Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1920
(1920)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |||||||||||
Het voorstel: ‘een namenboek te zien samenstellen: 1o van elke gemeente des lands; 2o van elk gehucht in de oorkonden vermeld; 3o van elk grangia en andere historische hoeven; en 4o van elken waterloop, wiens naam in de oorkonden wordt aangetroffen’, uitgaande van den Oudheidkundigen Kring ‘Hageland’ gevestigd te Thienen, - door den heer Minister van Wetenschappen en Kunsten aan het Oordeel der Koninklijke Vlaamsche Academie onderworpen. - De Academie verzendt het stuk om advies naar de Bestendige Commissie voor Geschiedenis. - Verslagen bij die Commissie uitgebracht.1o) Verslag van den heer Prof. Dr. J. Mansion:Over den wensch door den oudheidkundigen kring ‘Hageland’ uitgedrukt, om een algemeen plaatsnamenboek van België te zien samenstellen, behoort het de Academie niet een oordeel te vellen. Wel is zij bevoegd prijzen uit te loven en antwoorden op prijsvragen te bekronen; wel kan zij, als blijk harer waardeering voor toponymischen arbeid, werken als die van Is. Teirlinck, de Toponymie van den Reinaert, van K. de Flou, Woordenboek der toponymie en dergelijke in éene harer reeksen opnemen. Maar haar gevoelen uitspreken aangaande de wenschelijkheid van eene onderneming die noch van éen harer leden uitgaat, noch op hare aansporing geschiedt, gaat natuurlijk hare bevoegdheid te buiten. Wordt hieronder door leden van de Commissie voor Geschiedenis, een advies omtrent de gestelde vraag ingediend, dan gebeurt dit alleen en uitsluitend omdat de Academie en voornoemde Commissie in het bijzonder het gepast achten in dezen vorm aan hare belangstelling voor plaatsnamenkunde uiting te geven. Maar de Academie neemt in dezen geenszins verplichtingen op zich. | |||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||
I.Voor toponymie hebben zich in de eerste plaats historici verdienstelijk gemaakt. Er werd vroeger gezegd dat geographie en chronologie de twee oogen der geschiedenis waren. Met andere woorden, een geschiedschrijver moet er altijd naar streven, het feit dat hij erkend heeft, zoo nauwkeurig mogelijk in den tijd en in de ruimte te bepalen. Dit geldt niet alleen van groote plaatsen als Parijs of Straatsburg, die hij, zooals het van zelf spreekt, moet weten te herkennen waar ze als Lutetia en Argentoratum optreden, maar ook van alle plaatsen, hoe gering ook, die in kronijken, jaarboeken of oorkonden van om 't even welken aard genoemd zijn. Willen wij de grenzen van eene oude civitas, van een bisdom, van een graafschap, van eenig ander grondgebied kennen, dan moeten wij, daar betrouwbare kaarten voor de oudere tijden niet bestaan, aangaande de ligging van iedere stad, van ieder dorp, gehucht of buurschap, in het betrokken grondgebied klaarheid bekomen. Wij hoeven hierover niet veel woorden te verliezen, de zaak is klaarblijkelijk genoeg. Niet alleen bij de eigenlijke geschiedenis kan de toponymie ons voorlichten, maar ook en vooral in de voorgeschiedenis. Hier zijn de gegevens zoo schaarsch dat de navorscher geen enkelen bouwsteen, hoe onbeduidend ook mag verwerpen, geene aanwijzing, hoe gering ook mag verwaarloozen. In plaatsnamen zijn getuigenissen uit het verleden veelvuldig voorhanden. ‘Mystérieux réservoir de souvenirs dont beaucoup sont contemporains des premiers âges d'un peuple’ zegt Kurth (Front. linguist., I, blz. 3), met recht van de plaatsnamen. Veel schatten liggen in die schijnbaar onbeduidende namen opgeborgen, als men hunne beteekenis maar kan achterhalen. Geen historicus die zich met de eerste tijden van Europa bezighoudt kan onverschillig blijven voor het feit, dat veel plaatsen in Noord-, Centraal- en West-Europa gelijke of verwante benamingen opleveren. Dat b.v. de Isar in München, de Isère en de Oise in Frankrijk, de IJzer in Vlaanderen denzelfden naam dragen kan geen toeval zijn Door wien werd aan die wateren deze naam gegeven, welke beteekenis had hij voor deze oudste bevolking, in welke taal werd hij eerst uitgesproken, dat zijn alle vragen die wel moeilijk zijn om op te lossen maar die in elk geval de moeite waard zijn om gesteld te worden. Hij die in voorhistorische problemen belang stelt, kan onmogelijk het toponymisch onderzoek voorbijgaan. | |||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||
Is de plaatsnamenkunde van belang voor de geschiedenis, niet minder gewichtig is zij voor de taalkunde. Van veel talen weten we weinig of niets. Nochtans kan het èn in taalkundig èn historisch opzicht van groot belang zijn te weten of een volk deze taal of gene taal sprak, of Thraciërs b.v. en Scythen Indogermanen dan wel iets anders geweest zijn. In zulk geval kunnen enkele persoons- en plaatsnamen uitstekende diensten bewijzen. Zij leeren ons ten eerste wat voor taal in eene bepaalde streek gesproken werd; verder, als het materiaal uitgebreid genoeg is, laten ze ons iets van de geschiedenis der taal zelve gissen. Ook in de taalgeschiedenis zijn er voorhistorische tijden; daar ook worden fossielen opgedolven, versteende brokken van vroeger levende woorden en zinnen aan het licht gebracht. Onder deze voorhistorische brokken bekleeden de oude plaatsnamen een eersten rang. Als getuigen van oude taaltoestanden zijn ze onwaardeerbaar voor den taalkundige. Moeten we hier nog wijzen op de voordeelen die folkloristen uit de toponymie kunnen trekken? Sporen van oude gebruiken, van plaatselijke feesten, van oud bijgeloof, van overleveringen die misschien tot het heidendom teruggaan leven soms alleen nog voort in de benamingen van eene plaats, van eene straat, van een gehucht. Wie heeft zich niet eens geprikkeld gevoeld om den oorsprong van de eene of andere oude en schilderachtige, maar veelal onverstaanbare straatbenaming op te sporen, en daardoor iets meer van het volksleven van vroeger te vernemen? Ten slotte moet ik naar aanleiding van een werk van onzen grooten toponymist G. Kurth, de aandacht nog vestigen op het belang van de plaatsnamen voor oudheidkundige opzoekingen. (Zie Annales de la Fédération archéol. et histor. de Belgique, vol. II [1887] blz. 78-91.) Veel schatten liggen in onzen grond nog verborgen. Hoe zal men die opdelven als men niet weet waar het onderzoek te beginnen is? Welnu, plaatsnamen zullen, voor wie ze weet te verstaan, de ligging laten raden van een oud kerkhof, van eene Romeinsche villa, soms van een vroeger bewoonde plaats die thans woest is geworden. Zoo wordt dan aan den oudheidkundige eene richting aangewezen voor opgravingen die misschien vruchtbaar zullen blijken. In veel gevallen bezit men geene inlichting noch in de geschiedenis noch in de plaatselijke overlevering, die als leiddraad bij opdelvingen kan dienen. Waar de toponymie de leemte kan aanvullen, zou het dwaasheid zijn hare getuigenis te verwerpen of te verwaarloozen. | |||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||
II.Geschiedenis en voorhistorisch onderzoek; folklore en taalkunde; oudheidkunde en wie weet welke andere vakken nog, hebben er dus het grootste belang bij, dat de plaatsnamenkunde beoefend en behoorlijk beoefend wordt. Maar op behoorlijke beoefening vooral komt het aan. Wij laten hier eenige woorden volgen over de methode van het toponymisch onderzoek. De toponymist moet aan zijne vakgenooten overvloedig betrouwbaar materiaal leveren; den historicus en den taalkundige past het dan, de vergaarde stof te verklaren en te interpreteeren. Het eerste en het voornaamste werk is het verzamelen van de stof. Plaatsnamen die vroeger in gebruik zijn geweest en plaatsnamen die nu nog gehoord worden; namen van plaatsen in de stad en van plaatsen op het land; namen van bergen en dalen, van stroomen, rivieren of beken; namen van steden, dorpen en gehuchten; van straten en wegen, van buurschappen en achterhoeken; kortom alles wat eenigszins als benaming van om 't even welke plaats kan gelden, dat alles is het voorwerp der toponymie. Welke keus nu zal de toponymist in deze ontzaglijke stof doen? Welke namen zal hij opnemen en welke zal hij uitsluiten? Wij antwoorden hierop: hij moet alles opnemen, niets uitsluiten. De reden hiervan is gemakkelijk te begrijpen. Geen mensch kan te gelijker tijd historicus, specialist in de voorgeschiedenis, taalkundige, folklorist en oudheidkundige zijn. Als de toponymist alleen de namen verzamelt waarin hij als vakman belangstelt, en de overige specialiteiten uitsluit, dan worden zijne verzamelingen eenzijdig en kunnen alleen voor een deel van de belanghebbenden nuttig zijn. Schilderachtige namen van oude herbergen kunnen voor den folklorist goud waard zijn; een geschiedschrijver zal ze onverschillig voorbijgaan. De éen heeft alleen oogen voor wat oud is; anderen vinden alleen in de levende stof hun genoegen. Neemt men geen algemeen beginsel aan, dan zal ieder navorscher naar eigen gril en luim de stof beperken tot groot nadeel van het algemeen belang, want wat de een als eene prul weggooit, wordt door een ander als een kostbare perel opgeraapt. Het onderzoek moet dus niet eenzijdig, maar veelzijdig, ja alzijdig geschieden. Het moet omvatten ten eerste de plaatsnamen van het verleden; ten tweede die van den tegenwoordigen tijd. | |||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||
De plaatsnamen van het verleden. Deze worden gevonden in oorkonden, charters, landboeken, beschrijvingen van goederen, renteboeken, en alle andere stukken van welken aard ook die in openbare of particuliere archieven bewaard worden; in kronijken en jaarboeken; in historische bronnen van verschillenden aard. Zooals iedereen beseft, zou de verzameling van deze historische namen, voor een betrekkelijk klein land als België reeds een onafzienbaren arbeid beteekenen, want niet alleen onze archieven, maar ook talrijke verzamelingen van het buitenland zouden in dat opzicht systematisch moeten geinventariseerd worden om eerst daarna door onze geleerden te worden benuttigd. In ons land zelf is nog ontzaglijk veel te doen. Het zou al op zich zelf eene colossale taak zijn eene lijst te geven van de voornaamste historische bronnen, die toponymische stof leveren. De uitgebreidheid van het te ontginnen veld moet de arbeiders echter niet afschrikken. Hoewel archieven voor ongelukken als brand, vernietiging door krijgsoperatiën, verwaarloozing van wege de bevoegde overheid (zooals dikwijls het geval is geweest met dorpsarchieven), enz., geenszins gevrijwaard zijn, toch is het gevaar dat historisch materiaal verloren zou gaan betrekkelijk gering. In ons land heeft men over 't algemeen toch een zekeren eerbied voor de papieren van den ouden tijd. Wie zich dus aan het werk zet, moet niet wanhopen omdat hij alleen de taak niet kan volbrengen; wat ons geslacht niet kan verwezenlijken, zal, naar wij hopen, door onze nazaten volbracht worden. Overigens past het geschiedkundigen en archivarissen het laatste woord over de inventarisatie van het toponymisch materiaal uit het verleden te zeggen. Wij bepalen ons hier bij eenige algemeene wenken, en laten het aan bevoegder krachten over, meer in bijzonderheden te treden. Wat de plaatsnamen van onzen tijd betreft, de beste en nuttigste methode zou zijn die uitsluitend uit den volksmond op te nemen en aan te teekenen zooals ze door het volk uitgesproken worden. Dit is echter in veel gevallen practisch niet uit te voeren. Men kan de hulp van geschreven bronnen niet missen, hoe dikwijls deze ook misleidend blijken te zijn. Een schat van namen van plaatsen, weilanden, straten, wegen, buurschappen, enz., is in de registers van het kadaster opgesloten. Jammer dat deze schatkamer der toponymie voor den geleerde slechts langs omwegen toegankelijk is! Natuurlijk zijn de daar geboekte na- | |||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||
men niet verloren voor het nageslacht, dat ze dan als historische benamingen zal kunnen behandelen. Maar vele zijn door lieden neergeschreven die alles behalve toponymisten waren. Zoolang de namen nog in levend gebruik zijn, blijft de mogelijkheid bestaan om hunne vergrijpen te controleeren en te verbeteren. Binnen enkele jaren zal zulks echter niet meer mogelijk zijn. Daarom is het in hooge mate wenschelijk dat de schat voor het wetenschappelijk onderzoek niet gesloten blijve.
Naast het kadaster, geven ons de kaarten van den militairen staf eene ontzaglijke massa namen van plaatsen die nog het voordeel opleveren dat ze op de kaart gebracht zijn, zoodat naar de ligging niet meer moet gezocht worden. Ongelukkiglijk geven deze kaarten ruimschoots blijk van onkunde der volkstaal bij hen die de namen opteekenden. Zelfs waar de namen goed afgeluisterd zijn, zijn ze dikwijls verkeerd gespeld en onnauwkeurig weergegeven. Kaartenteekenaars zijn noch phonetisten, noch dialectkundigen, en de door hen verstrekte gegevens, moeten evenals die van het kadaster, zorgvuldig nagezien worden en getoetst aan het plaatselijk gebruik. Als derde geschreven bron kunnen wij op de acten van notarissen wijzen, waarin veelal bijzonderheden over de ligging van weilanden, hofsteden, huizen en andere plaatsen voorkomen en waaruit men ook de benamingen waaronder ze bekend staan zal kunnen vernemen. Evenmin als andere bronnen zijn zulke oorkonden volkomen betrouwbaar. Een notaris of een klerk kan met de plaats en het plaatselijk dialect onvoldoende bekend zijn en onwillekeurig zal hij soms aan de namen die hij neerschrijft eene vreemde kleur of een verkeerden zin verleenen. Hetzelfde geldt van advertentiën en aanplakbiljetten, die ons meer dan eens op het spoor van anders onbekende plaatsnamen zullen brengen. Maar gelijk alle geschreven stukken moeten ze met de hulp van het levend spraakgebruik aangevuld en gecontroleerd worden. De geschreven bronnen van den tegenwoordigen tijd mogen dus niet verwaarloosd worden. Men moet echter in het oog houden dat deze slechts als hulpmiddelen kunnen dienen om de levende, volksgemeene benamingen te leeren kennen. Aan de studie dezer levende bronnen moet de toponymist in de eerste plaats zijne aandacht wijden. Dit geldt van de stad en ook van het land. In de stad dragen de straten en pleinen officiëele bena- | |||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||
mingen die dikwijls loodrecht met het volksgebruik in strijd zijn. Wie kent b.v. de onzinnige Fransche vertalingen van Vlaamsche straatnamen niet, te Gent en elders? Deze Fransche vertalingen zijn dan soms opnieuw in het Nederlandsch overgezet, zoodat elk spoor van de oude benaming verdwijnt. Op de uitspraak moet ook gelet worden. De officiëele naam Akkergem, die eene wijk van de stad Gent draagt, is een ‘geleerde’ schrijfvorm, aan het volk onbekend. Het zegt nog altijd Ekkergem, zooals blijkens onze oude charters reeds vóor negen eeuwen werd uitgesproken. Maar er bestaan nog andere dan officiëele benamingen, vooral op het land. Geene straat, geen weg, geen gehucht, geen alleenstaande molen of huis, geen akker of weide, geene plaats van welken aard ook, of zij draagt een naam die meest nergens geboekt staat en dien men eerst zal leeren kennen als men met de ingezetenen zelven omgaat. En hier nog hoede men zich voor verdachte of onbetrouwbare getuigenissen! Menschen kunnen jaren aaneen in een dorp wonen en er vreemdelingen blijven: dat is het geval met veel ambtenaars die van verre komen en soms zeer onvoldoende met land en lieden bekend worden, omdat ze de volkstaal onvolkomen machtig zijn ofwel weinig in aanraking met de bevolking komen. De dorpelingen zelven, landbouwers, pachters, ja wildstroopers zullen hier de beste zegslieden zijn. Van hen alleen kan men met zekerheid de plaatsbenamingen leeren kennen. Natuurlijk zal men bij voorkeur met ouderen van dagen te rade gaan; bij het jongere geslacht plegen zekere namen in onbruik te geraken, welke grijsaards nog kennen en bezigen.
Is de massa van toponymische stof uit het verleden ontzagwekkend, wat zullen wij zeggen van de onafzienbare zee van toponyma, die de tegenwoordige tijd ons voor den geest brengt? Hoezoo, wij zouden al de namen van het kadaster, al de aanteekeningen der militaire kaarten, al de namen uit acten, aanplakbrieven en advertentiën moeten gaan afschrijven, identificeeren, met de juiste uitspraak aanteekenen, op de plaats zelve controleeren; en alsof dat nog niet genoeg was, vergt men van ons dat we de nog tien- of honderdmaal talrijker ongeschreven plaatsnamen uit den volksmond zouden gaan afluisteren en behoorlijk, met phonetische nauwkeurigheid en inachtneming van alle wetten der dialectologie zouden aanteekenen en uitgeven? Als ooit een plan onuitvoerbaar was, dan is dit het voor- | |||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||
zeker, en wie ooit lust voelde om toponymist te worden, zal er voor goed den brui van geven! En toch! Hoe onbereikbaar het hier voorgestelde ideaal moge schijnen, ik geloof nochtans dat het wel te verwezenlijken is. Het voorbeeld van onvermoeide toponymisten, die op een uitgestrekt gebied de reuzentaak in al haar omvang hebben aangedurfdGa naar voetnoot(1), bewijst dat een ijzeren wil en onverdroten ijver ook tegen den overweldigenden last van een schijnbaar oneindige stof opgewassen zijn. Maar van allen kunnen of mogen wij zulke zware offers aan de toponymie niet verwachten of vergen. De practische formule van den toponymischen arbeid is eertijds door G. Kurth gegeven, en hijzelf heeft de proef op de som geleverd door het uitgeven van zijn Glossaire toponymique de la commune de S. Léger (Namur, 1887). Dàt voorbeeld kan ieder toponymist volgen, als hij zich werkelijk voor de wetenschap verdienstelijk wil maken. Iedereen kieze de streek, het dorp of zelfs de wijk uit die hij het best kent, waar hij woont, waar hij zijne kindsheid doorgebracht heeft en trachte zoo volledig mogelijk de lijst te geven van de plaatsbenamingen die aldaar in gebruik zijn. Kan hij gelijk Kurth in het aangehaalde Glossaire of als Cuvelier en Huysmans in hunne Plaatsnamenkunde der gemeente BilsenGa naar voetnoot(2) een historisch onderzoek over de oude plaatsnamen bij de studie der levende benamingen voegen, zulks zal ongetwijfeld overal welkom zijn. Maar elk toponymist is geen geschiedkundige en van niemand wordt verwacht dat hij meer geeft dan hij heeft. De hoofdzaak is dat iedereen, in eigen kring, de stof verzamele die hij alleen kan kennen en vergaren. Als iedere specialiteit in de plaatsnamenkunde een Kurth moest wezen, dan zouden we lang op de voortzetting van den toponymischen arbeid moeten wachten; want Kurth's worden niet alle dagen geboren. Maar als al onze begaafde studenten van te lande, ieder dorpspastoor met een weinig historischen of philologischen aanleg, ieder kenner van de eigen Heimat het zijne wil bijdragen door de hem toegankelijke stof te verzamelen en systematisch te bewerken naar het model van Kurth en van andere meesters, dan zullen wij het thans nog zoo ver liggende ideaal, een volledig toponymisch woordenboek wat nader gekomen zijn. | |||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||
Hoeveel doctorandi aan onze hoogescholen zoeken vergeefs naar een loonend onderwerp voor een proefschrift; hoevelen zouden in eene toponymische studie over hunne geboorteplaats, in taalkundig of historisch of eenvoudig beschrijvend opzicht, een belangwekkend thema vinden. Het zou hun daarbij nog het besef geven dat zij nuttig en voordeelig werk verrichten. Er worden helaas, in de wereld veel proefschriften gezonden zonder ander doel of nut, dan den schrijver een doctorsmuts te bezorgen. Waar aan het toponymisch werk reeds begonnen is, kan aanvulling en verbetering van hetgeen bestaat ook een zeer nuttige arbeid zijn. Voor Oost-Vlaanderen bezitten wij in bijna volledige reeks de Geschiedenis van de Gemeenten door De Potter en Broeckaert. Veel toponymische gegevens staan daarin geboekt, hoewel deze uitgave, gelijk veel ander werk van De Potter, met critische omzichtigheid gebezigd moet worden. Wilde ieder Oost-Vlaamsche toponymist voor zijne eigene gemeente de leemten van de Potter en Broeckaert aanvullen en hunne feilen verbeteren, we zouden voor een uitgestrekt gebied van België een nagenoeg volledige samenvatting van onze toponymische schatten bezitten. Voeg daarbij het reuzenwerk van de Flou voor West-Vlaanderen en Fransch-Vlaanderen, en men ziet al dadelijk in dat, als alle deskundigen samenwerken en in onderlinge verstandhouding volharden, de schijnbaar onmogelijke taak der materiaalverzameling een zeer wezenlijken stap vooruit zal gedaan hebben. | |||||||||||
III.Het bijeenbrengen van de stof is een eerste en voornaamste vereischte, daarna komt de bewerking. Deze omvat twee onderdeelen: identificatie en interpretatie. Bij levende plaatsnamen behoort de identificatie bij de verzameling van het materiaal. Elke toponymische lijst moet, gelijk die van Kurth, van eene kaart van de betrokken gemeente vergezeld zijn en op die kaart moeten al de vermelde benamingen terug te vinden zijn, zoodat nooit een twijfel aangaande de ligging van eene genoemde plaats kan ontstaan. Geldt het historische namen, dan moeten de wetten der historische critiek in acht genomen worden om door middel van de bronnen de ligging van de plaats vast te stellen. Men zal een dorp niet bij de Leie gaan zoeken als de tekst uitdrukkelijk zegt | |||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||
dat het aan de Schelde ligt. Waar eene hoogte of eene beek vermeld wordt, moeten die ook ter plaatse zelve teruggevonden worden. Voor de identificatie van plaatsnamen is dus kennis van de streek vereischt, wat dan nog met groote moeilijkheden kan gepaard gaan waar het aanzien zelf van het land veranderd is. Onze kusten vertoonen dezelfde lijn niet meer als vroeger; rivieren verlaten hunne oude beddingen en scheppen zich een nieuwen loop; overstroomingen verdrinken heele streken en herscheppen het land tot een zeeboezem. In veel gevallen zal dus de identificatie moeilijk uitvallen of onmogelijk blijken. De wijsheid zal dan in de onthouding bestaan. Een groot gevaar ligt in de taalkundige identificaties van namen. Waar een oudere en een moderne naam eenigszins op elkaar lijken meenen zekere liefhebbers op het gebied der toponymie ze dadelijk te mogen gelijkstellen. Historici hebben zich in dezen veelvuldig bezondigd en éen onder hen, die beter wist, daar hij ruime taalkundige kennis bezat, aarzelde op het oudheidkundig congres te Namen niet, eene waarschuwende stem te laten hoorenGa naar voetnoot(1). Uiterlijke gelijkenis van namen bewijst niets, als ze met de wetten der klankontwikkeling in de bewuste taal in strijd is. Ook is het niet slecht, zooals de boeren zeggen, voor een pastoor een beetje Latijn te kennen. Een toponymist, die geen Nederlandsch kent, kan gelooven dat b.v. de gelijkstelling van Ekeningahem (tekst van de Xe eeuw) met Eeke-Nazareth eenige waarde heeft. Wie echter weet dat Eeke eik beteekent of kan beteekenen zal aangaande deze identificatie eenigszins sceptisch gestemd zijn.
Zooals men ziet, is hier voor den historicus de hulp van den taalkundige onontbeerlijk, gelijk omgekeerd de taalkundige de hulp van den historicus niet kan missen, wanneer het er op aankomt den ouderdom van een tekst vast te stellen, de gegevens aangaande de ligging van eene plaats bijeen te brengen, kortom een eigenlijk historisch onderzoek aan te leggen. De taalkundige mag echter de gegevens van geschiedkundigen aard zoo maar niet critiekloos gaan bezigen. Hij moet zelfstandig te werk gaan en alleen betrouwbare bouwsteenen voor zijne constructie gebruiken. Al te dikwijls is het gewoonte geweest al de vormen van een plaatsnaam in chronologische volgorde achter | |||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||
elkander neer te schrijven, zonder eenig onderscheid tusschen de verschillende gegevens te maken. Dat geeft ons natuurlijk een beeld van verregaande verwardheid, van teugellooze grilligheid en niets is beter geschikt om buitenstanders te overtuigen, dat toponymische arbeid louter liefhebberij moet zijn. Waar men met historische plaatsnamen te doen heeft dient elke getuigenis apaart beschouwd te worden. Namelijk komt niet alleen de datum van eene oorkonde in aanmerking, maar ook en vooral die van het afschrift dat men bezigt. Is een stuk van kerzer Otto I alleen in een cartularium der XVe eeuw bewaard, dan zullen de daarin voorkomende plaatsnamen niet beschouwd worden als zijnde van de Xe eeuw, want de mogelijkheid bestaat dat ze door den éen of anderen afschrijver, wellicht door dien der XVe eeuw, in verjongde spelling weergegeven zijn. En feitelijk bestaan volkomen zekere voorbeelden van verjongingen van dezen aard. Ook zijn alle bronnen niet even betrouwbaar. Dat in de pauselijke kanselarij te Rome, in de bisschoppelijke kanselarijen van Noyon of van Kamerijk de namen van Vlaanische dorpen altijd juist zouden gespeld zijn, is niet te verwachten. Evenmin zal men er op mogen rekenen dat onze voorvaders nauw aaneen verwante talen als Duitsch en Nederlandsch altijd uiteen zullen gehouden hebben. Bijgevolg zal men zich niet uitermate verbazen als de namen van Brabantsche of Kempische bezittingen eener Luxemburgsche abdij een Hoogduitsch tintje dragen, te meer als we er slechts late afschriften van bezitten. Houdt men met al deze factoren rekening, dan ziet men spoedig in dat de grilligheid welke aan de spelling van plaatsnamen eigen scheen, eenvoudig het resultaat is van uiteenloopende oorzaken die wij dikwijls kunnen nagaan. Onder de vormen van een plaatsnaam moet men de oude en de jongere weten te onderscheiden de echte en de onechte; de blijkbaar juiste en de blijkbaar foutieve; wij moeten bij deze laatste nog voegen de pseudo-geleerde vormen (zooals b.v. Dacia voor Denemarken, en dergelijke vormen in middeneeuwsche stukken). Nadat men aldus al de vormen heeft uitgezonderd die niet oud, of vervormd naar vreemde invloeden, of om de eene of andere reden waardeloos blijken te zijn, dan zal het in de meeste gevallen niet moeilijk zijn de waarlijk echte en betrouwbare gedaanten van den naam te herkennen. Deze echte naamvorm alleen komt voor de identificatie met een levenden en bekenden plaatsnaam in aanmerking. Wie de wetten der etymologie streng in eere houdt, zal | |||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||
dikwijls met groote waarschijnlijkheid, ja met zekerheid kunnen beslissen of een oude naam nu nog voortleeft ja dan neen. Onze taal ligt zoo ver niet van de spraak van tien eeuwen geleden als dat de toen heerschende benamingen niet meer te herkennen zouden zijn. Op andere gebieden, in Engeland b.v., zijn de sterke veranderingen, die de landtaal in den loop der eeuwen ondergaan heeft, eene zeer wezenlijke hindernis bij de identificatie van plaatsnamen. Heeft men de ligging van eene historische plaats gevonden, heeft men haar naam op waarschijnlijkheidsgronden met een levenden naam kunnen gelijkstellen, dan wacht den toponymist nog eene laatste en moeilijke taak: de interpretatie van namen. Etymologie van namen is even moeilijk als eenig ander etymologisch onderzoek, ja moeilijker daar de gegevens doorgaans schaarscher zijn en de stof minder toegankelijk. Plaatsnamen maken op de wetten der etymologie geene uitzondering. En toch is er geen gebied waar men zich zoo roekeloos aan het etymologiseeren heeft gewaagd. Toponymisten van derden of tienden rang, die een zeer nuttigen arbeid hadden kunnen verrichten, als zij zich met de verzameling der plaatsnamen van hunne geboortestreek hadden tevreden gesteld, schromen niet de moeilijkste etymologische vraagstukken aan te durven, schermen met Keltische wortels en Liguursche woordstammen, goolen oud en nieuw, Oostersche talen en moderne dialecten dooreen om ‘uit te leggen’ wat een naam bediedt! Eens te meer moeten wij, met Kurth, deze schoenmakers manen bij hunne leest te blijven. Alleen taalkundigen van beroep kunnen, met zekere kans op succes, etymologiseeren en ook zij dwalen veelvuldig. Alleen wie met taalkundig werk vertrouwd is, die de etymologie van gewone woorden heeft leeren nagaan, kan zich rekenschap geven van de moeilijkheden die met de afleiding van plaatsnamen gepaard gaan. In talrijke gevallen is de taak hopeloos, zoo b.v. waar de namen zoo oud zijn dat we niet eens kunnen gissen uit welke taal zij voortkomen en welke bevolking ze in zwang gebracht heeft. Elders is de ontleding wel gemakkelijk, maar de beteekenis der bestanddeelen ontgaat ons. Waar de zin al te duidelijk blijkt moeten wij soms op onze hoede zijn tegen volksetymologie. Zoo is Wintershoven (in de Xe eeuw reeds Wintreshovo) niet een hof of eene verzameling hoven die tot winterverblijf dient, maar veeleer eene afleiding van een mannennaam Winter; deze zelf is vermoedelijk eene vervorming van Winedhere. Ook zal men | |||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||
geen moeilijkheden gaan zoeken waar geene bestaan. Antwerpen heeft eene in 't Nederlandsch volkomen verstaanbare en bevredigende benaming: antwerp beteekent dijk in het Middelnederlandsch. Is deze uitlegging niet veel waarschijnlijker dan welke andere ook, uit het Keltisch of uit eenige andere taal? | |||||||||||
IV.Ten slotte hebben wij slechts nog den wensch uit te drukken dat toponymisten zich er vooral op toeleggen, wetenschappelijke glossaria van plaatsnamen op te maken. Deze naamlijsten moeten zijn:
| |||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||
Na al wat tot hiertoe gezegd is, blijkt het duidelijk genoeg dat wij met het plan van een algemeen toponymisch woordenboek voor België niet kunnen instemmen. De taak is op het huidig oogenblik onuitvoerbaar en werd ze beproefd, ze zou in zooveel opzichten te wenschen overlaten, dat ze voor verder wetenschappelijk werk waardeloos zou blijken. De eenige nuttige, practische oplossing van de vraag ligt in het opmaken van talrijke plaatselijke glossaria naar het model van de werken van Kurth of van Cuvelier-Huysmans. | |||||||||||
2o) Verslag van den heer Mr. Leonard Willems.De oudheidkundige kring van Thienen, ‘het Hageland’, heeft aan den heer Minister een wensch medegedeeld dat er voor België een groot Woordenboek zou opgemaakt moeten worden, waarin alle toponymische benamingen zouden opgenomen zijn. Ik houd het er voor dat er geen enkele geleerde is, welke met dezen wensch niet volkomen zou instemmen. Maar de moeilijkheid zit hem in de uitvoering van dien wensch en het is jammer dat de Thiensche kring om zoo te zeggen de talrijke moeilijkheden niet bespreekt en ons niet mededeelt hoe deze uit den weg moeten geruimd worden. De eerste verslaggever heeft over die moeilijkheden breedvoerig gehandeld en ik stem met hem alleszins in. Die moeilijkheden zijn van tweeërlei aard:
| |||||||||||
A. Inzamelen van de bouwstoffen.Wat dit inzamelen betreft, zeker is het dat er eerst een uitvoerig plan zal moeten opgemaakt worden, dat aan alle medewerkers als voorlichting zal moeten dienen: Anders zullen in de verschillende gemeenten zij die medewerken (onderwijzers, notarissen, pastoors, archeologen, enz.) ieder hunne taak op een verschillende wijze opvatten en dat zal het apparaat voor het woordenboek wel een Harlekijns kleed gelijken. Dit wat betreft het opteekenen van de nu nog in leven zijnde benamingen. | |||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||
Wat het inzamelen der oude benamingen aangaat, deze taak zal enkel kunnen toevertrouwd worden aan personen die oude geschriften kunnen lezen (zoodus een zekere kennis der paleographie bezitten), anders kunnen allerlei verkeerde lezingen tot misverstand aanleiding geven. Zelfs bedieven personen vergissen zich overigens dikwijls. Om een voorbeeld te noemen: van Lokeren teekent in zijn Cartulaire de S. Bavon een plaats aan als Juete, waar er Ivete moet gelezen worden (bedoeld wordt Hyfte, gehucht bij Loochristi). Zij die zich met dit werk gelasten, moeten nauwkeurig aanteekenen, waar en in welke oorkonde zij de benaming gevonden hebben. De Potter, in zijne Geschiedenis der gemeenten van Oost-Vlaanderen, teekent aan, maar zegt niet waar zijn tekst te vinden is. - Zoodat het onmogelijk wordt hem te controleeren. Zij zullen moeten opgeven of het stuk dat zij excerpeeren een oorspronkelijk bescheid is, of wel een latere copie: de copisten begaan allerlei fouten, die geleerden op het dwaalspoor kunnen brengen. Het inzamelen van de bouwstoffen is al op zich zelf, een zeer lang en moeilijk werk dat slechts door een echt leger van medewerkers kan ten uitvoer gebracht worden. | |||||||||||
B. Critische bewerking van de bouwstoffen.Deze kan alleen toevertrouwd worden aan een beperkte Commissie van geleerden, die zich eerst t' akkoord zullen moeten stellen over de wijze waarop zij den ingezamelden oogst zullen bewerken. Anders zouden de verschillende artikels van het Woordenboek op verschillende wijze behandeld worden, en dit brengt groote bezwaren mede voor hen, die het Woordenboek raadplegen en die dan tegenspraak zullen vinden tusschen de verschillende artikels, wegens verschil in de methode. Hier hebben wij een wenk van den voorzitter van Hageland: hij zegt dat de behandelde artikels zullen moeten uitgaan van den oorspronkelijken vorm. Zoo bij voorbeeld Geldonia voor Jodogne. Ik heb bezwaren tegen deze opvatting. Wanneer wij den oorspronkelijken vorm met wetenschappelijke zekerheid kunnen opgeven, dan komt het er misschien niet op aan of men van den prototype of van den modernen vorm uitgaat. Maar hoe dikwijls gebeurt het niet dat het voorgestelde prototype, niets anders is dan een bloote gissing, welke later een vergissing blijkt te zijn. | |||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||
Ik neem nu het voorbeeld van Geldonia. Dit schijnt wel de prototype te zijn van Jodogne. Maar de Vlaamsche benaming Geldenaken gaat zeker op dit prototype niet terug. Deze laatste benaming onderstelt Geldonacum (of Geldoniacum). Van welk oorspronkelijk prototype zal men nu in het Woordenboek uitgaan? Van die van de Fransche benaming, of die der Nederlandsche benaming? Het voorzichtigste schijnt mij te zijn van alleen uit te gaan van vormen die wetenschappelijk bewezen zijn, of liefst van de moderne bestaande vormen. Waarom b.v. den moderne lezer verwijzen van Brussel of Bruxelles naar Bruksala? ***
Wat er ook van zij van de moeilijkheden aan de uitvoering van dit plan verbonden, een zaak is zeker: de Vlaamsche Academie kan zich onmogelijk alleen met deze zaak gelasten. Indien de regeering op het plan ingaar, zal er een Commissie dienen samengesteld te worden, bevattende:
De Vlaamsche Academie heeft in haren schoot verschillende Germanisten, die zich reeds zeer verdienstelijk gemaakt hebben met Vlaamsche Toponymische onderzoekingen. Zij telt niet in haar midden de Romanisten die er van noode zijn, om de Romaansche toponymie van ons land te bestudeeren. De Historici, die zij telt, hebben zich tot hiertoe weinig met toponymie bezig gehouden. De Vlaamsche Academie is dus niet bij machte het voorgestelde werk op zich te nemen. Wat zij zou kunnen doen is in een gemengde Commissie enkele vertegenwoordigers benoemen, die met de vertegenwoordigers der Commission Rovale d'Histoire en der Académie de Belgique het plan, door Thienen voorgesteld, zouden kunnen onderzoeken en ten uitvoer brengen. |
|