Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1920
(1920)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
Letterkundige Wedstrijden voor 1915.
| |
1o) Verslag van den heer Dr. C. Lecouere.Deze klankleer van het Hollandsch dialect in de middeleeuwen is een lijvig stuk van 280 blz. Na enkele, relatief korte hoofdstukken, die als inleiding kunnen aangezien worden (Bronnen voor het Middel-Hollandsch: het Hollandsch vóór 1200; de klemtoon), volgt de uitvoerige behandeling der vocalen en consonanten; daarna komen de ‘grammatische figuren’ en de ‘vreemde invloeden’ aan de beurt; de uitkomsten van het onderzoek worden dan systematisch bijeengegroepeerd in een paar paragrafen over de ‘kenmerken van het Middel-Hollandsch’ en een tabellarisch ‘vergelijkend overzicht’ maakt het slot van de verhandeling uit. Het schijnt eenigszins zonderling, dat in zoo een methodisch ingedeeld werk een bibliographie ontbreekt; de lijst der | |
[pagina 260]
| |
bronnen bevat als eerste afdeeling: poezie en proza, maar een tweede is.... in de pen gebleven. - Dat in die lijst geen onderscheid wordt gemaakt tusschen litteraire teksten en andere (rekeningen, oorkonden, handvesten, rechtsboeken enz.), mag over het hoofd gezien worden; maar bij de eerstgenoemde hadden o.a. Dirc Potter's Bloemen der ducchden en Verwijs' bundel Van vrouwen ende van minnen niet mogen vergeten worden. Bovendien, de schrijver had sommige bronnen vollediger kunnen aanhalen en van bepaalde teksten de jongste uitgaven gebruikenGa naar voetnoot(1). Het kan niet geloochend worden, dat wij vóór ons hebben het werk van een vlijtig navorscher, die de noodige bekwaamheid bezit om een onderzoek, als hetgeen hij ondernomen heeft, tot den gewenschten uitslag te leiden. Gaarne breng ik hulde aan zijn uitgebreide kennis en erken al het verdienstelijke van zijn arbeid; doch ik heb principiëele bezwaren tegen een bekroning. Vooreerst kan ik mij moeielijk vereenigen met de wijze, waarop hij zijn taak heeft opgevat. Zijn verhandeling is veel te uitvoerig geworden. In plaats zich te bepalen bij het aangeven van de bijzonderheden, die min of meer specifiek Hollandsch zijn, weidt hij uit over verschijnselen die tot het algemeen Middelnederlandsch behooren en in een Dietsche grammatica wel besproken moeten worden, maar niet hier, gelijk b.v. het nagaan van den oorsprong der verschillende klanken en hun verloop sedert het Westgermaansch of het Oudnederfrankisch. Dit alles, dat ons niets nieuws leert, had kunnen achterwege blijven; de hoofdzaak was, datgene wat in het algemeen Dietsch het Hollandsch kenmerkt en het tevens van de overige dialecten onderscheidt, duidelijk op den voorgrond te plaatsen en er het volle licht doen op vallenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 261]
| |
Ten tweede, ofschoon de Schrijver op de hoogte blijkt van de wetenschappelijke taalstudie van onze dagen, toch schijnt hij voorstellingen te huldigen, die tot een ouderwetsche taalbeschouwing behooren; ja, men zou wel vermoeden dat hij meer dan eens klank met aanwijzing van klank heeft verwardGa naar voetnoot(1); in elk geval, aan de spelling lijkt hij herhaaldelijk te veel belang te hebben gehecht. Het is immers beslist onmogelijk op grond van zekere spellingen, zonder meer, tot een bepaalde uitspraak te besluiten, zooals de Schr. het meer dan eens waagt - zij het dan ook al aarzelend en met een waarschijnlijk of vermoedelijk - terwijl hij daarentegen m.i. te vaak verwaarloost het eenige criterium te gebruiken, welk op dit stuk een houvast geeft, te weten: de rijmen. In dit opzicht had hij ons de uitkomsten van eigen studie en persoonlijk onderzoek moeten voorleggen, in plaats zich meestal tevreden te houden met een beroep op enkele paragrafen van Van Helten's Middelnederlandsche spraakkunst, alsof daar het laatste woord stond, alsof er sedert het verschijnen van dit werk niets meer in die richting was gevonden. Dat onze navorscher veel te veel aan de ‘letter’ blijft hangen, leert ons het gansche hoofdstuk over den klemtoon, waar beweerd wordt dat, al naar de gevallen, zóó of zóó werd beklemtoond, doch zonder eenig ander bewijs dan.... de opsomming van tientallen van woorden, waarvan de schrijfwijze geen enkele gevolgtrekking toelaat met betrekking tot de uitspraak. Wat geeft b.v. den Schr. het recht staande te houden, dat ‘in de agglutinatie of oneigenlijke samenstellingen’, het tweede lid den hoofdtoon behoudt, als hij voor die stelling geen ander betoog kan leveren dan het eenvoudig overschrijven van enkele woorden die, volgens hem, tot deze categorie behoorenGa naar voetnoot(2), als hoveerde, menigfout, overmids, openbare? En als hij daar, zonder blikken of blozen bijvoegt: ‘zoo ook in borgemeester, stadthuys’, dan antwoorden wij, | |
[pagina 262]
| |
dat wij dat gaarne willen aannemen, maar alleen.... als eerst het bewijs voor een beklemtonig burgemééster en stadhuís wordt geleverd; een bloote bevestiging volstaat niet. Trouwens, dat heele hoofdstuk brengt ons niet verder, omdat het bestaat uit loutere beweringen: de Schr. doet al niet veel anders, dan de regels van de tegenwoordige beklemtoning in het Nederlandsch toepassen op het Hollandsch der Middeleeuwen - een vrijpostigheid, waarop nogal wat zou aan te merken vallen, zoowel in linguistisch als in methodologisch opzichtGa naar voetnoot(1). En hiermede heb ik, naar mijn meening, op het voornaamste gebrek van onzen bewerker gewezen: hij beweert te veel en bewijst te weinig; het mangelt hem wel niet aan critischen zin, maar stellig aan historisch inzicht. Hij heeft niet begrepen, dat het niet voldoende is een bevredigend antwoord te geven op vragen als de volgende: Welke klank beantwoordt aan een bepaalde spelling en omgekeerd, hoe werden bepaalde klanken door het schrift aangewezen? Of nog: Welke taalvormen mogen tot het Hollandsch van die periode gerekend worden? Wat is hun verhouding tot die van de andere dialecten en van waar komen zij? - Van veel meer belang is het te weten of die vormen, welke de Schr. naast malkaar aantreft, met of zonder ‘umlaut’, met afwisseling van ă en ĕ (type van smert en smart), enz., of heel die bonte menigte van vormen tegelijkertijd op het heele taalgebied worden waargenomen en gedurende de heele periode van het Middelhollandsch, dan wel of ze maar in sommige teksten voorkomen en binnen een zekeren tijd: aan het verdwijnen of aan het opkomen zijn. Chronologisch en topografisch moesten | |
[pagina 263]
| |
dus de verschijnselen uiteengehouden worden om een perspectief te bekomen, wat nu ontbreekt. De Schr. was er zich stellig van bewust, dat het daar vooral op aankomt, dat dit de hoofdzaak was en dat zijn onderzoek moest uitloopen op een groepeering der verschijnselen naar plaats en tijd; daarom verstrekt hij af en toe eenige chronologische inlichtingen betreffende sommige verschijnselen. - Een loffelijke poging was het wel na te gaan en trachten te bepalen den vreemden invloed op het Middelhollandsch; doch ook hier krijgen wij, eilaas! maar schaarsche bijzonderheden, ja, soms loutere beweringen zonder bewijsgronden, waarvan enkele zelfs gewaagd mogen heetenGa naar voetnoot(1).
Hoe welkom al die mededeelingen ook wezen, hoe veel redenen wij hebben om dankbaar te zijn voor het gebodene, toch schijnt dat niet voldoende, omdat het den lezer niet toelaat zich een heldere voorstelling te maken van de eigenaardigheden van het Hollandsch der middeleeuwen, zijn verhouding tot het overige Dietsch, het verloop van zijn klankenstelsel, de schakeeringen van zijn bestaan. Uit de hierboven opgegeven indeeling zou men misschien opmaken, dat de overzichten en tabellen, waarmede de verhandeling besloten wordt, in zekere mate althans vergoeding geven voor hetgeen in het werk zelf wordt gemist. Dat is ongelukkig niet het geval. - De afdeeling: ‘Kenmerken van het Middelhollandsch’ (blz. 264-272) bevat vooreerst de opsomming van 29 ‘kenmerken’, welke ‘als Westnederfrankisch dialect.... het Middelhollandsch met de andere Westnederfrankische tongvallen’ gemeen heeft - doch dat maakt ons niet wijzerGa naar voetnoot(2); vervolgens worden 33 gevallen aangewezen als ‘bijzondere kenmerken van het Middelhollandsch’; daarin treffen wij eenige vergelijkingen aan het het tegenwoordig Hollandsch, die niet zonder belang zijn, maar veelal worden | |
[pagina 264]
| |
wij met dit alles ook niet wijzerGa naar voetnoot(1) en bovendien ontbreken alle statistieken. Het ‘vergelijkend overzicht’ ten slotte (pp. 272-286) bestaat uit twee tabellen; de eene geeft de correspondeerende vocalen in het Germaansch (sic), Gotisch, Ohd., Onfr. en Mholl.; de tweede doet hetzelfde met betrekking tot de consonanten, maar de Schr. beperkt zich tot het Got., Onfr., Os. en Mholl. - Krijgen wij hier niet de proef op de som, dat de Schr. niet eens begrepen heeft, wat de einduitslag van zijn onderzoek moest wezen en mogen wij het niet jammer vinden, dat hij zich zooveel moeite heeft getroost om nutteloozen arbeid te verrichten? Na dit alles is het niet noodig er verder op te wijzen, dat bij vele paragrafen wij een vraagteeken mogen plaatsen, juist omdat de schrijver het laat bij een eenvoudige bewering; noch op te merken, dat de redactie soms aan nauwkeurigheid te wenschen overlaat, b.v. in § 33 c, waar gracie vermeld wordt bij substantieven, afgeleid door ‘onzelfstandige suffixen van vreemden oorsprong’, die den klemtoon op het suffix hebben. Dat zijn kleine tekortkomingen en vergissingen, waarover mag heengestapt worden; ongelukkig moet het heele werk, gelijk ik meen in de vorige bladzijden te hebben aangetoond, als mislukt beschouwd worden, als niet uitmakende het passende antwoord op de uitgeschreven prijsvraag. Daarom kan ik niet anders dan herhalen dat het, tot mijn wezenlijk spijt, voor een bekroning niet in aanmerking kan komen. | |
2o) Verslag van den heer Prof. J. Vercoullie.Ik veronderstel dat de heer Lecoutere, die reeds in 1910 voor een verhandeling over hetzelfde onderwerp verslaggever was, hier als eerste verslaggever moet optreden. Ik zal me dus in mijn verslag daarnaar richten.
Wij bezitten geen teksten in het Middelhollandsch. Alles is in het Dietsch gesteld met min of meer hollandismen. Wordt | |
[pagina 265]
| |
nu voor die Mhl. teksten verlangd een nieuwe Dietsche klankleer, waarin de hollandismen om zoo te zeggen bedolven liggen of alleen een beschrijving van de hollandismen? Wat er van zij, steller van het antwoord is de eerste opvatting gevolgd en ik zou hem dit niet kwalijk nemen, indien hij zijn beschrijving van de algemeen Dietsche verschijnselen, waarin hij ons toch niets nieuws leert, zoo beknopt mogelijk gemaakt had, om de hollandismen te beter te doen uitkomen. Hoe heeft nu de auteur zijn taak uitgevoerd Na een bepaling van Hollandsch (waarbij een en ander over den naam Holland) en een beschouwing der bronnen, geeft hij ons een lang hoofdstuk van tien blz. over den klemtoon dat alleen op de moderne taal steunt, en dus gevoeglijk door een paar regels had kunnen vervangen worden, nl. dat niets ons toelaat om aan te nemen dat het toen met den klemtoon anders gesteld was dan nu. Dan volgen 18 blz. over de spelling van klinkers en medeklinkers; een nieuw hoofdstuk over de spelling der medeklinkers en de geminatie komt ook verder (blz. 168-176). Al de hier gegeven bijzonderheden worden dan bij de afzonderlijke klanken uitvoerig herhaald, zoodat het een of het ander overbodig is, tenzij een beknopte samenvatting na de beschrijving der klanken, en niet er voor, want hoe wil men handelen over de spelling van klanken die nog te bepalen zijn? Als men nu aan 't slot van dat lange hoofdstuk leest (blz. 65): ‘Zooals uit het voorgaande te zien is, wijkt de spelling van het Hollandsch weinig van die der overige dialecten af’, dan is men voorop verwittigd, dat de uitvoerige, daarop volgende klankleer al niet veel zal geven. Waar beginnen immers de hollandismen in het klankenstelsel? Zeker, als we suiver vinden i.p.v. silver. staan we voor een hollandisme, maar zoolang de gangbare spelling gevolgd wordt, hebben we geen houvast. Onder de spelling boom kan de uitspraak boóm, boòm, bo-əm, boe-əm schuilen, en zelfs bij een spelling boem is het nog niet zeker dat iets anders dan boom bedoeld werd. Een schrijver spreke slapen, slaopen of sloepen, toch schrijft hij slapen. Als nu een sloepen-zegger slapen schrijft, weet men nog niet of hij bij het schrijven sloepen gesproken heeft en verwacht dat zijn lezer het ook doet, dan wel of hij, in zijn spelling opgaande, | |
[pagina 266]
| |
soms niet sprak zooals hij spelde en hetzelfde van zijn lezer verwachtte. Het hoofdstuk Umlaut (blz. 66-75) behelst een heele theorie over zijn aard en werking die toch in een afzonderlijke klankleer niet op haar plaats is, en beschrijft verschijnselen die eerst later te bespreken klanken als bekend veronderstellen. Het hoofdstuk Rückumlaut (blz. 75) heeft nu geen zin meer. Waarom er dan ook niet een over Lautreinigung bijgevoegd? Wat over de Breking (blz. 75-76) gezegd wordt, is chaotisch. Waarom bij den Ablaut niet de thans algemeen aangenomen orde gevolgd? De opgave der ablautreeksen is vol fouten. Voor de hoofdstukken Rekking (blz. 80-82) en Verkorting (blz. 83-84) gelden dezelfde opmerkingen als voor de Spelling. Dan worden behandeld de klinkers (a, e, i, o, u, eu, oe) en de tweeklanken (aei, ev, oey en oy, ie, au, au, ou, eeu, ieu), zoodat oe onder de enkelvoudige klinkers staat en ie alsook de ou van hout onder de tweeklanken. Ieder rubriek van enkele klinkers bevat alles wat met de letter, die aan 't hoofd staat, geschreven wordt, dus wèg, lèven, steên, allemaal onder e. Voor ieder klank wordt teruggegaan, nu eens tot het Germaansch (sic), dan eens tot het Gotisch, dan weer tot het Onfra., dan zelfs tot een vroegeren klank, zonder bepaling van tijdvak. Voor de medeklinkers wordt op hun oorsprong niet gewezen, maar de auteur beschouwt ze alle naar hun plaats in het woord. We wisten reeds dat de auteur veel van herhalingen houdt. Dat blijkt nog eens hier. Woorden die klankafwijkingen vertoonen, zooals brocht, graft i.p.v. bracht, gracht, worden besproken en onder den regelmatigen, en onder den afwijkenden klank. Als ik daar nu nog bijvoeg, dat er bijna geen § is, waarop ik niet een aanmerking te maken heb, hetzij wegens gebrekkig opstel of onjuiste of verkeerd uitgelegde voorbeelden, dan heb ik daarmee gezeijd dat de ons voorgelegde verhandeling niet kan bekroond worden. | |
3o) Verslag van den heer Dr. Leo Goemans.Na de verslagen van de HH. Lecoutere en Vercoullie over de Klankleer van het Hollandsch dialect in de Middeleeuwen, valt er aan den derden verslaggever niet veel meer te zeggen. | |
[pagina 267]
| |
De studie die wij te beoordeelen hebben, getuigt van veel vlijt, maar ze vereenigt niet de noodzakelijke vereischten van een wetenschappelijk opstel. Het mangelt haar aan klaarheid van opvatting, aan zekerheid van methode. Men kan de vraag op tweeërlei wijzen opvatten, en de schrijver heeft juist de verkeerde gekozen.
Men kan nl. verstaan, - en de huidige beteekenis van het woord Klankleer geeft aanleiding daartoe - dat er van den steller eene phonetische studie gewenscht werd. In dat geval moest hij natuurlijkerwijze naar de levende klanken zoeken of gissen die gedurende twee à drie eeuwen in de volkstaal van het geheel Hollandsch gebied met de schriftelijke oorkonden uit dien tijd overeenstemden. De steller is dien weg opgegaan. Maar hij heeft niet ingezien, dat de gegevens ontbreken om zulk vraagstuk op te lossen. Men late mij toe hier te verwijzen naar een kort opstelGa naar voetnoot(1) waar ik tegen dergelijke studiën eenige principiëele bezwaren in 't midden gebracht heb. Ik schreef onder andere: ‘Daar waar het geschiedkundige phonetische studiën geldt, is het niet alleen noodzakelijk, dat de stipste nauwkeurigheid nageleefd worde in 't opmerken en opteekenen der feiten; maar het is ook onontbeerlijk, dat de moedige navorscher, welke die vragen aandurft, in de minste bijzonderheden de huidige tongvallen kenne waarvan hij de sporen in het verledene tracht te volgen. Hoe zou hij anders onder de duizenden schrijfwijzen, gemeenschappelijk eigendom onzer middeleeuwsche tongvallen, die verschijnselen ontdekken welke elken tongval in zijne klanken kenmerkt; hoe zou hij zijn tijd en arbeid niet verspillen aan 't opschrijven van feiten die ons niet nader tot de waarheid brengen? Hoe breeder het phonetisch veld, hoe zeldzamer de noodige kennis bij den phonetist. Als dat veld eene gansche provincie wordt, wat komt er dan te recht van de vereischte nauwkeurigheid en de wetenschappelijke bruikbaarheid der uitkomsten?’ | |
[pagina 268]
| |
Welnu, moest de vraag phonetisch behandeld worden en het woord Klankleer in den rein phonetischen zin opgevat, dan kwam de beantwoorder vóór eene onmogelijke zaak te staan: na de phonetische ontginning van eene gansche provincie in het heden, zou hij denzelfden arbeid moeten aanvangen in het verleden, in de Middeleeuwen, d.i. over eene plaats- en tijdruimte, welke aan de taalverschijnselen te veel spel laten om den navorscher iets anders op te leveren dan eenige schematische gissingen. Want men bedenke, dat het huidige Hollandsch dialect eigenlijk bestaat uit eene groep tongvallen die juist phonetisch (vooral in 't vocalisme) van elkaar min of meer afwijken, en die daarbuiten weer door zekere gemeenschappelijke kenmerken van andere dialectgroepen verschillen; men bedenke, dat van het Middelhollandsch te dien opzichte geen andere bepaling denkbaar is dan van het Hollandsche dialect onzer dagen. Men bedenke eindelijk, dat in den loop der Middeleeuwen die tongvallen, zooals elke volkstaal door de tijden heen, zonder twijfel zekere wijzigingen hebben ondergaan. Ware het nog mogelijk - hetgeen ik ten stelligste betwist - onder eene Middelhollandsche graphie den levenden klank met zekerheid te onderkennen, toch zou het volgende vraagstuk onbeslist blijven, tot welken tongval en tot welk tijdstip die klank behoort; want een Middelhollandsche klank heeft, vermoed ik, nooit bestaan, d.w.z. een klank die in gansch het Middelhollandsch gebied - in ruimte en tijd - op dezelfde wijze werd uitgesproken. De steller der ingeleverde studie heeft zich laten misleiden door het woord Klankleer en ook wel door het voorbeeld van Van Helten en Franck die beiden de uitspraak der Middelnederlandsche(!) klanken hebben pogen te bepalen. De meeste tekortkomingen die men in het antwoord aantreft spruiten voort uit dat principiëel misverstand: eene klankleer van het Middelhollandsch dialect kan eigenlijk niets anders zijn dan eene verhandeling over ‘papieren’ klanken. De vorige verslaggevers hebben reeds op het kapittel van den Klemtoon gewezen. Al wat daarin geschreven staat is louter autosuggestie. De opmerkingen van den steller aangaande Vlaamschen en Brabantschen invloed op het Middelhollandsch missen allen grond (§ 614). | |
[pagina 269]
| |
‘Zijn Vlaamsch, zegt hij, het doordringen van den umlaut van ā tot ē in verleden deelwoordenGa naar voetnoot(1); de overgang van ă in ĕ vóor r; het rekken der ī tot ē vóor r; de wisselingen van ú en ō; de wisselingen van ĭ en ĕ; van ŭ en ĭ...’ Onnoodig te zeggen, dat al die verschijnselen ook eigen zijn aan Brabantsche tongvallen. Staan die dan insgelijks onder den invloed van het Vlaamsch, of staan Vlaamsch en Hollandsch onder den invloed van het Brabantsch? Waarom zouden die phonetische wijzigingen in elk dialect niet van zelf kunnen ontstaan en in de verschillende dialecten, als ik mag zeggen ‘autochtoon’ zijn? Is er hier eenige wetenschappelijke grond om van vreemden invloed te gewagen? Verre van daar. Vooraleer de tongval van eene streek den invloed van eene naburige taal ondergaat, ik zeg niet in het geschreven woord, noch in den woordenschat, maar in de levende uitspraak en in de geheime wetten welke de natuurlijke evolutie der klanken beheerschen, is er wat anders noodig dan dagelijkschen omgang en handelsbetrekkingen. 't Is de vreemde taal, zelfs wanneer wij die met de meeste zorg aanleeren, welke den phonetischen invloed ondergaat van onze taal, en niet omgekeerd. Luisteren wij naar een Waal die Vlaamsch spreekt, naar een Vlaming die Fransch spreekt. Doch geen beter voorbeeld dan het Engelsch om aan te toonen, dat phonetische invloed, d.i. invloed op de organische articulatie-wetten van eene taal door eene vreemde taal haast niet denkbaar is. Het Fransch heeft het Engelsch duizenden woorden opgedrongen, maar de klanken der Fransche woorden zijn in den mond der Britten geen Fransche klanken gebleven, ze zijn ‘verengelscht’ geworden. Waarom? Omdat het mecanisme der spraakorganen bij ieder mensch op de klanken der moedertaal getoonzet is en van jongsaf tot een reflex overgaat. En niets is moeilijker te wijzigen dan een reflex.
Men kan de vraag ook in eenen breeden zin opvatten. Zonder anders dan terloops in te gaan op het probleem der uit- | |
[pagina 270]
| |
spraak van de Middelhollandsche klanken, voor welke oplossing, behalve in enkele rijmen, geen bouwstoffen voorhanden zijn, kon men, binnen de grenzen van het onderwerp, de statistiek der ‘geschreven’ taal opmaken. De steller der vraag heeft blijkbaar geene andere bedoeling gehad. Er werd eenvoudig, met de noodige chronologische en topographische bepalingen waarvan Dr. Prof. Lecoutere spreekt, eene verhandeling gevraagd over het specifiek Middelnederlandsch karakter van voorhanden zijnde teksten. Ook in dat opzicht - de vorige verslaggevers hebben het bewezen - laat het antwoord te wenschen over. Mijns inziens, zou het nochtans te betreuren zijn, dat, na al de vlijt aan het opstel besteed, de stof met zooveel moeite en zorg verzameld naar de snippermand verwezen wordt. Ik stel daarom voor, dat men de prijsvraag zou aanhouden. De schrijver zou, steunende op vaster denkbeelden, zijne verhandeling tevens kunnen verkorten, klaarder, degelijker en voor de wetenschap bruikbaarder maken. |
|