Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1920
(1920)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVijfde prijsvraag.
| |
[pagina 124]
| |
1o) Verslag van den heer Gustaaf Segers.Het handschrift: Geschiedenis van het Lager Onderwijs in België onder de Oostenrijksche Regeering, met het motto ‘Organiser l'enseignement primaire en particulier et l'enseignement en général, c'est organiser la société elle même’ (Quinet) is het werk van een zeer ontwikkeld man. Hij beheerscht de stof, die hij behandelt, geheel en al, en de taal die hij schrijft is zoo zuiver, dat ik in geweten mag verklaren, dat ik over weinige prijsantwoorden verslag heb uitgebracht, die, in dit opzicht, de vergelijking met de onderhavige verhandeling konden doorstaan. Ik heb haar met belangstelling, gedeeltelijk met instemming, gelezen en herlezen. Echter kan ik er niet toe besluiten aan de Academie voor te stellen het handschrift te bekronen en uit te geven. De reden daarvan ontvouw ik zoo beknopt mogelijk. Een werk is door geene taalfeilen ontsierd; men treft er geene onnauwkeurigheden in aan; het is in vele opzichten belangrijk; dit is niet voldoende om het te bekronen en onder de Academische uitgaven op te nemen. Daarvoor hebben wij het recht hoogere eischen te stellen. Volstrekte volledigheid mogen wij in een werk over het Lager Onderwijs onder het Oostenrijksch Bestuur vooral, niet verwachten. Maar wij moeten daar zoo dicht mogelijk bijkomen. Wij moeten een werk hebben, dat ons een veelzijdig, kan het zijn een alzijdig beeld van den toestand van het volksonderricht tijdens de laatste helft der achttiende eeuw oplevert. Dit doet de aangeboden verhandeling niet, hoe verdienstelijk zij ook moge zijn. In die dagen verschilde het volksonderwijs, zoowel wat de leerstof, de leerwijze, als de verordeningen betrof, van stad tot stad, van dorp tot dorp. De gemeentearchieven bevatten daarover belangrijke bescheiden. Ik zelf heb uit de Resolutieboeken der Vrijheid van Hoogstraeten in het pedagogisch tijdschrift Ons Woord (nummer van 1 Januari 1909) eene oorkonde van 18 Maart 1780 medegedeeld. De heer Sluys heeft dit stuk in zijn werk: Geschiedenis van het Onderwijs in de drie graden in België tijdens de Fransche overheersching en onder de regeering van Willem I benuttigd. Deze schrijver deelt in zijn boek andere plaatselijke oorkonden mede. | |
[pagina 125]
| |
Ik denk niet dat er vele steden, zelfs dorpen zijn, waar de gemeentehuizen geene belangrijke beraadslagingen, verordeningen, enz. over het lager onderwijs, vooral onder de regeering van Maria Theresia, bezitten. Tal van deze oorkonden zijn in archievenbladen en andere uitgaven gedrukt. Veel echter blijft onbenuttigd. Het is eene kostelijke mijn, die al te zeer onopgedolven blijft. Zij is, om zoo te zeggen, te ontginnen. Volledigheid mag hier weer niet verwacht worden; maar wij mogen vragen dat deze kostelijke schatten niet gansch verholen blijven. In de werken over plaatselijke geschiedenis onzer steden komen tal van belangrijke verordeningen over het Lager Onderwijs voor. De schrijver heeft daar al te weinig gebruik van gemaakt. Gelijk ik het reeds zegde, wachten nog vele stukken, in schier al onze gemeenten, op den belangstellenden man. Het werk van Lebon is de voornaamste leidraad van den schrijver. Enkele monografieën heeft hij geraadpleegd. Ik geef hem den dringenden raad de plaatselijke geschiedenis van ons volksonderwijs te bestudeeren, met zorg te bestudeeren. Hij zal verwonderd zijn hoevele karakteristieke stukken over den toestand van het Lager Onderwijs onder het tweede Oostenrijksch Tijdvak hij zal aantreffen. Stellig niet alle, maar de meest eigenaardige, zal hij benuttigen, en hij zelf zal verwonderd zijn in welke mate dit zal bijdragen om aan zijn werk bepaaldheid, verscheidenheid, afwisseling en belang bij te zetten. Ongetwijfeld vraagt dit veel geduld en werklust; maar het is m.i., onontbeerlijk om een werk te leveren, dat aan de rechtmatige eischen beantwoordt. Er is iets anders.
De schrijver is niet ingenomen met de leerwijze, met de schoolboeken, die tijdens het Oostenrijksch Bestuur gebruikt werden. Ook met de leerstof heeft hij geenen vrede. Hij stelt het gansche opvoedings- en onderwijsstelsel tegenover het onze. Ons Volksonderwijs, onze leesboeken, prijst hij onvoorwaardelijk. Wat mij betreft, denk ik, dat tegen onze leerwijze, tegen onze programma's, tegen tal van onze schoolboeken ernstige bezwaren kunnen ingebracht worden, en ik heb niet nagelaten dit in onze Commissie voor Onderwijs in en door het Nederlandsch en ook in de algemeene vergaderingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, op gematigde wijze te doen, zonder het vele goede te verzwijgen. | |
[pagina 126]
| |
De schrijver keurt, vaak vrij vinnig, de leerstof, de leermethodes af, die tijdens het Oostenrijksch Bestuur in zwang waren. Hij houdt hierbij niet genoegzaam rekening met den tijd. Hij verliest uit het oog, dat de opvoedings- en onderwijsleer, de methodiek der Volksschool, bij uitstek moderne wetenschappen zijn. Onze voorouders van de laatste helft der achttiende eeuw ten laste leggen, dat hun opvoedings- en onderwijsstelsel beneden het onze stond; dat zij b.v. het nut en de noodzakelijkheid der lichamelijke opvoeding van het volkskind niet beseften, is even onrechtvaardig als hun als een bewijs van bekrompenheid aan te rekenen, dat zij de toepassingen van den stoom en de electriciteit niet kenden.
Ten slotte zij nog aangemerkt, dat de Geschiedenis van het Lager Onderwijs in Belcië onder het Oostenrijksch Bestuur werd gevraagd. Over de toestanden in onze zuidelijke provinciën treffen wij in het handschrift al te weinig aan. Hier dient het vooral te worden volledigd. De schrijver heeft intusschen bewezen, dat hij de man is om een werk te leveren, dat aan al de rechtmatige eischen beantwoordt; het onderwerp is van het hoogste belang; ik stel dus voor de prijsvraag aan te houden. | |
2o) Verslag van den heer Dr. Jac. Muyldermans.Het Hst. bevat eene inleiding en acht hoofdstukken, die voor titel hebben: I. Tijd en Volk; II. De Opvoeding; III. Wetten en Verordeningen; IV. Scholen en Schoolmeesters; V. De Schoolboeken; VI. De zedelijke Vorming; VII. De huiselijke Opvoeding; VIII. De maatschappelijke Opvoeding; - waarna een eind-hoofdstuk of besluit. Deze studie wil antwoorden op de vraag: Stel de geschiedenis op van het Lager Onderwijs in België onder de Oostenrijksche Regeering. ‘Door Oostenrijksche Regeering - zegt de schrijver - dient hier verstaan het tijdsverloop in de landsgeschiedenis met de benaming van 2e Oostenrijksch Tijdvak bestempeld, en strekkende van het Verdrag van Rastadt (1714) tot aan het tractaat van Campo-Formio (1797)’.
Hoe heeft de schrijver nu zijn onderwerp verhandeld in opzichte van taal en in opzichte van inhoud? | |
[pagina 127]
| |
De taal is klaar en eenvoudig, lijk het past; zij is nauwkeurig en zuiver, en dit strekt tot eere. - In de indeeling der verhandeling gaat de schrijver met orde te werk, en dit vergemakkelijkt de lezing. Belangrijke stukken komen in de studie voor; en zeker getuigt de bewerking van belezenheid en kennis in den schrijver. En toch kan ik er niet toe over te erkennen, dat de verhandeling dient bekroond te worden. Neen. - Zeg ik niet dat zij mij eenigszins oppervlakkig voorkomt, ik gevoel mij echter niet voldaan na de lezing. Het werk schijnt me niet volledig genoeg. En waarom? Is het, omdat de schrijver zich eenzijdig bezighoudt met het onderwijs in de Vlaamsche streken, en nog maar in sommige, en zelden of niet gewaagt van de Waalsche gouwen? Was de toestand overal dezelfde, dan mocht dit toch aangestipt en alleszins opgeklaard. Nu, zoo daarin, mij dunkt, eene leemte is, dan vind ik integendeel op menige andere bladzijde louter uitwas, die maar best ware weggelaten of ingekrompen. Mocht er nu hier of daar ietwat worden bijgevoegd, dan hadde ik dit uit de geschiedenis der naburen geput. Dit hadde mij toegelaten b.v. een vergelijkend oordeel uit te spreken en een vergelijkende studie te doen. Was 't met het Lager Onderwijs beter gesteld in Holland, in Frankrijk? Zoo ja, waarom? Zoo neen... Dit te vernemen, zou minder ontmoedigend over de voorouders doen nadenken. Zeker valt er niet te loochenen, dat het ellendig gesteld stond met het Lager Onderwijs. Aan wie de schuld? Laten wij er maar een groot deel op den rug der tijdsomstandigheden schuiven, en vooraleer den vaderen zelven iets aan te wrijven, moeten wij ons in de 18e eeuw verplaatsen; ons wel voorstellen het maatschappelijk leven van dien tijd; ons doordringen van de toen heerschende gedachten, zoo te onzent als bij de naburen; niet te eischend zijn noch oordeel vellen volgens de gedachten en de ontwikkeling van heden; maar waarnemen en vaststellen wat er ontworpen of gedaan werd, of kon gedaan worden, in zooverre de tijd en de hulpmiddelen toelieten. De eischen en benoodigdheden der 18e eeuw liepen noch konden zóo hoog loopen als thans. Wezen wij niet onrechtveerdig... En zijn wij het soms niet al te licht jegens de 18e eeuw? Op het gebied der letterkunde schijnt men dit alreeds in te zien. Nemen wij b.v. het volksonderwijs in den godsdienst, waar de schrijver zóó breedvoerig over uitweidt. Dat die leering ver- | |
[pagina 128]
| |
plicht was, is een natuurlijk gevolg uit het feit zelf, dat de katholieke religie als staatsreligie gold. Dat sommige dingen wat ruw, naar onze hedendaagsche opvatting, werden voorgesteld, valt uit te leggen door de geestesgesteldheid en de begrippen der samenleving van toen. Thans komen zij eenigszins aanstootelijk voor: daar is nu meer verfijndheid in de zeden... maar staat daarom de openbare zedelijkheid hooger? En treft men in de catechismusleering dier dagen punten aan, welke nu door sommige lui beschouwd worden als leidende tot onverdraagzaamheid, ei! let wel op: de catechisanten streefden naar practisch onderwijs, en zij hadden het oog gericht voornamelijk op protestantisme en jansenisme, die met grondbeginsels voor den dag kwamen, welke de Roomsche Kerk te recht als verderfelijk aankloeg. Met die en soortgelijke beschouwingen hadde de schrijver meer rekening moeten houden. Naast sommige opgaven uit het godsdienstige volksleerboekje, mocht hij dan een woordje uitleg of opheldering bijvoegen, niet naar de begrippen van onzen tijd, doch in verband met het maatschappelijk leven van de 18e eeuw.
Spijtig ook is het, dat de opgaven van den schrijver nopens de scholen van deze of gene gemeente niet rechtstreekscher in verband staan met de 18e eeuw. Die bewijzen, wel gekozen voor de 16e en de 17e eeuw, verliezen, in mijn oogen althans, van hunne kracht voor de 18e eeuw. Meer volledigheid mocht men hier verlangen... Zijn nu lezen en schrijven en rekenen geheel het wetenschappelijk onderwijs van dien tijd geweest, ik kan het aannemen: niemand zal immers betwisten, dat zij de drij hoofdvakken zijn, en moeten zijn, van een degelijk volksonderwijs. Jammer genoeg, dat men het zóó vaak - nog zelfs in onze eeuw - vergeet, en den tijd verknutselt aan 'n menigte dingen, die het kind vandaag aanhoort en morgen kwijt is. Edoch, laten we dit onverlet. Maar er is toch 'n bedenking welke ik niet voorbij kan: Als 't dan zóó deerlijk slecht met het lezen stond, hoe legt ge dan uit, dat er toen nochtans zooveel boeken het licht zagen? Dat dit zoo is, blijkt uit den rijken voorraad die rechts en links verspreid ligt, en zeker niet het minst in onze aloude pachthoeven. Wezen het nu vooral zedelijke en godsdienstige boeken... om het even: Hadde het volk die niet kunnen lezen, dan zou men | |
[pagina 129]
| |
ze niet gedrukt hebben. Och neen, wezen we niet onvoorwaardelijk streng in ons oordeel... in ons veroordeelen. En nog... Als ik over sommige bladzijden dezer verhandeling nadenk, dan wil het mij voorkomen alsof België een somber of doodstil kloostersticht geleek, en dat onze voorouders, neergedrukt, met den kop naar den grond liepen. Mij komt dit overdreven voor. Neen, ik kan niet aannemen, dat het er zóó akelig uitzag, en wat mij staaft in mijne meening is het leven en streven onzer rederijkers, die toch allen tot den eigenlijken volksstand behoorden. Ik moet hun werk niet beoordeelen, maar hunne feestjes waren toch 'n uiting van het openbare volksleven. Ik lees o.a. daarover in een met de gouden eeremedalie bekroonde studie (zitting van 10 Mei 1880, der Koninklijke Academie van België): ‘Een middel dat veel moet meêgewerkt hebben om de zucht naar 't onderwijs te bevorderen is, ongetwijfeld, het tooneel, dat gedurende de XVIIIe eeuw in Brabant en Vlaanderen eene ongemeene uitbreiding nam. Honderden gemeenten kregen eene, sommige zelfs verscheidene Kamers van Rhetorika, wier vertooningen zóó druk werden bijgewoond, dat één en hetzelfde stuk doorgaans vijf, ja tot tienmaal toe werd opgevoerdGa naar voetnoot(1)’. Overigens, waarom rept de schrijver van het Hst. geen woordje over de schoolfeestjes uit die dagen? Zekerlijk mocht dat ‘lief’ vermeld waar hij zooveel ‘leed’ aanhaalt. Dit herinnert mij een zoo gemoedelijke bijdrage van zaliger vriend Seraph. Dequidt in den 1n jaargang van Biekorf...
Onze voorouders der 18e eeuw waren vroom-godsdienstige menschen, lees ik nog in het Hst. T' akkoord. Maar men doe ons daarom niet gelooven, dat zij droefgeestig en treurig, neerslachtig en somber waren. Dat vroomheid met gulhertigheid niet kan samengaan, is 'n meening die bij 't jansenisme en bij 't calvinisme thuis hoort. Ik kon het zoo menigmaal waarnemen; maar valsch is het grondstelsel, evenals het valsch is te schrijven: ‘Het lijden alleen was verdienstelijk: vreugde was de oorbron van kwaad, eene aanleiding tot zonde, eene verbintenis tot zedelijke en eeuwige straf’... | |
[pagina 130]
| |
Edoch passen die uitweidingen wel degelijk bij de beantwoording aan de prijsvraag? Ik betwijfel dat. En 'tzelfde moet ik getuigen in zake van al die bijgeloovigheden waar de schrijver van gewaagt. Ik meen, dat onze folkloristen die zelfde dingen zullen waargenomen hebben, o.a. in Holland en in Duitschland, en dunkt hem, dat hij ze diende aan te stippen en te wraken, dan toch mocht het verschijnsel van dat volksbijgeloof alginder, ten minste, worden bijgevoegd. Nog op andere stellingen stoot ik, welke ik bij den schrijver voor al te gewaagd houd. Zoo kan ik b.v. zijne beschouwingen over het gezag en de gevolgen die hij daar uit afleidt, niet onvoorwaardelijk bijtreden. Maar nog eens, dit zijn al dingen welke maar onrechtstreeks, en zeer onrechtstreeks, tot de prijsvraag, mijns dunkens, behooren, en waar ik dus niet hoef te blijven bij stilstaan.
En nu mijn besluit? Zonder het goede te miskennen dat in dit Hst. voorkomt, moet ik echter getuigen, dat de ingeleverde verhandeling mij niet voldoende blijkt om door de Academie met den uitgeloofden prijs bekroond te worden. Zij is te onvolledig. Ik zage geerne de prijsvraag op de lijst voor een volgend jaar behouden. | |
3o) Verslag van den heer Omer Wattez.De vraag voor den prijskamp luidt: - ‘Stel de geschiedenis op van het lager onderwijs in België onder de Oostenrijksche Regeering’. De verhandeling, ingezonden als antwoord op die vraag onder het motto ‘Eenvoud’, heb ik aandachtig en met belangstelling gelezen. Doch onder het lezen bleek het mij gedurig, dat de schrijver ons minder gaf de geschiedenis van het volksonderwijs in onze gewesten onder de Oostenrijksche Regeering, dan wel de critiek van dat onderwijs, getoetst aan het onderwijs onzer dagen. En dit bewijst mij niet alleen de tekst van den schrijver, maar ook de indeeling van zijn onderwerp en het meerendeel van zijne aanhalingen. Dat is de fout waarin vele onzer moderne geschiedschrijvers vervallen. Zij beoordeelen en veroordeelen de toestanden van vroeger, zich steeds plaatsend op het standpunt van onzen tijd. En dat is verkeerd. Ook betreden zij maar al te dikwijls | |
[pagina 131]
| |
het gebied der bespiegeling en der gevolgtrekking uit opgegeven feiten, in plaats van dat aan den ontwikkelden lezer over te laten; want degenen, die zulke werken lezen en kunnen verteren, zijn toch meest alle gestudeerde personen. Daaruit volgt, dat de geschiedenis, op zulke wijze geschreven, veel heeft van tendenz-werk. Alles wat vroeger bestond wordt minderwaardig geacht en moet voor het moderne wijken, juist gelijk de handelaar alleen de waren prijst, die hij te verkoopen heeft, en al de andere afkeurt. Als ik b.v. de gemeenschap onder de volkeren van vroeger, en het verkeer met de middelen die ze hadden, zou beschouwen uit het standpunt van onzen tijd van stoom en electriciteit om alles wat vroeger bestond te veroordeelen, zou ik wellicht een goed propagandist zijn voor een fabriek van moderne stoomtuigen of motorwagens, maar een slecht geschiedschrijver. Iemand die de geschiedenis schrijft van een bepaald vak in een bepaald tijdperk, moet ten eerste in acht nemen al wat op dat gebied bestond in het onmiddellijk voorafgaande tijdperk, moet zich dan kunnen plaatsen in het tijdperk dat hij behandelt, den vooruit- of achteruitgang aantoonen, die gemaakt werd; maar niet altijd denken of oordeelen gelijk een mensch van onzen tijd, en de toestanden van vroeger vergelijken met wat nu bestaat.
Schrijver trekt te velde tegen onwetendheid en bijgeloof: - ‘De geesten lagen aan band, de gemoederen waren verlamd’, zegt hij, en hij besluit: ‘en daaraan had de school grootelijks schuld door haar verstompende onderwijsmethode’. Ik weet niet of het de ‘methode’ is, die hier bedoeld wordt; ik meen dat de schrijver de stof zelve verantwoordelijk maakt voor den toestand van onkunde en bijgeloof van dien tijd. Ik denk aan een lapsus calami in den tekst, die mij op die plaats schijnt gewijzigd te zijn. Hij laat ook gedurig uitschijnen, dat alleen het wetenschappelijk onderwijs van onzen tijd de onwetendheid kan doen verdwijnen door het bijgeloof te bekampen. Inderdaad de wetenschap, goed begrepen en medegedeeld, kan de menschen wijzer en verstandiger, wellicht ook beter maken, doch dat doet zij niet immer. Ik weet niet of de schrijver zijn werk voor of gedurende den oorlog heeft geschreven. Ik weet echter dat, b.v. in Parijs, dikwijls genoemd het licht der wereld voor zijn kunst en zijn wetenschap, het bijgeloof, zelfs | |
[pagina 132]
| |
in de hoogere standen, welig tiert en de kaartenlegsters er legio zijn. Ik heb op het voetstuk van het beeld van Raspail gelezen eene zinsnede uit zijn werk: ‘Aan de wetenschap, de eenige godsdienst der toekomst, buiten welke er niets is dan dwaasheid’. Ik heb er gedurende den oorlog wel eens aan getwijfeld of de wetenschap in staat zal zijn de dwaasheid uit de wereld te doen verdwijnen, en ik heb de overtuiging opgedaan, dat de wetenschap soms groote dwaasheden, gelijk de oorlog en zijn nasleep van kwalen, in de hand werkt. Indien het onderwijs hier te lande, onder het Oostenrijksch Bestuur, bijna uitsluitend godsdienstig was en niet wetenschappelijk, toch moeten wij niet denken, dat het alleen in ons land zoo was. Die toestand was algemeen. Alles komt op zijn tijd en de werking der wetenschap werd door niemand tegengehouden, of kan door niemand tegengehouden worden. Ongelukkig komt die werking niet altijd de samenleving ten goede. De wetenschap is gelijk een mes dat al twee kanten snijdt. Schrijver verwijt nog aan het onderwijs onder de Oostenrijksche Regeering, dat het aan zijn plicht te kort kwam: dat het de stille berusting aanpredikte, eene ziekelijke gelatenheid, en in het kind het gevoel van eigenwaarde doodde, bezieling en ondernemingsgeest, moed en volhardingsvermogen, geestdrift en hoop op lotsverbetering door onvermoeibaar streven naar vooruitgang. ‘Die stille berusting’, zegt hij, ‘was niet van aard het zedelijk peil des volks te doen stijgen. Integendeel droeg zij bij om ontmoediging te bewerken en in de harten onverschilligheid en lusteloosheid te doen ontstaan’. En zoo gaat de schrijver voort ons een zwart tafereel op te hangen van de samenleving in die dagen. Zoo die tijden droef waren, was het, mijns inziens, meer de schuld der statenpolitiek dan die van het toenmalig onderwijs. Van een anderen kant bekent de schrijver, dat men de aloude zeden getrouw bleef, en dat vele van de plaatselijke eigenaardigheden tot ons overgekomen zijn, dat zedelijkheid, godsdienstijver, trouwe plichtsbetrachting, nauwgezetheid bewerkt werden. Dat alles door het onderwijs verkregen, is, meen ik, toch al iets voor de maatschappij. - ‘Huisgezin en samenleving hielpen verder mede om het goede zaad tot een rijken oogst van zedelijke deugden te doen gedijen.’ Dat getuigt de schrijver zelf. | |
[pagina 133]
| |
Op meer dan eene plaats van het handschrift stuitte ik zoo op tegenstrijdigheden in het oordeel van den schrijver. De beste bladzijden zijn die, waar hij zich houdt aan de eigenlijke geschiedenis van het onderwijs, en wat Kerk en Staat voor het volksonderwijs deden. Deze zijn ook het antwoord op de gestelde vraag, maar dat antwoord is niet volledig. De onwetendheid zal in die dagen ook zoo groot niet zijn geweest als de schrijver het ons voorhoudt. De volksboeken, die altijd herdrukt en verkocht werden, vonden koopers en lezers en de rederijkerskamers waren niet dood. Wij mogen de vaderen uit die dagen dank wijten, dat zij ons vele traditiën bewaard hebben, al is dan ook uit koppigheid en afkeer voor nieuwigheden. Daardoor zijn er hier nog altijd Vlamingen, gelijk zij vroeger waren, toen zij in de geschiedenis zijn getreden: trouw aan hun godsdienst, taal en zeden. En dat is veel waard na al de stormen, die over hun hoofd zijn gegaan, sedert zoovele eeuwen.
Om te eindigen zal ik zeggen, dat het werk geschreven is in eene verzorgde taal, en op vele plaatsen een schilderachtigen stijl vertoont, alhoewel hier en daar wel een stipje is aan te merken. Zoo lees ik: de inzaten voor ingezetenen; ‘de streek ligt onder eene onmetelijke lijkwade bedolven’; ‘langzaam kwam er beweging in de nevelmassa; de grauwe klompen begonnen te deinen’. Wat hebben de philologen Ledeganck voor zijn lijkwade lastig gevallen. Zulke zinnen klinken ook al te romantisch in een wetenschappelijk schrift. Het werk is rijk aan aanhalingen uit Nederlandsche, Engelsche, Fransche en Duitsche schrijvers. Zij getuigen van des schrijvers belezenheid. Een paar onnauwkeurigheden in Engelsche teksten: - Youth is the seed-time of live (moet zijn life); splendid isolement (moet zijn isolation). Anders is alles zeer verzorgd, behalve het nummeren der bladzijden, dat vergeten werd, en nochtans zoo noodzakelijk is voor den lezer, die nota's voor zijn verslag moet aanteekenen.
Mijn besluit is aan het werk geen prijs toe te kennen, omdat het al te veel afwijkt van de gestelde vraag: geschiedenis van het Lager Onderwijs in België onder de Oostenrijksche Regeering. |
|