steeds de beste druk dien wij bezitten - en op dien regel ken ik geen enkele uitzondering. Welnu voor den Reinaert II zouden wij, volgens Prien-Muller, eene uitzondering moeten maken. Wij dienen aan te nemen dat er tusschen 1487-1498 een Nederlandsche drukker is geweest, welke te recht geen vrede heeft gehad met den tekst door Geeraert Leeu in 1487 geleverd (want te oordeelen naar de 222 verzen, moet deze tekst inderdaad eene zeer slor- | |
[pagina 385]
| |
dige copie zijn geweest)Ga naar voetnoot(1). Die drukker zou een 15d eeuwschen reynaerdist gelast hebben eene critische herziening op zich te nemen. En deze reynaerdist zou zijne taak zoo goed opgevat hebben dat hij niet alleen onverstaanbare lezingen zou verwijderd hebben (als lachter voor lachter, in de klockingen voor aen de clocline enz.), maar in zijn ijver om den oer-tekst van onzen Reinaert te herstellen, zou hij goed verstaanbare lezingen veroordeeld hebben (als sprac voor seide, viel eenen val voor gaf eenen val enz.). En die uitgever (zoo het Geeraert Leeu zelf niet is) moet alle de platen van G. Leeu te zijner beschikking gehad hebben, aangezien deze in Reynke nagesneden zijn! Zoo'n critische uitgave van Reinaert II in volle 15de eeuw is in mijne oogen zuiver onzin: ik aarzel geen oogenblik deze hypothese te verwerpen.
Maar, kan men mij tegenwerpen, aangezien er geen sprake kan zijn van een latere uitgave, zooals Prien-Muller onderstellen, moeten wij niet eerder aan eene vroegere uitgave denken? De lezingen van dezen druk kunnen dan zonder bezwaar te verkiezen zijn boven die van den latere. Welnu, een oogenblik nadenkens is voldoende om te begrijpen dat deze hypothese even onbestaanbaar is als de andere. De herdruk der incunabelen, ik heb het gezeid, gebeurde mechanisch. En nu zouden wij hier moeten onderstellen dat er vóór 1487 eene tamelijk goede uitgave van Reinaert II heeft bestaan; in ± 1487 echter zou er dan een slordige herdruk voortgebracht zijn: door wien? Door een zoo knappen drukker als Geeraert Leeu, een der hoofddrukkers zijner eeuw, iemand die over een uitstekend gedrild personeel beschikte; en dit knoeiwerk zou hij verricht hebben in eene uitgave, waaraan hij blijkens de illustratie een buitengewone zorg heeft besteed! Dit blijkt mij, alles overwogen, even onmogelijk als de hypothese van de latere uitgave.
Een vraag kan nog gesteld worden: Zou soms de Lubecksche uitgever, benevens den druk van ± 1487, niet een der beide proza-uitgaven (van 1479 of 1485) onder de oogen gehad hebben, | |
[pagina 386]
| |
en heeft hij zich soms van dien tekst niet bediend om de verkeerde lezingen van 1487 te verbeteren? Enkele afwijkende lezingen van Reynke kunnen inderdaad met behulp der Proza verbeterd zijn, zooals uit de hiervoren staande tabel te zien is. Maar een andere goede helft gaat blijkbaar terug op een tekst die zoo wel van dien van 1487, als van de Proza verschilt. Deze hypothese kan ons dus niet helpen. Zoo komen wij er van zelfs toe om te onderstellen dat buiten den incunabel van 1487, de Lubecksche uitgever over een tekst heeft kunnen beschikken, die ons verder onbekend is. En vraagt men ons naar den aard van dien tekst (of hij Nederlandsch was, of niet) dan moeten wij ons verder met gissingen vergenoegen. Ik waag hier thans een stoute gissing dienaangaande.
***
In de 14de en 15de eeuw werd een aanzienlijk deel van onze Nederlandsche letterkunde in het Middel- en Nederduitsch overgenomen en vertaald. Voorbeelden hiervan zijn er bij de vleet: Karel en Elegast (vertaald in den Karl Meinet), de Karel Meinet zelf, de PerchevaelGa naar voetnoot(1), de Madelgys (hs. te Heidelberg), de Renout van Montalbaen (hs. Heidelberg)Ga naar voetnoot(2), de Ogier van Denemarken (ibid), het boek van den HouteGa naar voetnoot(3), de Valentyn en Nameloos, de roman van Limborch, de Spieghel der Sonden, het Bagijntje van Parijs, de Lekenspieghel, de werken van Ruysbroeck, enz. Zonder te spreken van twijfelachtige hss. (wat de taal betreft) als de Alexander en de roman van TroyenGa naar voetnoot(4). Wel te verstaan maakt dit lijstje geen aanspraak op volledigheid, en kan het zonder moeite merkelijk aangevuld worden. Het heeft mij echter vroeger altijd verbaasd dat waar zoo vele onbeduidende gewrochten door onze Oosterburen overge- | |
[pagina 387]
| |
nomen werden, ons middeleeuwsch meesterstuk, de Reinaert, over het hoofd gezien werd en eerst in 1498 vertaald zou zijn. Doch de vraag is nu juist of wij den Reynaert bij deze lijst niet te voegen hebben. En mijne critiek op den Reynke doet mij dit onderstellen. Ik gis dat de Lubecksche uitgever een Nederduitsche bewerking van ons gedicht te zijner beschikking heeft gehad; dat hij het plan opgevat heeft dit epos in zijn Mecklemburgsch om te werken; en dat hij dan vernomen heeft dat er een Antwerpschen druk bestond, waarmêe hij zich beholpen heeft voor zijn werk en waaruit hij de glossen en de platen heeft overgenomen. Dat hij deze Nederduitsche bewerking bij voorkeur als grondslag voor zijn gedicht gebruikte, hoeft ons niet te verwonderen. Lie taal stond immers dichter bij de zijne en hij vond daar alreeds een gedeelte van zijn verduitschingswerk gedaan, wat het verwijderen der zuiver Nederlandsche rijmen betreft. En het bewijs voor die stelling! zal men vragen. Ten eerste, doe ik opmerken dat Hoffmann von Fallersleben in zijne uitgave er op wijst dat het gedicht, het Lubecksch daargelaten, allerlei Nederrijnsche en Westphaalsche bestanddeelen vertoont; welke die zijn, zegt hij niet - en dit spijt me zeer, omdat ik in het Lubecksch niet genoeg thuis ben om aan te wijzen wat zuiver Lubecksch, en wat niet-Lubecksch is. Maar er is een andere vingerwijzing: de toponymie. Het is bekend dat de Reynke het avontuur dat in Rein. I en II bij den pape van Vermandoys gebeurt, in zijne bewerking verplaatst in het Gulickerland (Reynke vs. 1453 en 1510). Op een andere plaats zegt hij dat Reinaert in Palestina zooveel te doen heeft ‘alse Meyboom te Aken’. (vs. 2781)Ga naar voetnoot(1). Te oordeelen naar deze verzen, zou de gebruikte bron dus eene Nederrijnsche zijn. De dichter van den Reynke heeft die plaatsnamen, geloof ik, daaruit afgeschreven. Ik acht het onwaarschijnlijk dat iemand die te Lubeck schrijft en elders in zijn gedicht de avonturen van zijn held in zijne omgeving laat gebeuren (te Poitrow, te Lubeck, te Slukop, te Krummesse, te Luneborch) op de gedachte zou komen van naar een zoo ver gelegen land, als het Gulikker voor hem was, te verwijzen. En een vergelijking als ‘Meibom te Aken’, was dat wel een staande uitdrukking te Lubeck? | |
[pagina 388]
| |
Overigens toont ons de vergelijking van den Incunabel met den Reynke aan dat hij, buiten den druk, nog een andere bron kende. Dan zouden wij moeten onderstellen dat hij op twee Nederlandsche teksten heeft gewerkt en dit vind ik min waarschijnlijk - alhoewel het op zichzelf zeer aannemelijk is.
***
Is mijne gissing juist, dan is de Lubecksche uitgave eigenlijk een Reynke II. Deze moet, naar mijne meening, voorafgegaan zijn van een Nederduitsche Reynke I, welke naar de vermeldingen ‘Gulickerland’ en ‘Meybom te Aken’ een nederrijnsche omwerking van ons gedicht moet zijn geweest. Dat wij ooit een volledig handschrift van dezen door mij onderstelden Reynke I zouden terugvinden, daartoe bestaat heel weinig kans, gezien de uitgebreide nasporingen die de Duitschers al lang gedaan hebben om al wat op Reinaert betrekking heeft, bijeen te krijgen. Maar de mogelijkheid bestaat nog dat in het een of ander archief, of in een ouden band enkele bladzijden van deze oude bewerking teruggevonden worden (men denke aan de vondst van E. Tross.) En dit ware dan toch voldoende om het bestaan van een Reynke I buiten twijfel te stellen. Moest er soms later een fragment van die eerste Nederduitsche bewerking gevonden worden, dan zal dit voortaan niet gebeuren zonder dat er op gewezen worde dat het bestaan van dien Reynke I door de Reinaert-critiek reeds was voorspeld.
November 1919. |
|