Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1920
(1920)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
Vondel's herbarium
| |
[pagina 342]
| |
de eerste menschen met God en de Engelen verkeerd hadden, en die van den Hemel waar God troont ‘zoo diep in 't grondelooze licht’. Wij mogen evenwel daaruit niet besluiten, dat het echte natuurgevoel aan Vondel ontbrak. Waar hij zijn heerlijke paradijslandschappen fantazeert, doet hij zulks, evenals Dante vroeger in zijn Divina CommediaGa naar voetnoot(1), met kleuren en geuren die in de eerste plaats aan de aarde ontleend zijn. Al ligt er over Vondel's droomlandschappen een wondere goudgloed, die denken doet aan de paradijsschilderijen der Venetiaansche School, al liggen er bdellion en onyxsteen te glanzen, toch is het wel het loover onzer boomen dat men er ruischen hoort, wel het gekwinkeleer onzer vogels, dat er weergalmt, alleen kunnen wij zeggen dat aan dien dichter de naïeve, algeheele overgave aan het natuurgenot van een Franciscus van Assisië ontbrak en dat het natuurgevoel in den modernen zin van het woord hem vreemd bleef. Hij voelde niet den drang om in de natuur als het ware een vertrouwden boezem te zoeken, waarin hij eigen vreugd en smart kon uitstorten. Zij was niet voor hem de troosteres in donkere dagen; de vreugdewekkende geliefde, die met hem zong en juichte. Maar voor haar schoonheid waren zijn oogen zeker niet gesloten. Hij zou noch land- noch tijdgenoot van Rubens, Ruysdael, Hobbema, Teniers, Cuyp en andere Nederlandsche landschapschilders geweest zijn, ware hij ongevoelig gebleven voor het mooie uitzicht van zijn heimat. In de ‘vermaeckelycke’ inleiding tot de Warande der Dieren schildert Vondel een ingebeelde buitenpartij, die wel een eigenaardige zijde van zijn natuurgevoel leert kennen. In dit stukje vol goed humeurGa naar voetnoot(2) noodigt hij eenige makkers, die met hem een zeiltochtje ondernemen, uit om een ‘Groen Waerande’, een ‘vorstelycke plaats’ te betreden en er frischheid en schaduw te zoeken. Eerst komen ze daar in een doolhof met hagen van glad geschoren palm, waar ze in speelsche luim verloren loopen. Daarna vertoeven ze wat in een looverpriëel waar uit de borsten van een standbeeld, dat de tragische-kuische Lucretia voorstelt, rooden wijn opspruit. Daar konden ze dan een poos | |
[pagina 343]
| |
lustig ‘a voussen’ en het ‘crystalynen glas’ ‘kunst-ryck op goud geschroeft’ laten omgaan ‘met de maen of liever met de zonne’Ga naar voetnoot(1). Zoo deden het ook de groote heeren, de ‘vorsten’ die gewoon waren dien tuin te bezoeken. De buitenlust ligt hier minder in het genot der natuurschoonheid dan in het doolhofspel en het Horatiaansch-epicuristisch drinkgelag; en de gladgeschoren hagen evenals de mythologische standbeelden met fonteintjes roepen ons slechts een gemaniëreerde onnatuur voor den geest, zooals de Fransche tuinstijl en haar rococo-ontaarding ons die het best vertegenwoordigen. Waar natuurgevoel spreekt uit die passage niet. Bij het verlaten van den doolhof komt Vondel met zijn gezelschap in den bloementuin en bewondert er de bedden vol uitheemsche planten, vooral tulpen, die daar als in slagorde staan. Hier verheugt hij zich in den geur van violetten, thijm, roosmarijn en bloemen velerlei. Ook de gonzende bijen volgt hij in hun buitelspel op de welriekende kelken. Dit tafereeltje zou van zuiverder natuurgevoel getuigen, kwamen geen mythologische en pastorale namen er het karakter van maakwerk aan geven. Flora en Zephyr omhelzen hier malkaar! En verder in den tuin ziet Vondel van op een ‘lagen toren’ tritons en meerminnen en den zeegod Neptunus in hoogst eigen persoon! Dit wijst natuurlijk op zeer sterken invloed van Ovidius en Virgilius en op een zeer conventioneele opvatting van landelijkheid en natuurschoon. Vooral in de vroegste werken van Vondel treft ons deze classieke invloed in het schilderen van een half factische natuur. De voorbeelden liggen voor het grijpen. De beroemde tweede epode van Horatius, Beatus ille.., heeft hem evenals de meeste zijner Nederlandsche tijdgenooten, herhaaldelijk tot navolging verleid. Een eerste maal gebeurt dit in het Fransche Epistre dédicatoire à mon Seigneur Jean Michiels van Vaerlaer, maar verder dan een hoofdzakelijk verstandelijken lof van het landleven brengt zijn natuurgevoel het hier niet. Wat verschil bij het frissche Buitenleven van J. Luiken, dat van echt meeleven en voelen in de natuur getuigt. Nochtans komt Vondel langs den weg van classieke invloeden wel eens tot een mooi brok natuurbeschrijving. Dit is bij- | |
[pagina 344]
| |
voorbeeld het geval met de schildering van den gevelden eikGa naar voetnoot(1), die zeker geschreven werd in navolging van VirgiliusGa naar voetnoot(2). Verscheidene trekjes werden uit het oorspronkelijke haast woordelijk overgenomen, maar toch ligt er in Vondel's bewerking een onloochenbare majesteit, waaraan het hyperbolische niet al te zeer schaadt. Een bergheick, lau volgroeit, reickt verre met zijn tacken,
Schiet diepe wortelen, en grijpt, voor 't nedersmacken,
Met klaeuwen taey en krom veel aarde, en klompen klais.
Hij vreest geen ackerliën; al kerft men, reis op reis,
Zijn schors en bast, beproeft van 't Zuiden en van 't Noorden.
Men breekt er bijlen op, en kracht van dikke koorden:
En zoo hij 't geven moet, na'et kraecken heen en weer,
Zoo rucken stronck en stam en wortels alles neer,
Wat met hem was belent van huizen, heggen, boomen.
Hij sleept een baiert na, ten bergh af; stopt de stroomen,
En opent aderen; zoo dat men overal,
Met tranen op de wang, gewagh maakt van zijn valGa naar voetnoot(3).
Even mooie brokken natuurschildering, die in weerwil van classieke reminiscenties en mythologische versiersels, toch een zeer ontvankelijk natuurgevoel verraden, vinden wij nog op andere plaatsen in Vondels werk. Wie hoort in de Geboorteklock voor W. van Nassau geen weerklank van de gulle lentevreugd, die het hart van Vondel doorstroomde toen hij zich in den ‘soeten, koelen may’ in de velden vermeidde in het spel van het spiegelend zonnelicht, in de kleuren en geuren van boom en kruid. Vooral de bloemen verteederen hem. In een kenschetsende passage herinnert Vondel met een zinspeling op het uithangbord van den winkel zijner ouders te Keulen, dat hij in een violet geboren werd. Als een kiesche bij heeft hij zijn leven lang alleen bij de bloemen der poëzie vreugde kunnen vinden, en aan de nymphen vraagt hij als opperste gunst, dat zij hem bij zijn uitvaart een doodenkleed van bloemen zouden weven. Deze passage betitelt Vondel zelf ‘Bloemzucht van den dichter’. | |
[pagina 345]
| |
Violen loken op bestipt met lieflijckheden.
De roosen trocken aen een roodigheyd als bloed.
De tulpen blinckend goud, genoffels eenen gloed
Van purper onder 't sneeu: wech purper, 't welck de borsten
Der koningen bedeckt, en weereldlijcke vorsten;
Uw stacytabberds sijn met greynverwe opgesoòn;
Mijn bloemen sijn gedoopt in 't sap en bloed der goôn.
O Ajax, Hyacinth, Adonissen, Narcissen!
'k Wil troon en kercktapijt om uwen luister missen;
Apelles ryck pinceel om dese schilderij;
Mosaische tempelpracht en kunst is doof hierbij.
Besiet eens dat yvoir, die vlammende Robynen,
Dat goud en dien turkois. Helaes! ick sla aen 't quijnen,
Ik worder op verlieft. O wat veldjouffer sal
Mij kroonen in een heel aenminnigh bloemendal,
Daar 't voorjaer eeuwigh jong van rimpels weet nocht kreucken,
En tot sielstercking steeds uytlevert maght van reucken;
Daer ik in laurenschaeu vlietwater ruyschen hoor;
En wey met vrij gesicht de mengsels door en door;
Daer Junoos paeuweprael, of Partsche koningsgordel,
Bij bloemverscheydenheyd, heb luttel kans en vordel,
Wen 't op een praelen gaet. Komt, Nymphen, breyd een' stool;
Van bloemen hem, die 't licht eerst sagh in een' viool;
En sedert, kiessche bie, versmaende alle andre tuinen,
Op Pindus heuvelen en sprickelige kruynen.
Soogh godenleckernij. Och of na mijne dood
Napaeae violet, wit, purper, blaeu, en rood,
Lavender, incarnaet en paers, en geel schaeckierden,
En weefden tot een' pel; en 's dichters uytvaert vierden
Met Floraes dierste draght.Ga naar voetnoot(1)
In verband met Vondels ‘bloemzucht’ is het volgende fragment uit een van zijn gelegenheidsgedichten ook niet van belang ontbloot. Vol bewondering verheerlijkt hij het mozaiek van Dirk van Ryswyck. De bloemen- en insektenkrans op de toetssteenen tafel met paarlemoer ingelegd komt naar zijn oordeel de natuur nabij, en dan wendt hij er con amore over uit alsof 't een werkelijken bloemenhof gold: De honingbij vint hier geen bloem bedorven.
Zij zuight, terwijl ick rijm,
Den honingdau, en vult haer holle korven
Met roozengeur en tijm.
| |
[pagina 346]
| |
Dees veltzwarm ziet den dischbeemt noit verdorren
Het leeft' er overal
Van krekel, vliegh, wywouter, goude torren,
En joffren, zonder gal.
De maenebloem, de starrebloemen locken
Die vlugge zielen uit.
De morgenstar, de korebloem, de klocken
Ontluicken op 't geluit.
De kivitsbloem, en keur van schoone tulpen,
Die als 't kameleon,
Met menigh slagh van verwen zijn behulpen,
Bekoren zelf de zon.
Genoffel, of eenverwich, of gemengelt,
Gezegent met een lucht
Van nagelpoêr, in zooveel kleurs gesprengelt,
Het hart verquickt als 't zucht.Ga naar voetnoot(1)
Wie zoo schreef over bloem en insekt, had ongetwijfeld een gezonden natuurzin, die vrij van alle classieke invloeden het schoone van land en lucht en water met eigen kleuren schilderen zou, en dat gebeurde dan ook. Weldra zien wij Vondels landschappen een bepaalder karakter krijgen. Ze verliezen hun conventioneele Arcadische algemeenheid en worden allengskens typisch Hollandsch. Weldra moet de lezer niet meer als Burgerhart in de Batavische GebroedersGa naar voetnoot(2), den vinger eerst in de aarde steken ‘om te rieken in wat lant en lucht hij sta of niet’. Hij wordt al dadelijk gewaar dat Vondel een Hollander is, dat hij behoort tot ‘een volck, in veenen en in moeren, als vorschen, tot den hals gedoken, en gewoon te huppelen op 't land en over groene zoôn.’Ga naar voetnoot(3). Hij ziet voortaan de natuur met eigen oogen in de volle werkelijkheid en niet meer alleen in de boeken van geliefkoosde classieken. Kenschetsend is in dit opzicht de Rey van Eubeërs uit PalamedesGa naar voetnoot(4). Hier gaat Vondel weer Horatius' épode Beatus ille uit de verte paraphraseeren, maar zijn werk wordt veel zelfstandiger dan vroeger, het krijgt een door en door Hollandsche kleur. De ‘Boersche wooning’ naast de ‘Silverbeeck’, met haar ‘afge- | |
[pagina 347]
| |
tuynde koolhof’, haar beemd en klaverwei, haar vlas- en korenvelden, ‘omheynt met steeckelige dooren’; het meer, waar een speeljacht over zeilt; het dorp met zijn rookende schouwen; en het slot dat in 't verschiet opschemert; dat alles vormt een landschap zoo echt Hollandsch als bij Vondel's tijdgenooten de schilders. Hier wordt het duidelijk, dat Vondel herhaaldelijk op het land vertoefde. Wij weten, dat hij dikwijls te Muiden, Beverwijk en Hoorn kwam en niet het minst op het ‘Eickhof’, het buitenverblijf van de joffers Hinlopen in het lachende Gooi. In een gedichtje, dat aan een bezoek op dit landgoedje herinnert, getuigt hij zelf dat ‘zijn geest tot lantvermaeck geneight’ was, en dat hij gaarne vertoefde, ‘waar de zoete boekweit bloeit, bij 't krieken van den morgenstond in de koele schaduw en in 't piepend kruid’Ga naar voetnoot(1). Meer dan één versje geeft ons den indruk van heel werkelijk genieten in de schoonheid der Hollandsche natuur, en zelfs bekent Vondel, dat de leeuwerik, die ‘al zingende uit een liefelijcker lucht kwinkeleert’ hem in 't Gooi ‘tot zingen noopt’Ga naar voetnoot(2). Wie prijst den aanhef van WillzangGa naar voetnoot(3) niet als een frisch, zonnig landelijk tafereeltje? En getuigen de volgende strophen niet van waren natuurzin? Twee jonge maegden waren uit-
Gegaen, in 't kriecken van den dagh,
Daar niemant heek noch draeiboom sluit.
Het Goy voor ieder open lagh.
Natuur haer keur van bloemen milt
Alsins te plucken gaf in 't wilt.
De lentezon bescheen het groen,
Met puick van straelen overal:
Het lantschap stond in zijn saizoen:
De bijen zogen bergh en dal
Van honingh ledigh te gelijck,
En alle honinghkorven rijck
De maeghden op een heuvelkijn
Gelegen, en van plucken moe,
Beschut met loof voor zonneschijn
| |
[pagina 348]
| |
En zon, haar oogen loken toe,
En sliepen zoo gerust in 't gras,
Als of de slaep haer hart genas.Ga naar voetnoot(1)
Vondel's natuurzin is echter nooit vrij te pleiten van een tintje utilitarisme. Ziet hij boomen ‘wit van bloesem, staen in 't bloeien’ dan geldt zijn eerste gedachte de ‘buy van rijp of hagelsteen’ die hen zou kunnen treffen in ‘hunnen May’Ga naar voetnoot(2). Komt hij in 't boschrijke 's Graveland in 't Gooi, dan denkt hij dadelijk aan de jonkers, die er een goede jacht op patrijzen en hazen vindenGa naar voetnoot(3). Ziet hij ‘tulpen schoon van verf, daer Bloemaerts hart aan hangt’Ga naar voetnoot(4), dan is het in de eerste plaats de hooge geldwaarde van deze bloemen, die hem tot geestdrift stemt: Hoe schoon schakeert natuur de tulpen, schatten waart,
Gewogens tegen goud, verheven tot Augusten
De schoonste en dierste bloem, waerop ooit bijen rusten!Ga naar voetnoot(5)
Het is nogal natuurlijk, dat Vondel juist op deze bijzonderheid ging bespregelingen maken; hij was immers getuige van den grooten tulpenzwendel die vooral in 1634, 35, 36 en 37 in Holland woeddeGa naar voetnoot(6). Deze plant met haar bloemen als Turksche tulbanden werd door Gesner voor de eerste maal gezien in 1559 te Augsburg in de tuinen van Johan Hendrik Herwart, die ze uit Konstantinopel had medegebracht. Toen gold ze als iets heel zeldzaams, maar weldra kweekten de Nurnbergers, Leipzigers, Hamburgers en vooral de Hollanders de nieuwe plant met groote voorliefde. Ze maakten een selectie van de mooiste soorten, waarnaast ze een stokje plantten om ze van de andere te onderscheiden. Om die reden heetten de uitgelezen bollen dan ook bagetten. In de 17e eeuw nam de tulpenkweek in Holland een ongehoorde uitbreiding, men besteedde tot 2200 guldens | |
[pagina 349]
| |
voor één bol van de soort genaamd ViceroyGa naar voetnoot(1). Het werd een ware koorts. Wevers verlieten hun getouwen, kleine winkeliers hun winkels en legden zich toe op het kweeken en verhandelen van tulpbollen, waardoor menig kleine burger in den beginne ook rijk werdGa naar voetnoot(2). Maar deze handel werd op den duur zoo onbezonnen, dat de staten van Holland het noodzakelijk achtten bij Placaat van 27 April 1635 al de contracten betreffende tulpenhandel te vernietigenGa naar voetnoot(3). De Engelschman Edw. Brown die omstreeks dien tijd Holland afreisde, schreef over die tulpenhandelaars het volgende: ‘Soo dat d'een d'eene dag naakt en bloot was, en d'andre dag in een karos met ses paarden kon rijden. Hierdoor kregen sij de naam van floristen. Dese met het geld geen raad wetende domineerden soodanig, dat se binnen korten tijd weder naar het weef-getouw moesten’Ga naar voetnoot(4). De zeventiende-eeuwsche letterkunde maakt dikwijls zinspelingen op die tulpenzucht. Cats is er b.v. veel minder mee ingenomen dan Vondel. Hij betreurt de geringschatting waarmede de oude tuinbloemen bejegend worden en de niet altijd gewettigde voorliefde voor nieuw ingevoerde bloemen als de Keizerskroon, de monnikskap of aconiet en de tulp. Ick sie, dat al wat tuynen heeft
Veel gelts aen nieuwe bloemen geeft
Het out gewas van bloem en kruyt
Dat heeft schier al te samen uyt.
Dus of ik thuys of elders ben,
Ick vinde dat ik niet en ken.
T is hier een Tulpa diemen acht,
Gans sonder reuck, en sonder kracht...Ga naar voetnoot(5)
Is het geen stoffelijk nut waarvan de natuur tot Vondel spreekt, dan zijn het noodzakelijk zedelijke of christelijke leeringen, die ze hem voorhoudt. Het zijn gedachtenrijke tuinen waarin hij wandelt, elke plant draagt haar geheim, elke bloem haar wijsheid. Ze verschaffen hem nog altijd net als aan zijn grooten voorganger uit de 14e eeuw, J. van Maerlant: | |
[pagina 350]
| |
Medecine ende dachoortinge
Scone reden ende leringheGa naar voetnoot(1).
Zijn dichtersoog vindt in de bloemen overvloedige stof voor vergelijkingen, metaphoren en zinnebeelden. De vermoorde kinderen te Bethlehem ziet hij als verwelkte, vertrapte bloemen; de doode nonnen in Gysbrecht, als een krans van rozen wit en rood; de heilige maagden zijn leliën onder de rozen; Maria Stuart is de Roomsche roos, versch gesneden van haar steel. In het heerlijk gedicht KruisberghGa naar voetnoot(2), zoo vol natuurbeelden in den trant der middeleeuwsche mystiek, wordt het afhangende bleeke hoofd van Christus vergeleken bij een geknakte lelie, het kruishout bij een rozenboom en de goddelijke wonden bij rozen. De Christenen komen er heen als de bijen naar geurige bloemen. Dergelijke staaltjes van beeldspraak begrijpt iedereen dadelijk, andere worden eerst duidelijk als men ze beschouwt in het licht van folkloristische of verouderde wetenschappelijke opvattingen. Bij Vondel is de rozemarijn naar aloude overlevering nog het zinnebeeldige kruid der herinnering, evenals bij Shakespeare, die het ‘remembrance’ heetGa naar voetnoot(3) en door Ophelia voor haar heengaan laat uitdeelen om aan haar te doen denkenGa naar voetnoot(4). Zoo was de rozemarijn aan de dooden gewijd en bij begrafenissen werden er rouwkransen mee gemaakt. In de Uitvaert van mijn dochterken schrijft Vondel: De speelnoot vlocht (toen 't anders niet mocht zijn)
Een krans van roosmarijn
Ter liefde van heur beste kameraetGa naar voetnoot(5).
Ook in de Uitvaert van Maria van den Vondel, dochter van den jongen Joost van den Vondel lezen wij: Wat kroontge, opdat uw liefde blijk!
Met palm en roosmarijn het lijk?Ga naar voetnoot(6)
Ook bij huwelijken werd de rozemarijn gebruikt met dezelfde zinnebeeldige beteekenis: herinnering aan het meisje, dat nu | |
[pagina 351]
| |
een geliefde omgeving verlaat om den man te volgen. Vondel maakt echter in zijn lief huwelijksvers Bede aen het Westewindeke gewag van drie andere planten: Stroy nu onder kuischen palm
Wit ligustrum en Viooltjes
Voor de maeghdelijke sooltjes...Ga naar voetnoot(1)
De palm geldt hier als beeld der kuischheid, de witte ligustrumbloem getuigt van onschuld en de viooltjes van getrouwheid, de drie maagdelijke deugden. De ligustrum wordt zeer dikwijls vermeld bij de Latijnsche classieke dichters Virgilius, Martialis e.a., maar Vondel kon dit boomachtig heestergewas met zijn witte trechtervormige, zoet ruikende bloempjes ook vinden in Nederland, waar het Rhynwilge, mondhout, beenhout of keelkruid heette. Als zinnebeelden der kuischheid haalt Vondel nog den laurier en den hulst aan. Die emblematische beteekenis ontleent de eerste plant aan een harer eigenaardigheden, waarover de toenmalige botanisten nooit nalaten te spreken. ‘De bladeren blijven altijd groen, de welcke in 't vier gheworpen ghecraeck gheven, ghelyck alst sout doet’ schrijft Matthijs De Lobel in zijn beroemd KruidboekGa naar voetnoot(2). Over diezelfde eigenaardigheid geeft Dodoens de volgende mededeeling: ‘De Heydensche waerseggers wierpen de Laurus-bladeren in 't vier eer sy iet voorsegghen wouden, omdat sy kraeckten als sout ter wijlen sij branden’Ga naar voetnoot(3). De mensch, die aan het vuur van den zinnelijken hartstocht weerstand biedt, gelijkt aan de laurierbladeren, die tegen de vlammen worstelden. Vondel schrijft in de Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst: De kuisheid wederstreeft, gelyck de lauwerier
De Vlamme, en slaet geluit in 't heilloos minnevier.Ga naar voetnoot(4)
In de Brieven der H. Maeghden gebruikt hij dezelfde vergelijking. Kuische vrouwen bestrijden de hartstochten, | |
[pagina 352]
| |
.....Gelyck de lauwerblaen de vlammen wederstreven,
En kraecken, reis op reis, en worstlen, eer zij 't geven
Gewonnen aen den gloet....Ga naar voetnoot(1)
De hulst die zich, met zijn stekelige bladeren verdedigt tegen al wie het waagt hem aan te raken, doet als de kuische maagd, die zich ook niet ongestraft naderen laat. Hier quetst de hulst, gelyck de maeght,
Die zuiver is van hart en gront
Den wulpschen wederstreeft, en wont
Die haar iet vergen ongevraeght.Ga naar voetnoot(2)
Ronsard vertelt van een gedaanteverwisseling van den hulst, die zijn allegorische beteekenis nog duidelijker maakt. Deze plant was vroeger een nimf in dienst van Diana. Op een warmen zomerdag ging zij slapen in een grot waar Pan haar ontdekte en geweld wilde aandoen. De nimf riep toen haar godin ter hulpe en werd in een hulststruik veranderd. Elle vit ses bras jumeaux
S'allonger en deux rameaux,
Ses doigts en branches couvertes,
Ses cheveux en feuilles vertes,
Qui de piquerons aigus
Se herissaient par dessus
Tout a l'entour de sa souche
De peur que Pan ne la toucheGa naar voetnoot(3).
De wijngaard is het beeld der echtelijke trouw. ‘Om den olm gevlochten met zijn armen, leert (hij) man en vrou uit liefde elckandre trou beschermen’Ga naar voetnoot(4). De volle korenaar, die zwaar van zaad het hoofd ter aarde buigt, is het symbool der nederigheid. Zij ‘leert ootmoedt aen den rycke, en adel, en geleerde’Ga naar voetnoot(4). De boomen, die hun levenssappen diep uit de aarde putten ‘leeren Godt te zoecken in den wortel’Ga naar voetnoot(4). De zonnebloem spreekt van gestadige godsvrucht. | |
[pagina 353]
| |
(Zij), die noit zich van de zonne keerde,
Vermaent ons 't oogh te slaen naer aller lichten bron,
En 't aengezicht van Godt te kennen in de zon.Ga naar voetnoot(1)
Het zelfde beeld, dat Ruusbroec ook gebruikt, vinden wij in de Emblemata Divini Amoris van Otto Venius: De sonne-bloem haer altijd keert,
En volght der sonnen snelle gangen;
Van die 't ghesichte sy begheert,
Van wien sy 't leven heeft ontfanghen.
De suyver siele zich oock went
Met al haer liefd' en al haer wenschen
Naer Godt, de sonne sonder ent,
Die 't hert verlicht der goede menschen.Ga naar voetnoot(2)
Het komt ook voor in de Devises héroïques van Claude Paradin, die er het volgende bij aanteekent: ‘La feue Reine de Navarre Marguerite de France, Princesse très illustre, portait la fleur du Souci en Devise, qui est la fleur ayant plus d'afinité avec le Soleil que point d'autre, tant en similitude de ses rayons, és feuilles de ladite fleur, que à raison de la compagnie qu'elle lui fait ordinairement, se tournant de toutes pars là où il va: depuis Orient jusques en Occident, s'ouvrant aussi, ou cloant, selon sa hauteur, ou basseur’Ga naar voetnoot(3). Van den palmboom met zijn slanken hoogen stam, niet de buxus maar de paima, vertelde reeds Plinius dat hij sterker wordt naarmate hij meer beladen isGa naar voetnoot(4). Eerst het rationalisme der negentiende eeuw stelde een einde aan dit sprookje, tot groot verdriet van N. Beets, die in zijn Camera zucht. ‘Geen palmboom meer, te weliger groeiende, naarmate hij meer gedrukt wordt!’Ga naar voetnoot(5). Voor Vondel is dit nog evangelie: | |
[pagina 354]
| |
De paliemboom, die voor geen last wil bucken,
Noch steiler opwaert schiet, en groeit in 't onderdrucken...Ga naar voetnoot(1)
Op een andere plaats wordt die bijzonderheid nogmaals aangehaald, dezen keer met de zedelijke leering erbij: De braeve dadeltack,
Bij duitschen palm genoemt, bezwyckt niet onder 't pack
Maer heft het hooft omhoogh, en leert in tegenspoeden
Volharden, en getroost de scha met baet vergoeden.Ga naar voetnoot(2)
Ook Cats is op de hoogte van die eigenaardigheid en schrijft: Wat dadel-boom verheft zich, als door ghewichte?Ga naar voetnoot(3)
Het zinnebeeld van den palmboom, die rechter groeit naarmate hij meer gedrukt wordt, komt ook in de heraldiek voor. In het werk van Silvester Petrasancta De Symbolis heroicis wordt het wapenschild van Franciscus Maria II, hertog van Urbino, medegedeeld. Het stelt een palmboom voor met een zwaren steen aan een zijner takken vastgehecht, wat niet belet dat hij loodrecht opgroeit. De leus onder het schild luidt: Inclinata resurgoGa naar voetnoot(4). Ook de wondere roos van Jericho bloeit in Vondel's dichterlijke gaarde. Ifis gewaagt er van, even na de eerste rei in Jephta: De roos van Jericho gaet open,
In 't opgaen van den morgenstont.
Zij heeft den koelen dau gezopen
Het manneGa naar voetnoot(5) viel haer in den mont.Ga naar voetnoot(6)
Van het middeleeuwsche, nu nog onder het volk voortlevende geloof, dat deze rosa Hierici of rosa S. Mariae, hoe verdord ze ook weze, zich in den kerstnacht van zelf opent, spreekt Vondel niet, hij noemt die plant blijkbaar alleen met het inzicht wat locale kleur aan zijn werk te geven. | |
[pagina 355]
| |
Buiten deze dichterlijke verbeeldingen, door de plantenwereld bij Vondel opgewekt, komen er in zijn werk nog talrijke botanische zinspelingen en uitweidingen voor, die ons een denkbeeld geven van zijn wetenschappelijke kennis op dit gebied. De zestiende eeuw had zich onderscheiden door een steeds groeiende belangstelling voor de plantenkunde. De drang om de natuur te doorgronden richtte zich met voorliefde naar de boomen en kruiden die ons omringen. Naar het voorbeeld van het Italië der Renaissance werden allerwegen tuinen aangelegd met het bepaalde doel zeldzame planten bij de hand te hebben om ze te bestudeeren. De hortus te Leiden, die in 1577 werd geopend en een tijd onder leiding stond van Carolus Clusius (De l'Écluse), was een der merkwaardigste. De eerste verzamelingen van gedroogde planten, met een wetenschappelijk doel aangelegd, dagteekenen ook uit dien tijd. Een groot aantal Cruydboecken of herbariums, zooals men ze destijds noemde, werden gedrukt en herdrukt en versierd met een overvloed van kostbare en soms zeer kunstig naar de natuur geteekende houtsneden. Die zestiende-eeuwsche botanisten Fuchs, Conrad Gesner, Pierandrea Mattioli, Aldrovandi en de Nederlanders Rembert Dodoens, Matthys de Lobel en Carolus Clusius, maakten zich vooral verdienstelijk door de nauwkeutige beschrijving van de planten, die zij in hun bereik haddenGa naar voetnoot(1). Ze begonnen werkelijk de natuur met onbevangen, open oog scherp te bekijken, maar toch bleef het archaeologische element in hun werk nog te overwegend. Ze bleven te zeer gebonden aan de geschriften van de natuurbeschrijvers der Oudheid. Ze kenden Theophrastes, Dioscorides, Plinius en Galenos te goed en hadden er te veel eerbied voor. Zoo kwamen ze maar langzaam vooruit op den weg der echt wetenschappelijke plantenkunde die beslister werd ingeslagen door Césalpin, Jung, Ray, Rivinus en vooral Linnaeus. Zoo komt het, dat al de zestiende en zeventiende-eeuwsche botanische geschriften nog steeds met bijzondere voorliefde over de genezende kracht der planten uitweiden en er allerlei empirische geleerdheid over ten beste geven. De remedies, die wij nu nog alleen aantreffen in den Verstandigen Hovenier of in den Boerendokter, hadden toen hun eereplaats in al de herbariums. | |
[pagina 356]
| |
De heele plantenkunde scheen alleen beoefend te worden voor de zoogenaamde ‘herbaristen’ die er de krachten en werkingen, de ‘nuttigheydt’ of de ‘schadelijckheydt’ der kruiden uit leerden. ‘Der kruyden kracht hij vergde en voor het lichaem las’ schreef Vondel in een lofdicht op zijn vriend, den geneesheer Anthony RosciusGa naar voetnoot(1). Het kon niet anders of Vondel's nuttigheidszin moest naast den poëtelijcken lusttuin zijner botanische metaphoren en versieringen ook een hortus sanitatis aanleggen. Echt middeleeuwsche, didactische wijsheid spreekt uit de passages, die wij verder aanhalen. Vondel gewaagt herhaaldelijk met een soort van geheimzinnige vrees van het aconitum, den wolfswortel, door Nicander en Dioscorides ook wolfsdooder, panterdooder en vrouwendooder geheetenGa naar voetnoot(2). Dit kruid, volgens de legende gegroeid uit het schuim van den hond Cerberus, door Hercules uit de hel gesleurd, is een zeer gevaarlijk vergift. Celuy qui boit. comme a chanté Nicandre,
De l'aconite, il a l'esprit troublé,
Tout ce qu'il voit luy semble estre doublé;
Et sur ses yeux la nuiet se vient espandre.Ga naar voetnoot(3)
De wolfswortel doodt niet alleen de menschen, maar ook de viervoetige dieren. Door hun instinkt voorgelicht, eten deze laatste er echter niet van. Ze vermijden zelfs de plaatsen waar die plant groeit. Haar vergift is zoo sterk dat het, in water gekookt en op het hoofd gestreken ‘luyzen en neeten’ doodt, en om den hals van zwangere vrouwen gehangen ‘der zelver vrucht verderft’. ‘Sommige Italianen en meer andere boosaardige menschen, weeten de bladeren en de wortelen dezer planten zoo konstig op hare wijze te bere, den, dat ze iemand, buyten zijn weeten, daar van konden doen innemen zoo weynig of zoo veel als ze begeeren, om hem te doen sterven binnen een korte of lange tijd, zoo het haar goed dunkt; terstond, of na eenige uren, | |
[pagina 357]
| |
dagen, weken, maanden of jaren, ondertusschen gedurig quijnende, tot dat ze dood zijn’. Al die wijsheid vinden wij bij Abraham Munting, die eenige jaren na Vondel's dood een Nauwkeurige Beschrijving der Aardgewassen uitgafGa naar voetnoot(1). Vondel houdt nog stevig vast aan de leer van de humores in sanguine, de cardinale vochten die volgens de oude geneesheeren Hippocrates, Galenus e.a. ten getale van drie in het bloed aanwezig zijn: de cholerische, de flegmatische en de melancholische humeuren. In zijn Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst ontwikkelt hij dat heele vertoon van geleedheid. Aldus bestaet ons bloet uit geele en zwarte galle,
En bloet en slym. De zwarte is d'onderste van alle,
Als Aerdtsche uit zijn natuur, van 't natte slijm omvloeit,
Als water, kout en vocht. De geele galvlam gloeit
In top, gelyck het vier, en geeft alle andren 't leven.
In 't midden zweeit het bloet, gelyck de lucht gedreven.
Zoo lang elck mengsel houdt een evenredenheit,
Is 't lichaam op zijn kracht: maar heerscht 'er onbescheit,
Door 't springen uit den bant, en regel te verkeeren,
Zoo rijst 'er oorelogh, als in een strijt van heerenGa naar voetnoot(2).
Vondel kent dan ook de kruiden, die het evenwicht onder de vier cardinale vochten in het bloed kunnen herstellen wanneer het verstoord is. De coloquintappel, de elleborus of nieswortel, en de rha bezitten die eigenschap. De gedroogde coloquint ‘ghestooten ende in een clysterie ghedaan’ jagen de ‘gele cholerycke vochtigheydt’ af, schrijft De LobelGa naar voetnoot(3). Vermengd met malvezij en koud geworden onder den blauwen hemel, trekt die remedie ‘de grove, taeye ende vuyle slymachtighe humeuren’ afGa naar voetnoot(3). Abraham Munting is het hiermede ook eens: ‘Agt of tien greynen met syroop van staechas, of honig van roozen ingenomen, verdrijft door de stoelgang uyt het ligchaam alle heete galachtige, en taye koude vochtigheeden: versterkt ook de zeenuwen’Ga naar voetnoot(4). | |
[pagina 358]
| |
De elleborus albus ‘van buyten opgeleydt, gheneest d'uwtbreken van de flegmatike humeuren’, leert De LobelGa naar voetnoot(1), en de elleborus niger, verzekert hij, suyvert d'lichaem van alle quade ende vuyle humeuren. Sy treckt af cholerike, melancholike ende flegmatycke humeuren, waerdoor datse 't bloedt suyverder maeckt, te weten, uittreckende de vuyle humeuren die met 't bloet in de aders ghemengt zijn’Ga naar voetnoot(2). De rha, die nu zijn kan de rha-ponticum, uit de streek boven den Bosporus, of de rha-barbarum, uit Barbarije afkomstig, ‘purgeert cholerike en flegmatike humeuren principalick uit de maghe en de lever’Ga naar voetnoot(3). Abraham Munting zegt dat sommigen dit gewas zijn naam gaven naar de rivier Rha, waar het overvloedig groeit. ‘De gemelde rivier, voegt hij er bij, vloeit van de Noordsche gebergten, welke de naam van Montes Hyperborei voeren, door Sarmatiën tot in de Caspische of Hyrcanische zee, van sommige geheeten de Turksche’Ga naar voetnoot(4). De werking dier kruiden wordt geschilderd in de Magnificence de Salomon van Du Bartas, en als volgt door Vondel vertaald: Hoe doch de coloquint met zulcken oordeel magh
Uytpicken 't witte vocht in duyst' re, en donckere ad'ren,
't Elleborum het zwart, de rha het groen vergad'renGa naar voetnoot(5)
In de Bespiegelingen van Godt en GodtsdienstGa naar voetnoot(6) wordt ons ook een heele onpoëtische artsenijwinkel van geneeskrachtige kruiden uitgestald. De roos, de koningin der bloemen, sterckt het hart
In flaeute, en koelt den brandt, in s' krancken koortse en smart.
Zoo leerde de pharmacopaea van Vondel's tijd. De roode roos was een van de vier hartsterkende bloemenGa naar voetnoot(7) en het rozen- | |
[pagina 359]
| |
water was een van de groote cordiale wateren waarmede de levensgeesten versterkt werdenGa naar voetnoot(1).
Narcis, die bronnen mint, verdrooght en voeght de wonden.Ga naar voetnoot(2)
Reeds Apulcius (geb. 125 n. chr.) roemde den wortel van de narcis als middel tegen de wonden, gemengd ‘met olie ende meel, ende alsoo in stede van een plaester op de wonde’ gelegd, zooals Matthys De Lobel in zijn kruidboek aanhaalt. Het brein, de lever, 't hart van zwaricheen ontbonden,
Bedancken voor haer deught de troostende melis.Ga naar voetnoot(3)
De melisse werd ook als een der heelkrachtigste kruiden beschouwd. Zij heeft ‘een verwarmende, oplossende, zeer hoofd-, hart-, maag- en moeder-versterkende kragt, schrijft Chomel, inzonderheid is zij zeer dienstig in hypochondrye, melancholye, hartklopping, draaying des hoofds en andere hoofd- en zenuw-gebreeken, beroerte, lammigheid, enz. Men gebruikt ze als thee of in wijn getrokken en anders. In de apotheeken maakt men er een heerlijk gedistilleert water en geest van, het zij met of zonder wijn, en vorders een olie, conserf, extract, essents en siroop’Ga naar voetnoot(4). De kracht van de lavendel gebruikt onder den vorm van conserven, suiker, olie, water of edik, ‘zeer dienstig in catharren’, prijst Vondel als volgt: Het hoofd, zoodra de damp in 't brein verdreven is,
Dat eerst benevelt was van koude vochtigheden,
Bekent 's levenders trou, betoont aen d'eer der leden.Ga naar voetnoot(5)
Van de safiraan getuigt Vondel dat zij ‘den geest verheugt’Ga naar voetnoot(6). Deze vroeger veel gebruikte Crocus officinalis roemde Theophrastus Paracelsus als de ‘Summa tristitiae medicina’, een uitstekend middel tegen droefheid en bekommerdheid des | |
[pagina 360]
| |
gemoedsGa naar voetnoot(1). Sommige geneesheeren noemden ze ‘specerij der wijzen’, en andere hielden ze voor een panacaea. De roosmarijn versterckt
Geheughenis en brein, dat als voorheene werckt.Ga naar voetnoot(2)
De genezende eigenschappen van dit kruid met den dichterlijken naam waren ook menigerlei. Het werd vooral tegen zwak geheugen en duizeligheid gebruikt ‘als conserf, of als eau de la reine met water getemperd’Ga naar voetnoot(3). Van het met rozemarijn bereide eau de la reine, Hongarisch water of aqua Reginae Hungariae, komt de uitdrukking ‘lodderijndoosje’. - nl. een doosje waarin een sponsje, doortrokken met eau de la reine, geborgen was en dat de dames tot op het einde der 18e eeuw nog gebruikten op visite, in den schouwburg en in de kerk. Den heiligen laurier verdubbelt onze krachten
Verwarmt het ingewant, schept vrolycke gedachten.Ga naar voetnoot(4)
‘Heilig’ heet de laurier onder classieken invloed omdat hij in de oudheid aan Apollo was toegewijd. Zijn beteekenis voor de oude pharmacopaea bepaalt Vondel heel nauwkeurig. De bladeren en de beziën van dezen boom werden als poeder of olie gebruikt tegen allerlei kwalen. Men prees vooral hun zenuwsterkende kracht, en ook tegen kolijk en buikpijn werden ze veel gebruikt.Ga naar voetnoot(5) De laurierbeziën in water tot een geelgroene olie gekookt, werden hier veel ingevoerd in kleine vaatjes uit Milaan en Montpellier. De hysop ruimt de borst van kille vochtigheên,
En als de ruime lucht den adem valt te kleen,
Ontsluit ze flux de long en al wat lagh gesloten.Ga naar voetnoot(4)
Ook die bewering komt heelemaal overeen met de geneeskundige opvattingen van Vondel's tijd, die de hysopus inzonderheid roemden als ‘een heerlijk borstmiddel dienstig tegen | |
[pagina 361]
| |
de engborstigheid, zwaare hoest en kuch.’Ga naar voetnoot(1) Het hysopwater was een der kleine cordiale wateren. Het slaapwekkende vermogen van de papaver omschrijft Vondel als volgt: Met mankop wort de slaap in 't beekeneel gegoten.Ga naar voetnoot(2)
De peoen (paeonia), pinksterroos of jichtroos, roemde reeds Galenus als medicinale plant. Ze gold tot in Vondels tijd als zeer dienstig tegen alle ziekten die door de aandoeningen van het zenuwgestel ontstaan ‘als inzonderheid tegen alle convulsien, of stuip-trekkingen, duizelingen en vallende ziekte.’Ga naar voetnoot(3) Ze werd ook gebruikt tegen ‘graveel, steen en moedersmerte.’Ga naar voetnoot(3) Vondel vat die eigenschappen samen in het volgende vers:
Peoni helpt de nier en toomt de razernij.
De sage vertelt dat de naam paeonia van Paeon komt, een geneesheer, die met deze plant Pluto genas van een wonde hem door Hercules toegebracht. Abraham Munting zegt o.a., dat die plant zoo geheeten werd ‘na de oude geneesmeester Paeon, die hare krachten eerst uitgevonden, en bekend gemaakt heeft’Ga naar voetnoot(4). Vooral de gepoederde wortel van de pioen werd gebruikt. Dit was de basis van het beroemde markgraven-poeder (pulvis Marchionis). Op het einde van de 18e eeuw werden het zaad en de wortel van de proen nog door sommigen als amulet gedragen tegen jicht en zenuwziekte. Om goede uitwerking te hebben, hoorde die wortel ‘met een volle maan uyt de aarde genomen’ te wordenGa naar voetnoot(4). Na de purgeerende kracht van de rhabarber, ‘die de gal vaeght’Ga naar voetnoot(2) nog geprezen te hebben, weidt Vondel uitvoerig uit over de eigenschappen van de ruta: De wijnruit, altijt blij
Van verwe, reckt den tijt des levens, jaeght de pesten,
En bluscht het vier der lucht in brandende gewesten.Ga naar voetnoot(2)
Deze plant werd van ouds geprezen als tegengift en als voorbehoedmiddel in tijd van pest. ‘Tot dien einde eet men des | |
[pagina 362]
| |
morgens nugteren, en drie a vier uuren na het middagmaal, van de ruitebladen fijn gesneden zijnde, op een boterham of anders; of men neemt eenige lepels vol van het sap dezer bladen met zo veel wijn; insgelijks is de voorgestelde ruit-azijn zeer dienstig, zo niet beter, een a twee lepels vol daar van op de gezegde tijd genomen, inzonderheid als men dan wat scordium, een paar ockernooten, wat jenever-beziën, en een klein weinig campher met de ruit op de azuin laat trecken’. De wijnruit stond ook hoog aangeschreven in de Salernitaansche school, die leerde: ‘Salvia cum ruta, faciunt tibi pocula tuta’, ‘voeg bij gezonde Salie-ruit, en drinkt uw glaasje veilig uit’Ga naar voetnoot(1). Reeds Jacob van Maerlant roemt de ruit en de pioen beide als remediën tegen de vallende ziekte: Wijn met ruten ghesoeden allene
Maect des menschen hersine reyne,
Ist datmer pulver mede doe
Van peonien daer toe,
Hets goet jeghen die maladie
Die men heet epilipcie.Ga naar voetnoot(2)
Eindelijk heeft Vondel het nog over hypericum of St Janskruid, waarvan de bloeitoppen in wijn, bier of water gekookt, gebruikt werden als verwarmend, spijsverterend middel. Als olie of balsem verwerkt, werd die plant zeer geprezen tegen jicht en podagra.
Sint Jans kruid heelt en streelt de zenuw, die, verwarmt
En opgedrooght, de kracht gevoelt, die haer beschermt.Ga naar voetnoot(3)
De ouden gebruikten hypericum om de bezetenheid te genezen, een soort van zenuwcrisis, die zij voor het werk van booze geesten hielden. Daarom heette dit kruid ook Fuga Daemonum, Jaag den Duivel of DuivelsvluchtGa naar voetnoot(4). In verband met al die artsenijenwijsheid van Vondel brengen wij onwillekeurig de volgende typische passage van Cats, | |
[pagina 363]
| |
waarin hij aantoont dat ‘het velt, het gansche bosch de aptekerswinkel der dieren is’: Een draeck gebruyckt latou, een slange groenen vinckel;
Een draeck als hem de krop met slijm is overlast;
Een slang, als haer de mos ontrent de leden wast.
Wanneer de wilde geyt veel wonden heeft ontvangen,
Soo dat de schichten selfs haer in de leden hangen,
Sij pluckt maer groen poley, en door het machtich kruyt
Soo vallen metterdaet de losse pylen uyt.
Het zee-peert, als het quaelt, koomt na de koele beken,
En gaet hem aen het riet een ader open steken;
De schild-pad, door vergif tot aen de dood ghewont,
Eet maer een weynich keul, en worter door gesont.
Den arent kent een steen die opent hem de nieren,
De kraye schuert de maech met wilde lauwerieren,
De kraen, als haer de borst met gal beladen is,
Souckt flux en vint behulp ontrent het jonge lis,
Wat eyster yemant meer? Siet honden ende vercken,
Die komen heylsaem kruyt tot hare sieckten mercken,
Men hoortet alle daegh, het gras voor hun bequaem,
Dat heeft, door haer gebruyck, en hout een vasten naem.
Siet mij de padde selfs, die van de spin gesteken
Koomt tot het open blad van wegerbree gewekenGa naar voetnoot(1).
Deze verzen vertoonen een groote overeenkomst met de volgende bizonderheden, die wij ontleenen aan de Magia, oft de wonderlicke wercken der naturen: beschreven in vier boecken, door Jan Baptiste PortaGa naar voetnoot(2): ‘Niet min en zijn te verwonderen de saken die ghevonden zijn wt de medecijnen vande ghedierten, door de neersticheyt van de medecijns: ghelyck de honden purgeeren met overgheven door sommighe cruyden, ende de voghel Ibis wert ghenesen met een cruyt Aegyptia ghenaemt. De geyten in Candien gheschoten ende ghequetst met pijlen die met fenyn bestreken zijn, soecken een cruyt Dictamum ghenaemt, het welcke etende sij ghenesen, ende dryven daer mede den pijl wten lyve. De zeevogels als zij den beck gequetst hebben ghenesen die met | |
[pagina 364]
| |
orega. Een schiltpadde gheten hebbende van een serpent, ende sieck daer af zynde, verdrijvet fenijn met orega teten, ende willende daer teghen stryden soo wapent sij haer met orega. Als de beyren appelen van Mandragora gheten hebben so eten sy daer teghen mieren, om dattet quaet niet meerderen en soude, ende datse niet sterven en souden. Ende een hert gheten hebbende eenich fenyn, gheneest hem met artichoken cruyt. Een olifant geten hebbende een dier chameleon genaemt t' welcke hanghende is ongeverwet aende bladeren geneest dat fenijn etende van eenen wilden olijfboom. De pantheren als sij fenijn ingheslickt hebben dat de jagers ghestroeyt hebben op vleesch, maken om dat sij niet sterven en souden te vinden menschen dreck, waer mede dat sij ghenesen. De wilde duyve, de cauwe ende de merle genesen met een lauwerblat. De duyven ende hanen glaescruyt geten hebbende, verliesen ende suyveren haerlieder jaerlicsche walghinghe. De swaluwen hebben bewesen dat de cheledonie den ghesichte seer ghesont is, als sij daer mede ghenesen de quade oogen van hen jonghen.’ Dergelijke bijzonderheden komen ook overvloedig voor in de emblemataliteratuur. Om maar één voorbeeld uit vele aan te halen schrijven wij hier over wat Claude Paradin in zijn Devises héroïques zegt over de wondheelende kracht van de wilde polei (dictamnus creticus): ‘La devise d'un amour incurable peut estre un cerf blessé d'une flêche, ayant une branche de Dictame en la bouche, qui est un' herbe qui vient abondamment en l'Ile de Candie, de laquelle le cerf navré en la mangeant guérit toutes ses playes’Ga naar voetnoot(1). Als wij nu uit deze verhandeling een algemeen besluit willen afleiden, dan stellen wij vast, dat Vondel's liefde voor de planten ofschoon niet zoo opvallend als zijn groote belangstelling voor de dieren, die blijkt uit ons werk Diersage en Dierkennis bij VondelGa naar voetnoot(2) toch zeer levendig en voor het volledig begrip van zijn dichterlijk gemoed hoogst belangwekkend mag heeten. Zijn liefde voor bloemen en planten ontwikkelt zich in het zelfde teeken als de groei van zijn natuurgevoel in 't algemeen. Evenals Vondel's natuurlyriek in de meeste gevallen het diepe kenmerk draagt van zijn hooge vrome stemming en als het ware | |
[pagina 365]
| |
bestendig gloeit van den weerschijn zijner hemelvisioenen, zoo spreken al de bloemen en kruiden zijner warande veel minder van hun kleuren- en geurenweelde en van hun vormenschoonheid, dan van hun stichtelijke leeringen, vrome deugden en verborgen krachten. In dit opzicht draagt Vondel's heele herbarium niet alleen het karakter van de botanische wetenschap zijner dagen, maar meer nog dan zij, getuigt het van een trots alle Renaissance-invloeden nog door en door middeleeuwsch gebleven geest. Even als uit onze studie over Vondel's dierkennis blijkt hier weer, dat de dichter zich niet tevreden stelde met de waarneming en de schildering van het natuurverschijnsel maar dat hij er vooral lessen wilde in zoeken, symbolen en nuttige krachten, die Gods lof verkondigden. En wat wij toen schreven kunnen wij hier slechts herhalen. Vondel zag het heelal sub specie aeterni dei, in den spiegel van den eeuwigen God, en de plantenkunde was voor hem slechts een bladzijde uit het groote boek der natuur, waaruit hij naar het voorbeeld van den psalmist levenswijsheid en openbaringen van goddelijke almacht poogde te lezen. In alles zocht hij den dieperen zin, de raadgeving of de bedreiging. Vondel ook zou met den middeleeuwschen scholastieker getuigd hebben, dat God aan den mensch slechts twee boeken had gegeven: het boek der natuur en het boek der Heilige Schrift. Hij blijft aldus in de traditie van de katholieke natuurmystiek, die naar het oordeel van Bernard van Clairveaux meer leering vond in boom en steen dan in de wijsste boeken. |
|