Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1920
(1920)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||
Letterkundige Wedstrijden voor 1915.
| |||||||||||||||||||||||||||
1o Verslag van den heer J. Jacobs.Het handschrift, dat we dit jaar onder de oogen krijgen, een gecartonneerd schrijfboek van 515 gansch beschreven bladzijden in 4o met talrijke voetnota's, is ongetwijfeld de ‘merkelijk vermeerderde en verbeterde uitgave’ van de verhandeling, welke in Mei 1913 door mijn achtbare collega's Dr. J. Mansion, Dr. C. Lecoutere en G. Segers reeds gunstig beoordeeld werd. De juryleden vonden toen dat talrijke germanismen op de lijst ontbraken, omdat vele jongere werken van eersten rang | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||
niet geëxcerpeerd werden; de indeeling van de verhandeling evenals de bewerking der stof liet te wenschen over; enkele beschouwingen op taalkundig gebied waren uit een historisch oogpunt onjuist; de lijst der germanismen vormde een onsamenhangende massa van ongelijksoortige elementen uit zeer verschillende tijdvakken; de schrijver vergat dagbladen en tijdschriften na te zien, en verwaarloosde dikwijls de echt Ndl. uitdrukking op te geven ter vervanging van het germanisme; de steller bleek over het algemeen niet op de hoogte zijner taak, daar hij geen kennis genomen had van hetgeen in de laatste tijden over het ingewikkeld vraagstuk was verschenen.
Uit een nauwkeurig onderzoek van dit hs. is ons gebleken, dat de schrijver de op- en aanmerkingen door de verslaggevers in 1913 gemaakt zeer ter harte heeft genomen. Hij heeft de tweede helft van het jaar 1913 en het gansche jaar 1914 - echter minder de oorlogsjaren 1915-1918; zie nota op blz. III - besteed om zijn gebrekkige studie te volledigen en hier en daar geheel om te werken. De man, een Zuidnederlander, heeft ontzaglijk veel nieuw materiaal bijgebracht, en daaruit een werk opgetrokken, dat stevig in de voegen zit; de verdeeling der bouwstoffen, die er haast overal zeer nieuw uitzien, is over 't algemeen methodisch; de bespreking meestal bondig en klaar; overal wordt de echte Ndl. uitdrukking met nadruk vermeld; met een woord er werd doorgaans prachtig (b.v. art. daarstellen, blz. 28; maken, blz. 193) en practisch werk geleverd! Wil dit nu zeggen dat zijn studie alleszins onberispelijk is? Toch niet, maar de schrijver van het hs. schijnt me man genoeg om zelf talrijke onnauwkeurigheden, waarop de juryleden zijn aandacht zullen vestigen, te verbeteren, en aldus een echt wetenschappelijk werk te leveren, dat ook in hooge mate - en niet zonder reden - de belangstelling onzer taalbroeders van over den Moerdijk zal verdienen.
Ik vat de zaak aldus op. In het jaar 1899 heeft de Koninklijke Vlaamsche Academie onder haar toezicht het uitstekend werk van Dr. W. de Vreese, Gallicismen in het Zuidnederlandsch uitgegeven. Nu de prijsvraag over Germanismen in het Nederlandsch tot viermaal toe uitgeschreven, eindelijk voor den tweeden keer beantwoord wordt, is het haar plicht er voor te zorgen dat ook ditmaal aan het Ndl. volk een standaardwerk geschonken wordt. De verhandeling moet nagenoeg al de woor- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||
den, uitdrukkingen en zinswendingen bevatten, die in het Nederlandsch op een ongehoorde wijze en in strijd met het Ndl. taaleigen onder invloed van het Hd. gebruikt worden. Aan degenen, die door lectuur hun taalgevoel ontwikkeld hebben, en daardoor hebben leeren voelen wat goed, en wat niet goed Nederlandsch is, moet zij meestal onbekende taalfeiten ter studie voorleggen, vergeten of weinig bekende Ndl. taalregels op den voorgrond brengen, de Ndl. manier van denken, van uitdrukken, van wenden schrap tegenover de Hoogduitsche plaatsen: de studie van die algemeene en bijzondere theorieën zal het taalgevoel van den lezer verfijnen, en tot taalinzicht verscherpen; zij zal hem voortaan behoeden voor het lichtzinnig gebruiken van aan het Hoogduitsch ontleend materiaal. De verhandeling moet eindelijk in de plaats van het vreemde goed reeds bestaande, geijkte, Nederlandsche termen en uitdrukkingen aan de hand doen, waaruit het tegenwoordig en het toekomend geslacht zal leeren hoe het voor de begrippen, die het uit den vreemde ontvangt, eigen, oorspronkelijke, echt Nederlandsche denkbeelden en vormen scheppen kan. Uit dat meesterwerk zal dan, naar het voorbeeld van het Nederlandsch Taaleigen door A. De BoeckGa naar voetnoot(1), een beknopte uitgave voor practisch gebruik opgesteld worden, die in België en in Noord-Nederland de aandacht op het steeds weliger tierende onkruid zal vestigen.
Dikwijls gedurende den oorlog bij het lezen van een gecensureerd Ndl. dagblad, dat doorgaans van Germanismen krielde, vroeg ik me af of het verblijf der Duitsche soldaten in België, der Belgische krijgsgevangenen in Duitsche interneeringskampen geen nootlottigen invloed op onze Ndl. taal zou hebben. Het kon moeilijk anders, of het geregeld lezen van Duitsche of van uit het Hd. vertaalde kranten moest ons Ndl. taalgevoel verstompen. Vluchtelingen uit de Vlaanderen spraken U van kraftwagens (auto's), varen (rijden), schijn (schein), kartoffeln, stonden, meldekaart, enz.: zouden onze jonge letterkundigen hier te lande, en ginder in Duitschland de Duitsche manier van denken, van spreken en schrijven niet in zekere mate afgeleerd hebben? Het schijnt thans dat we daarvoor niet hoeven te vreezen, al lezen wij nog bijna dagelijks in De(n) Standaard, Het Handelsblad van een aangestelde, een noodge- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||
dwongen man, ingemaakt vleesch, voorkeurstemrecht, en andere staaltjes van dien aard, welke wij vóór den oorlog haast nooit te zien kregen.
Het algemeen plan van deze verhandeling is uit wetenschappelijk oogpunt niet slecht opgevat. Na een lange inleiding (blz. I-LIII) bespreekt de schrijver in een eerste afdeeling de Germanismen in den woordenschat, t.w. 1o) de woorden en uitdrukkingen (zeer zelden in Zuid-Nederland gebruikt) naar het voorbeeld van Duitsche gevormd, maar in het Nederlandsch ongebruikelijk (blz. 3-132); 2o) de woorden en uitdrukkingen, waaraan onder den invloed van het Hoogduitsch een beteekenis wordt toegekend, die ze in het zuiver Nederlandsch niet hebben (blz. 132-246). Dit deel der studie is voor Zuidnederlanders zeer belangwekkend. - De tweede afd. geeft ons de germanismen in de vormleer en de woordvorming: a) in samenstellingen (blz. 246-287); b) in de vervoeging (blz. 289-290); c) in de verbuiging (blz. 291-293)Ga naar voetnoot(1); d) in de spelling (blz. 295-308): deze laatste hoofdstukken bevatten doorgaans alleenstaande gevallen. - De derde afd. vermeldt de germanismen in de constructie (blz. 313-404). - Het vierde zeer gewichtige en uitgebreide deel, het Bijvoegsel bespreekt de germanismen, die door het gebruik min of meer gewettigd zijn (blz. 407-490) Zaakregister en inhoudstafel.
De Inleiding bevat al te lange, en soms te weinig belangwekkende beschouwingen. Het ware te wenschen dat de schrijver zijne bespreking inkortte over het germanisme in de geschiedenis (blz. VII-VIII), over de germanismen in de klankleer en in de uitspraak (blz. XVIII-XXI), over het wegvallen en het heropbloeien van taalelementen (blz. XXXVIII-XXXIX), over den invloed der lexica (blz. XLV), en over de voortreffelijkheid van het Woordenboek der Ndl. Taal (blz. XLVI). Hij late eenvoudig weg hetgeen hij schrijft over de spreek- en schrijftaal, over het nut der kennis der talen (blz. XII), over de zware, ingewikkelde samengestelde zinnen (blz. XLII-XLIII). Hier en daar, ook verder in zijn studie (blz. 332) kleeft schrijver nog een zienswijze aan, die hij na het lezen van J. Verdam's Geschiedenis der Ndl. taal, of van Dr. Lecoutere's Inleiding tot de Taalkunde, (Brussel, 1915), ietwat zal moeten wijzigen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||
De opgave der bronnen (boeken en tijdschriften) bracht ons bij het eerste zicht een bittere teleurstelling, te meer daar schrijver ons in zijn Inl. (blz. XXVIII) verklaart ‘er vrij wel in geslaagd te zijn een groot getal schrijvers, die zich in de laatste jaren een naam verworven hebben, aan het woord te laten’. De drie verslaggevers hadden hem nochtans in Mei 1913 uitdrukkelijk gewezen op de geringe waarde der benuttigde werken. We dachten bijgevolg in deze verhandeling een lange lijst werken van schrijvers van eersten en tweeden rang uit alle gewesten, doch vooral uit Noord-Nederland te vinden. Eilaas! op de lijst der aangehaalde schrijvers vinden we in 't geheel 29 auteurs vermeld met doorgaans één werk, zoodat schrijver 38 boeken zou gelezen hebben van letterkundigen aard, en 7 boekdeelen, handelende over critiek, taalkunde en Vlaamsche Beweging. Onder deze werken komen 11 uit Nood-Nederland; 7 verschenen reeds vóór 1885; 3 zijn uit het Hoogduitsch vertaald! Met de lijst der tijdschriften scheen het al niet beter gesteld: 15 tijdschriften worden vermeld, vaak met één of twee jaargangen, zoodat schrijver in 't geheel hier 31 jaargangen zou geraadpleegd hebben; 5 van deze tijdschriften worden in Noord-Nederland uitgegeven. De tijdschriften: De Student, de Varende Zanger worden in dit hs. niet meer vermeld. Hier scheen dus nog altijd een groote tekortkoming te bestaan, en we dachten er reeds aan den schrijver met zijn hs. bepaald af te schepen. Doch de lijst der boeken is feitelijk - erger nog dan in 1913 - zeer onvolledig opgesteld. Alwie de verhandeling maar even doorloopt, vindt er uittreksels in van schrijvers, die niet op de eerste lijst voorkomen als Alberdingk Thijm, Verspreide Verhalen; Portretten van Joost van den Vondel; J. De. Cock, Bloemenhoedjes; Uit de Reistesch; M. Emants, Lina; C. Meyer, Wandelingen op Ndl. taalgebied, R. Schrijvers, Op den wandel met taalgidsen; St. Streuvels, Najaar, De Vlaschaard, Dagen, De Oogst; Hilarion Thans, Omheinde Hoven; Gerard van Eckeren, Annie Hada. En de lijst der tijdschriften, die daar toch zoo armoedig staat te zien, is al even onvolledig opgesteld. We laten hier een dubbele lijst volgen: 1. de lijst van het hs., 2. de lijst zooals die feitelijk - te oordeelen naar de opgaven in het werk zelf - moest opgesteld worden: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||
Uit de vergelijking blijkt dat de schrijver veel meer werk leverde dan hij zegt, en dat hij in plaats van 31 boekdeelen (jaargangen) te hebben gelezen er minstens 75 heeft geraadpleegd. Voeg daarbij dat onze man in die tijdschriften en vooral in de afleveringen van het Woordenboek der Ndl. Taal, juist artt. en bijdragen, en excerpten heeft gevonden van goede, ja van de beste Ndl. schrijvers, wier naam in de eerste lijst echter niet voorkomt, als van A. Aletrino, Ant. Averkamp, Taco De Beer, Edw. Brom, W. De Jager, Max Eisler, L.J. Feber, J. Geurts, J. Hoogvelt, Alf. Laudy, H.W.E. Moller, Kasper Niehaus, Oorda, Poelhekke, Ar. Prins, Felix Rutten, A. Struycken, F. Timmermans, Fr. Van Cauwelaert, V. Cremers S.J., R. Van Genderen Stort, Jac. van Looy, Dr. J. Van Mierlo, Maria Viola, A. Van Oordt, enz. En toch nog zoo gaarne hadden wij den schrijver met opzet eenige werken zien lezen van H.J. Boeken, Cyr. Buysse, E.B. Coster, J. De Meester, Fr. Erens, H. Gorter, H. Hartog, H. Heyermans, Fr. Netscher, J.R. Van der Lans, A.P. Van Groeningen, J. Van Maurik, Van Nouhuys, A. Verwey, enz.! Ongaarne missen wij in de tweede lijst nog evenals in 1913 de tijdschriften: Vlaanderen, Taal en Letteren, Het Tijdschrift voor Ndl. taal en letterkunde, Het tweemaandelijksch Tijdschrift, Groot Nederland, De Beweging, waarbij we nog kunnen voegen: De Beiaard, De Gids, De Tijdspiegel, Onze Eeuw, Stemmen des | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||
Tijds, Den Gulden Winckel en de 25 afleveringen van het Woordenboek der Ndl. Taal onder den oorlog verschenen. Ik meen dat al deze werken in de bibliotheken van Brussel, Gent, Antwerpen, Brugge, Mechelen, Hasselt te vinden zijn. Op dezelfde tweede lijst komen evenmin dagbladen voor, al vermeldt de schrijver nu en dan in zijn werk Het Algemeen Handelsblad (blz. 133), De(n) Standaard (blz. 144, 279), De Nieuwe Courant (blz. XLV), De Eendracht (blz. XLI, 278, 397), Het Vlaamsche Nieuws (blz. 41), Ons Volk ontwaakt (blz. 277). Hier ook had ik graag nog eenige dag- of weekbladen geëxcerpeerd gezien, waarin schrijvers van eersten rang wel eens hun artt. laten verschijnen als: De(n) Tijd, De Maasbode, De Rotterdamsche Courant, De Telegraaf, Het Vaderland, enz. welke ik zelf nu en dan voor eigen gebruik heb geëxcerpeerd; uit deze verzameling stel ik, in geval van bekroning, een honderdtal flinke uittreksels ter beschikking van den schrijver.
Wat we bijgevolg in deze eerste algemeene opmerking van den schrijver vragen is dat hij nog eenige dagen oogste op den Nederlandschen taalakker - in afzonderlijke werken, in tijdschriften, in bladen, in woordenboeken -; daar hij een fijn taalgevoel bezit, zal hij al gauw het onkruid ontdekken, en het in de groep weten te rangschikken, waartoe het behoort.
Een tweede gebrek in het werk, dat eigenlijk uit het eerste voortvloeit, is het afzonderlijk vermelden van kleinigheden, van alleenstaande gevallen, van verouderde of zeer zeldzame germanismen, soms nog zonder een enkele bewijsplaats. Schrijver is, zou men zeggen, bang geweest, dat hij te weinig germanismen zou gevonden hebben, om de afdeelingen en onderafdeelingen, die hij naar het voorbeeld van Dr. W. De Vreese's Gallicismen op voorhand had gereed gemaakt, naar behooren te kunnen invullen, en daarom is hij die ook in grammatica's, in beknopte woordenboeken en in werken van taalzuivering gaan zoeken. Geen wonder dat hij voor aangelegen, aanwandelen, afdragen, afnemen, gevat, volksdommelijk, vreemde geen bewijsplaatsen heeft gevonden. Indien nu onze man anders te werk gegaan was, indien hij b.v. wat meer afzonderlijke werken van schrijvers gelezen had, zou hij natuurlijk de germanismen, welke hij nu vermeldt, ook aangetroffen hebben, en nog wel eenige dozijnen daarbij, waaronder dan ook godbegeeslerd, monter (hd. munter), | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||
omliegen (Dietsche Warande en Belfort, 1919, 511); zich opmaken tot (Het papieren gevaar, door P. Hyacinth Hermans, 1906, Amsterdam, blz. 4); uitschrijven (zijne bewondering), blz. 4; overmensch (Ubermensch), met terugzicht op (Verslagen der Koninklijke Vlaamsche Academie 1903, 176); voorzien met, het is hem aan te zien, enz. In de honderden germanismen aldus bijeengehaald had de schrijver daarna orde moeten brengen. Hij kon de echte, alleszins af te keuren germanismen in drie of vier hoofdafdeelingen rangschikken; vervolgens kon hij elke hoofdafdeeling logisch in verschillende groepen verdeelen op gevaar af zelfs hier en daar een rubriek, die bij de Vreese voorkomt, te moeten laten wegvallen Uit de talrijke bewijsplaatsen had hij telkens een keus kunnen doen, en wel zulke keus dat we uit de opgegeven excerpten onmiddellijk zagen sedert wanneer en in welken kring het germanisme verspreid is, om dan met den schrijver tot het practisch besluit te komen, dat het dient verworpen. De germanismen, die dan in zijn notaboek nog overbleven, kon hij, naar zij het verdienden, ergens in groep met een beknopte verklaring vermelden, ofwel ze doodzwijgen, ofwel ze in zijn Bijvoegsel als goed te keuren germanismen opnemen. In alle geval had zulke methode zijn werk zoo niet vergemakkelijkt, dan toch rijker en verdienstelijker gemaakt. Waarom nu lange besprekingen ten beste gegeven bij woorden als: aanluid, afluid, middenluid, omluid, uitluid, enz., die toch eigenlijk maar vakwoorden zijn, en door één taalkundige uitgedacht werden ter vervanging van bekende benamingen? Waarom gansch verouderde germanismen aangehaald. die het jongere geslacht schokschouderend zal lezen als aubbeld, erre, geschichte, kuime, maarken, mondaard, een gezicht snijden? Waarom telkens een hoofdstuk gewijd aan een kleinigheid, een spelfout misschien als: vindet (er findet), - worde (2 sg. imper.), - gestanden (p.p.), - gewoven (hd. gewoben), - leeren (mv.), - bereiden (ndl. berijden), - voortschreiden (ndl. voortschrijden), - overmeestrend, slenderen (ndl. slenteren), enz., welke bij G. Gezelle, van der Straeten, Sleeckx, enz., een enkele maal aangetroffen worden? Zulke zeldzame woorden en vormen konden ten hoogste als aanmerking of samen in een voetnota vermeld worden.
Ten derde zou ik den schrijver willen lastig vallen, omdat hij zijn stof niet altijd genoeg beheerscht. Wanneer hij blz. 256-257 en blz. 259-260 een reeks woorden wil bespreken, die om | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||
dezelfde reden tegen het Ndl. taaleigen zondigen, plaatst hij deze te zamen zonder een enkele bewijsplaats. Een andere maal (blz. 300-303) bespreekt hij de woorden afzonderlijk, maar komt telkens met nagenoeg dezelfde grammaticale theorie terug. Kon hij, wanneer hij een nieuw hoofdstuk (blz. 299) begon, de algemeene theorie niet ééns voor altijd uiteenzetten, duidelijk toonen hoe de Ndl. verbogen vorm van den hoogduitschen verschilt, en dan elk germanisme afzonderlijk, zonder herhaling van den taalregel met de bewijsplaatsen laten volgen, en de geijkte uitdrukking telkens vermelden?
Ten vierde had de schrijver in zijn bespreking wel eens naar meer klaarheid en beknoptheid moeten streven. Het is een kunst taalkundige begrippen duidelijk uiteen te zetten; maar de bewerker had, dunkt ons, met geringe moeite soms een geheele bladzijde tekst in een paar volzinnen duidelijk kunnen samenvatten, zoo b.v. blz. 299, beamte. Om nog een voorbeeld te geven van gebrek aan samenhang en duidelijkheid laten wij hier zijn art. over Opzichtens (blz. 468) letterlijk volgen:
‘Opzichtens. - Dit bijwoord (sic!) schijnt (sic!) evenals minstens, hoogstens, eerstens, tweedens, die oorspronkelijk datieven zijn met een adverbiale s, op Duitsche leest geschoeid te zijn. Men schrijve liever ten opzichte van, met betrekking tot, ten aanzien van, jegens, tegenover, al naar het verband. Wat de andere bijna geijkte vormen betreft, gave ik de voorkeur van ten minste, ten hoogste, ten eerste, ten tweede enz. Immers met het smeden van zulke bijwoorden is het Nederlandsch vrij wat zuiniger dan het Hoogduitsch, dat er in zijn taalschat bij de vleet kan aanwijzen. Men denke slechts aan erstens, zweitens, dritlens, höchstens, mindestens, letztens, längstens, bestens, seitens, einstens, übrigens, meistens, früh(e)stens, wenigstens, spätestens, éhestens, enz. “Opzichtens, schrijft J. Muyldermans (Bijdr. 232) is een germanisme”, evenals inzichtens, zinnensGa naar voetnoot(1) enz. door Zuidnederlandsche (sic!) schrijvers ten onrechte in navolging van de geijkte neologismen namens, krachtens, rechtens, e.a. gebezigd worden. Doch rechtstreeks stamt opzichtens van het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||
hd. niet af, want in Duitschland zegt men hinsichtlich of in Hinsicht auf. Zie Minstens en Namens’.
Zooals men ziet, worden hier zeer verschillende, soms onnauwkeurige dingen bijeengebracht. Het pro en het contra wordt feitelijk uiteengezet, en toch ziet de lezer niet klaar in dien warboel, en komt hij moeilijk tot een bepaald besluit. Ja, op den duur zou men gaan gelooven, dat opzichtens geen germanisme is!
De bewerker had de reeks: bestens, eerstens, hoogstens, minstens, overigens, enz. hier buiten bespreking moeten laten, en blz. 465 kon hij dan het art. minstens als volgt klaar en duidelijk opstellen:
Minstens (bestens, eerstens, hoogstens, overigens, enz.) - In het bw. minstens evenals in bestens, eerstens, hoogstens, overigens, enz. hebben zich de twee bijwoordelijke uitgangen - en + s vereenigd. Deze woorden zijn nabootsingen van vormen, die ook in het hoogduitsch (mindestens, bestens, erstens, höchstens, übrigens) vrij jong zijn, en over het algemeen nog als germanismen dienen afgekeurd. Nochtans in een zin, waar reeds veel voorzetsels noodig zijn, kunnen zij de echte Ndl. uitdrukking op zijn minst, op zijn best, ten eerste, op zijn hoogst of ten hoogste, voor het overige wel eens voordeelig vervangen, z. Den Hertog, De Ndl. Taal 2, § 206, Opm. 3. - Hiermede kunnen dan ook de afzonderlijke artt. bestens (blz. 16), eerstens, enz. wegvallen. Schrijver zal goed doen bij het overschrijven van zijn hs. - in geval van bekroning moet hij het toch overschrijven, daar iedere bladzijde beschreven is - de redactie van sommige artikelen beter te verzorgen.
Ten vijfde vraag ik me af wat de schrijver met de talrijke voetnota's in een wetenschappelijk werk als dit, waar de bewijzen naast elkaar hoeven te staan, gaat aanvangen. Me dunkt: vele aan- en opmerkingen kunnen wegblijven b.v. bij bemoederen (blz. 14), beamte (blz. 299), Polizei (blz. 303), schaduw (blz. 359), ofwel kunnen zij in beknopten vorm in het hoofdartikel opgenomen worden (blz. 337). Met woorden en uitdrukkingen aan de volkstaal ontleend of uit Mnl. dialecten overgenomen zijn we vaak nog weinig gevorderd, omdat we dan nog niet weten in hoe groot een kring die woorden gesproken en geschreven worden. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||
Na deze opmerkingen van algemeenen en practischen aard, vestigen wij de aandacht van den knappen schrijver op eenige punten van ondergeschikt belangGa naar voetnoot(1):
Blz. V. De bepaling van het germanisme is onjuist, al raadt men wat de schrijver bedoelt.
Blz. XIV. Met verbazing las ik dat schrijver om uiteenloopende? redenen woorden, die eigenlijk tot de tweede onderafdeeling der germanismen in den woordenschat behooren naar de eerste onderafdeeling heeft overgebracht, en omgekeerd. Waarom de hoofdreden ten minste niet doen kennen? Gelukkig is hun getal gering, dunkt me, en het zaakregister is nauwkeurig en uitgebreid.
Blz. XXVII. Nog altijd zie ik niet in, uit welke reden de schrijver sommige germanismen in het Bijvoegsel plaatst; ik bedoel vooral de woorden, die volgens hem ten onrechte als germanismen veroordeeld worden. Het komt me voor, dat uit sommige artt. van het Bijvoegsel niet altijd duidelijk blijkt, waarom die niet dienen verworpen, en naar de eerste categorie overgebracht. Opgave van bewijsplaatsen ware aldaar vaak gewenscht.
Blz. 42. Erre (G. Gezelle, Tijdkrans) met de langdradige, nuttelooze, lexicologische bespreking liete ik weg.
Blz. 44. Gedenkmaal wordt hier vermeld, maar blz. 260 besproken; ten onrechte, dunkt me; het germanisme bestaat hier niet in de ongeoorloofde samenstelling, maar in het woord maal met de beteekenis van teeken.
Blz. 243 Zet. Zou dit doodeenvoudig geen Nederlandsch woord zijn, ook in het uittreksel uit Sleeckx?
Blz. 248-249. Hier raad ik den schrijver aan de redactie in te korten door te verwijzen naar den beknopten en practischen regel door Den Hertog, De Ndl. Taal 2, § 146, blz. 130, Opm. voorgesteld.
Blz 290 bis. Japan(n)er is geen germanisme. - De znw., onder den titel germanismen in de verbuiging voorkomende, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||
behooren hier onmiddellijk vermeld, en niet beneden onder de rubriek Spelling.
Blz. 407. Uit het lijstje der ten onrechte gewraakte germanismen zag ik gaarne de volgende woorden: aanzichtskaart, doorvoeren (= volledige uitvoering geven aan, consequent doorgaan met), op het land gaan, liedertafel, onbestemd, opgemeld e.a. naar de groep der gewraakte germanismen overgebracht.
Blz. 457. Zou onder haard (blz. 179) en niets daarvan wellicht geen soort gallicisme schuilen?
Welk is nu ons besluit? De Academie is er eerst in 1913 in geslaagd één antwoord uit te lokken op haar prijsvraag voor 1898, 1907, 1913 uitgeschreven. In 1919 heeft zij van denzelfden onvermoeibaren schrijver een werkelijk vermeerderde, flink verbeterde studie van 515 blzz. in 4o ontvangen. Zij kan thans om veel tijd en veel moeite te sparen den ijverigen en kundigen schrijver uitnoodigen zich nog éénmaal en onmiddellijk aan 't werk te zetten om onder haar toezicht de leemten in de verhandeling aan te vullen, en elke afdeeling volgens een wetenschappelijke methode af te werken. Ik heb dan de eer aan de Academie voor te stellen den schrijver den uitgeloofden prijs toe te kennen, op voorwaarde dat hij zijn werk ten genoege van de jury aanvulle en verbetere, vóór het ter perse gaat. | |||||||||||||||||||||||||||
2o) Verslag van den heer Gustaaf Segers.In het jaar 1913 brachten de heeren Prof. Dr. Mansion en Prof. Dr. Lecoutere hoogst merkwaardige verslagen uit over het antwoord, dat op de prijsvraag was ingekomen: ‘Eene lijst, zoo volledig mogelijk, van de germanismen, die hedendaags gebruikt worden door de Nederlandsche schrijvers, met nadere verklaring van den aard der fout, en met opgave van de zuivere Nederlandsche uitdrukkingen’Ga naar voetnoot(1). Beiden, de twee eerste verslaggevers, stelden voor de vraag aan te houden. De derde verslaggever trad dit voorstel bijGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het verslag van den heer Jacobs, eersten verslaggever, stemt met ons advies in. Zijne vernandeling is, wat de indeeling, bewerking en wijze van bewerking betreft, volledig en tevens duidelijk en methodisch. Gelijk na de verslagen der heeren Mansion en Lecoutere, kan ik ook hier verklaren: ‘Il ne me reste qu'à glaner’.
Hoewel de schrijver in tamelijk ruime mate rekening heeft gehouden met de aan- en opmerkingen der heeren Mansion, Lecoutere en van den derden verslaggever, toch blijven hunne verslagen, wat de hoofdzaak betreft, ook op den verbeterden tekst toepasselijk. De meening van den heer Jacobs: ‘De inleiding (van het prijsantwoord) bevat te lange, en soms te weinig belangrijke beschouwingen’ komt mij gegrond voor. De meesten hebben echter rechtstreeks betrekking op het onderwerp. Zij, die de richting aanduiden, welke bij de bewerking werd gevolgd, waarbij de schrijver de wijze van bewerking verklaart, en het standpunt, waarop hij zich plaatst, mogen op beknopte wijze besproken worden.
*** | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||
Eerst past het het begrip Germanisme duidelijk te omschrijven. ‘In den eigenlijken zin van 't woord’, zegt de Schrijver in de Inleiding (blz. V), beteekent germanisme een manier om gedachten uit te drukken of onderling te verbinden die eigen is aan 't Hoogduitsch; in ruimer opvatting, een dergelijke wijze van spreken die gebruikt wordt in een taal waar ze noch thuis hoort noch past’.
Naar mijne bescheiden meening, laat deze bepaling aan duidelijkheid, en zelfs aan juistheid te wenschen over. Het Woordenboek van De Vries en Te Winkel neemt de woorden gallicisme en germanisme niet op. Volgens Brockhaus' Conservations Lexicon (7-237) ‘nennt man Germanismus eine Eigenthümlichkeit der deutschen Sprache in Ausdruck, Wortstellung oder Wortführung, besonders wenn diese auf fehlerhafte Weise einer fremden Sprache angepasst wird, wie dies namentlich in dem Latein des Mittelalters geschah, und noch jetst geschieht, wenn man z.B. ‘Lebenslauf door curriculum vitae übersetzt.’ In Dictionnaire Français et Encyclopédie illustrée van Dupiney de Vorrepierre heet het kortweg: ‘Façon de parler, propre à la langue allemande’ (II, 47). Zou de bepaling niet passen: ‘Een germanisme is eene uitdrukking, aan het Hoogduitsch ontleend, doch die niet strookt met den aard der taal, waarin zij gebruikt wordt’?
Het is in vele gevallen moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk, te beslissen of een woord, eene uitdrukking een germanisme is of niet. Wij hebben tal van uitdrukkingen - en daarop vestig ik met nadruk de aandacht van den schrijver van het prijsantwoord - die tevens in de Nederlandsche, Hoogduitsche en Fransche talen voorkomen, en daarom zoomin neerlandismen als germanismen of gallicismen zijn. Zelfs, al zijn zulke woorden en uitdrukkingen later in onze taal gekomen, al schijnen zij de letterlijke vertaling der vreemde woorden, zijn zij geene verwerpelijke gallicismen of germanismen, als zij met den aard onzer taal strooken. Zij hoeven daarom niet in den volksmond te liggen, want eilaas, in dit opzicht is deze arm. Het is niet onmogelijk, dat dergelijke uitdrukkingen op eigen bodem ont- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||
kiemd zijn, hoewel zij in vreemden grond sinds lang welig tierden. De heer Jacobs vestigt daar de aandacht van den schrijver van het handschrift op; op sommige plaatsen is deze dan ook, in dit opzicht, tamelijk streng, op andere wellicht wat breed, gelijk later zal blijken.
Het gebeurt, dat een woord, eene uitdrukking, die in het Nederlandsch en het Hoogduitsch juist dezelfde zijn, en de beteekenis in beide talen verschilt, merkelijk verschilt. Het hoofdstuk, dat de schrijver daaraan wijdt, is merkwaardig, en de bewerking, over het algemeen, voortreffelijk. Doch daar hier vooral het onkruid op onrustbarende wijze woekert, tot groot nadeel der keurigheid en zwierigheid van den Nederlandschen stijl, raden wij den schrijver aan, in dit opzicht, zijn materiaal te volledigen, en hier en daar naar meer nauwkeurigheid te streven. Het gebeurt, dat het moeilijk is te beslissen of een woord, een germanisme, of weleen onhebbelijk neologisme, eene gesmede samenstelling of zinswending is, die zelfs buiten den mond, buiten het hart van den schrijver ligt, die ze gebruikt. Zulke zinswendingen zijn in den laatsten tijd al te veel in onze letterkunde geslopen. De schrijver trekt er tegen te velde; volgens mij te recht, hoewel de gewraakte uitdrukkingen niet altijd Duitsche wendingen zijn. Ik heb hier het oog, behalve op de gesmede woorden, op de onsamenhangende zinnen, op de gewaagde, ingewikkelde beeldspraak, op het onbepaalde, nevelachtige der gansche voordracht, welke wij al te veel in sommige letterkundige, meer nog in wetenschappelijke werken aantreffen, waar duidelijkheid en klaarheid hoofdvereischten zijn. Dergelijke uitdrukkingen en zinswendingen mogen, in den grond, geene wezenlijke germanismen zijn. Ik vrees echter, dat zulke taal, zulke stijl rechtstreeks uit navolging van Duitsche werken ontstaan. Wij hebben in Holland, maar ook in Vlaanderen, werken, meest wetenschappelijke, die Nederlandsch door de taal, in wezenlijkheid door en door Duitsch zijn, ja, van het begin tot het einde, als germanismen van de gevaarlijkste soort moeten beschouwd worden. Aangezien wij voor alles een werk van taalzuivering nastreven, dient dit punt, bij eene gebeurlijke omwerking van het handschrift, den talentvollen schrijver ten warmste aanbevolen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||
Iets anders dan het gebruik van gallicismen of germanismen is dat van vreemde woorden in hunnen oorspronkelijken vorm. Hier houdt de schrijver de zijde van Dr. De Vries, een bij uitstek veiligen gids. Hij haalt de woorden van den Nederlandschen geleerde aan, die elkeen zal bijstemmenGa naar voetnoot(1). In de romanliteratuur zal men zelden theoretische voorschriften, met het oog op het gebruik der vreemde woorden, vinden. Wij vinden die echter in De Lotgevallen van Klaasje Zevenster, van Jacob van Lennep, wellicht Nederlands populairsten schrijver der vorige eeuw. Zijne theorie komt overeen met die van den grondlegger der nieuwere Nederlandsche taalwetenschap. Bol leest zijn pleegkind de les, - en Dominee is de tolk van den romanschrijver: ‘Het was ook niet zoozeer het vermijden van Fransche of andere uitheemsche woorden, waarop ik doelde; en ik keur het gebruik daarvan volstrekt niet af, zoo dikwijls het vreemde woord onze gedachte beter uitdrukt, dan het oorspronkelijke. Het zou belachelijk zijn “minister van Justitie” met “dienaar van gerechtigheid” te vertalen, en evenzeer - ja moeilijk bovendien - een equivalent te zoeken voor 't woord equivalent of voor die van koket, galant, naief en zoovele anderen. Neen, wanneer ik zeg, dat men in de hoog re kringen zuiverder taal spreekt, dan meen ik daarmede dat men zich daar minder schuldig maakt aan zoodanige uitdrukkingen en spraakwendingen, als in schijn Hollandsch, in de daad Fransch, Engelsch of Hoogduitsch zijn. Zie, al heeft iemand in zijn goudbeurs onder de tientjens al een enkelen soeverein of napoleon, dat zal geen sterveling hem ten kwade duiden, want soevereinen en napoleons zijn overal gangbaar; maar mengt hij valsche tienguldenstukken onder de echte, dan is hij misdadig en strafbaar. Evenzoo, als je tegen mij Dominee zegt, en als ik u verklaar dat ik het zeer pedant zou vinden, zoo je mij met “Herder” of “Leeraar” toespraakt, dan zal niemand beweren, dat wij, door 't gebruik dier bastaardwoorden, eenige onkunde van onze moedertaal aan den dag leggen; maar zeg ik, dat het mij is opgevallen, dat wij wat al te kunstmatig spreken, en dat wij ons daartegen over en weder moeten waarschuwen -, dan ben ik te veroor- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||
deelen; want ik spreek een taal die als Neêrduitsch klinkt en inderdaad Hoog luitsch en Fransch is met Hollandsche woordvormen’Ga naar voetnoot(1). Geestig en pittig gezegd. In den grond is de theorie van Bol juist. Doch wij mogen niet vergeten dat Dominee reeds als student, ‘gelijk dit aan scherpzinnige lieden veelal eigen is, een groot liefhebber van het opwerpen en verdedigen van paradoxen was’Ga naar voetnoot(2). Zeker, het kan gebeuren, dat het lastig valt het equivalent van het vreemde woord te vinden om met Dominee Bol te spreken. Zelfs valt het, in uitzonderlijke gevallen, lastig gallicismen en germanismen te vermij ten. Doch al te dikwijls woekeren de moedwilligste barbarismen van allen aard, als sprinkhanen, veelal uit gemak - of modezucht, niet zelden uit aanstellerij. Allerlei voorwendsels worden ingeroepen, om hun gebruik te wettigen of trachten te wettigen. Ik zie onze taal zooveel mogelijk van vreemde smetten vrij: ik kan er niet aan doen, zouden onze Kempenaars zeggen.
De schrijver van het handschrift is van meening, dat waar een germanisme als eene ironische aardigheid aangewend wordt, dit door elkeen moet goedgekeurd worden. Zeker. Maar, dan is het volstrekt noodzakelijk, dat de bedoeling duidelijk uitkomt. En dan nog heb ik er eenen hekel aan, dat het boek krielt van onhebbelijke uitdrukkingen en zinswendingen, onder voorwendsel al te dikwijls van spotternij. Zinnen, als deze, welke de schrijver van het handschrift onder zijne bescherming neemt, kan ik moeilijk velen. ‘Vlij je neer, bitte, en vertel me hoe het je gaat, maar met te veel je man ophemelen, hoor, zooals de vorige maal, want dan wordt je execrabel vervelend.’ (XXVI.) Ik vrees, dat zulke dingen eene onuitstaanbare taal meer bevorderen, dan zij daarvoor waarschuwen. Ons hoofddoel moet zijn: het mag met nadruk herhaald worden, onze taal haar oorspronkelijk, echt Nederlandsch | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||
karakter te laten behouden, op onze hoede zijn tegen vreemde bestanddeelen, zonder aan de juistheid of schilderachtigheid afbreuk te doen of ons aan stroefheid of schoolvosserij schuldig te maken.
***
In onze verslagen van 1913 hebben wij er met nadruk op gewezen, dat het materiaal van het handschrift ‘Geen rijker kroon dan eigen schoon’ al te onvolledig was. De heer Jacobs bewijst dit op afdoende wijze, wat den verbeterden tekst betreft. Volstrekte volledigheid kan niemand eischen. Maar de Academie vraagt eene lijst ‘zoo volledig mogelijk van de germanismen, die hedendaags gebruikt worden door de Nederlandsche schrijvers’. Nu, niemand kan met reden staande houden, dat de lijst der aangehaalde schrijvers een beeld kan opleveren van de Nederlandsche letterkunde op onze dagen. De verzamelaar moet verder, veel verder om zich heen grijpen. Ook vind ik het weinig doelmatig van eenen schrijver slechts een of twee boeken te exerpeeren, en daar de germanismen met hoopen uit op te laden. Ik weet het wel: het was de bedoeling der Academie niet, en het kon die van den schrijver van het prijsantwoord niet zijn diploma's van bevoegd- ef onbevoegdheid uit te reiken. Wat hij daarover zegt, is juist en waar. Ook, waar hij zich verdedigt tegen het verwijt of zelfs tegen het vermoeden, dat hij, bij het aanhalen van germanismen, door andere dan zuivere bedoelingen werd geleid, staat hij op vasten grond. Niemand heeft het recht hem te beschuldigen. Eene zaak echter betreur ik. Van Sleeckx heeft de schrijver twee boekdeelen geëxerpeerd: Literatuur en Kunst, en daar eene massa germanismen uit aangehaald. Ik denk niet, dat een andere schrijver zoo dikwijls op de zwarte lijst voorkomt; zeggen wij liever, op wat velen toch, ondanks alles, voor eene zwarte lijst zullen houden. Stellig zijn daaruit geene bewijzen van Sleeckx' onkunde te trekken; maar mijn oud-leeraar was een keurig schrijver, en het getal zijner smakelijke verhalen, waar, wat de zuiverheid van den stijl betreft, weinig opmerkingen op te maken vallen, is aanzienlijk. Sleeckx was een volbloed Sinjoor; zijne uitspraak had eene sterkgekleurde Antwerpsche tint, en plaatselijke, sappige Antwerpsche uitdrukkingen treft men in zijne wer- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||
ken veel meer aan dan germanismen. Ik raad echter waarom deze in zijne opstellen over kunst en letterkunde talrijk voorkomen. Sleeckx las daarover tal van Duitsche en ook Engelsche tijdschriften. Trof hij daar eene studie, eene verhandeling aan over eene aangelegenheid, waarin hij belang stelde, dan voelde de onvermoeibare werker de behoefte daar ook een opstel over te schrijven. Als leerend schrijver over kunstgeschiedenis en schoonheidsleer vooral is hij dan ook op verrena zoo persoonlijk, zoo oorspronkelijk niet dan als volksverhaler, als novellist. Wat daarvan zij, op de keus der aangehaalde schrijvers valt niet te vitten. Sommigen worden geroskamd; dit is geen bewijs van hunne minderwaardigheid; de namen van anderen blijven achterwege; dit zegt geenszins, dat zij, wat het aanwenden van germanismen betreft, zoo zuiver zijn als lammeren. De schrijver had het recht de germanismen op te rakelen, waar hij ze ook aantrof. Daarmee uit. Waar collega's meenen, dat slechts letterkundigen van naam als getuigen mogen optreden, ben ik hun man niet. Het is daarmede gesteld als met de citaten van het Woordenboek der Nederlandsche Taal. ‘Waar een middelmatig schrijver die wetten (door de taal zelve gesteld) eerbiedigt’, schrijft De Vries in de Inleiding, daar heeft zijn voorbeeld in zóóverre gezag; waar een Bilderdijk of Van der Palm eene enkele maal die wetten mocht hebben geschonden, wordt door den glans hunner namen de dwaling niet gewettigd. ‘Daarom konden die minorem gentium met vrucht voor ons doel worden gelezen. Niet de naam der geraadpleegde schrijvers, maar het gehalte der aanhalingen; ziedaar waarop alles aankomt’Ga naar voetnoot(1). Dat zeg ik hier ook. Dus: ik herhaal het, ik weet niet voor de hoeveelste maal: het aantal geëxerpeerde schrijvers moet stijgen, aanzienlijk stijgen; aldus zal er ook meer afwisseling in de gewraakte germanismen, in hun gebruik zijn.
Jammer dat de schrijver de wetenschappelijke werken geheel ongerept laat. Daar woekert de kwaal, waarover wij het hebben, wellicht het hevigst; vele dezer werken krielen van de afschuwe- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||
lijkste germanismen; andere zijn, in hun geheel, een doorloopend germanisme. Tegen zulke onhebbelijke dingen moeten wij met geweld ingaan: zij doen het grootste kwaad aan onze Nederlandsche wetenschap, of ten minste, aan onze Nederlandsche wetenschappelijke vaktaal. Er komt in Nicolaas Beets, Verscheidenheden, meest op letterkundig gebied, een geestig opstel voor, dat bovendien raak is. ‘Indien gij het dan volstrekt verkiest’, zeide hij, ‘en de gevolgen voor uwe rekening neemt, zoo weet, dat ik de theologanten op het oog heb, of zooals gij liever verlangt: de theologen. Ik heb geene verkeurdheid tegen dien naam’, zeide ik. ‘Maar ik vreesde wel dat de broederschap weder het voorwerp van uwen toorn zoude moeten zijn...’. ‘Welnu,’ antwoordde Querulus, ‘verdedig gij haar, zoo gij kunt. Waar vindt men, ik zeg niet zoo talrijke germanismen, maar een taal zoo gansch en al van den Duitschen geest doortrokken, een stijl zoo geheel en al op de Duitsche leest geschoeid als bij de meesten harer coryphaeen, en dat van elke richting van den laatsten tijd. Men moet inderdaad Hoogduitsch verstaan om hunne bedoeling altijd te vatten. Vormen, wendingen, leenspreuken, perioden, alles is Duitsch... Hier zijn mannen, geroepen, opgeleid, in staat om van dingen te spreken, die belangrijker zijn dan vele andere, en die voor allen belangrijk zijn; hier geleerden, wier heilige roeping het medebrengt, te gelijkertijd mannen des volks, volksredenaars te wezen, en in de taal huns volks door te dringen tot de harten en verstanden van alle klassen van menschen... En deze verloopen zich in wegen, waarop zij meer en meer ongeschikt worden voor hunne taak: deze oefenen zich in onverstaanbaarheid. De een schrijft een boek over het Evangelie van Johannes als N.B.: de bron van het leven van onzen gezegenden Heiland. De ander behandelt den kinderdoop uit zijnen geest. Hier zoeken zij als dwazen, ik spreek taalkundig, naar den laatsten grond huns geloofs; daar hebben zij het over een bewijs dat gedrukt wordt, hetgeen, o wonder! bij hen het tegenovergestelde zeggen wil van hetgeen zij noemen geprest worden. Hier wordt een denkbeeld op de spitse gedreven, daar komt het niet tot zijn recht. Alles is een opgave, alles is altijd een feit, het is een grondaanschouwing, het ander spreekt zich uit; alles wordt besproken; maar het een kan worden doorgevoerd, het andere is nog in het worden begrepen... | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘Gij moest onzen jongen dominé buiten eens hooren met zijne feillooze apostelen en verschijning van den Heiland. Onze eenvoudige landlieden, die zeer wel wisten wat hun oude voorganger meende, wanneer hij hun van schuldgevoel en berouw en van den ouden Adam sprak, gapen hem met verbazing aan, wanneer zij van niets anders hooren dan van zondebewustzijn en innerlijke tweespalt. Zij worden op alles heengewezen, en bij niets meer bepaald. Onze schoolmeester, ook nog jong, en een gek in folio, vangt de nieuwe woorden en spreekwijzen met gretigheid op. ‘Meerderen (zegt hij) vatten den jongen predikant niet eenmaal; maar mij geldt hij voor eene beduidende aanwinst’Ga naar voetnoot(1). Ik haal dit fragment aan om den schrijver van het prijsantwoord te doen inzien, dat het volstrekt noodzakelijk is onzen wetenschappelijken akker van Germaansch onkruid te zuiveren. Men vindt daar germanismen, die in de zuiver letterkundige werken niet voorkomen. Ook mag de manier, waarop de germanismen, in het schetsje van Beets, in hun verband gebruikt worden, gelukkig genoemd worden. De spotternij is daarbij zeer goed op hare plaats.
Dus de wetenschappelijke vakliteratuur moet geëxerpeerd, met zorg en smaak geëxerpeerd worden. Zij heeft betrekkelijk weinig lezers, maar door haren invloed doet zij veel kwaad. Aan den anderen kant mag de volksletterkunde, mogen de dagbladen niet ontbreken. Anderen mogen er anders over denken: ik blijf bij mijne vroeger uitgedrukte meening: de waarde van vele dezer geschriften moge gering wezen, hun invloed moge niet duurzaam zijn; doch deze invloed reikt ver, daar deze werken vele lezers tellen - die dan nog door den band weinig juiste begrippen hebben over de keurigheid der taal - zij komen soms dagelijks onder hun oog en doen dus kwaad. En ik zeg het rond en goed ‘Wetenschap, en nog eens wetenschap! Maar taalzuivering vooral, en Eerbied voor de Moedertaal! Ons volk, ons goed Vlaamsch volk kent nog weinig of geen gallicismen noch germanismen, maar moest dat volk door de ziekte aangestoken worden, dan ware zij ongeneesbaar. Op onze hoede dus! | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dat men zich niet achter het voorwendsel verschuile: aldus komt er geen einde aan het exerpeeren. Ja, wel; er valt niet blindelings, maar met smaak en oordeel te oogsten, of liever te wieden.
Om dezelfde reden betreur ik, dat de schrijver begonnen is met de ‘generatie van 1880’. Het gebied dat ik te doorkruisen had, mocht zich slechts uitstrekken tot nu (XXVIII) zegt hij. Verstaan wij elkaar goed. ‘De Academie vraagt eene lijst van germanismen die HEDENDAAGS gebruikt worden door de Nederlandsche schrijvers’. Alles hangt af van den omvang van het woord ‘hedendaags’. Het Woordenboek omschrijft het: ‘Tot den tegenwoordigen tijd behoorende; van daar (in toepassing op gewoonten, denkbeelden, enz., enz.) zooals heden ten dage aangetroffen wordt, thans gangbaar, in zwang, in den smaak zijnde, nieuwerwetsch’Ga naar voetnoot(1). Waar er over het leven der taal spraak is, dient m.i. het begrip ‘hedendaagsch’ breed te worden opgevat. Het ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’, dat toch ook de studie der hedendaagsche taal behartigt, heeft tot merkpaal het jaartal 1637, wanneer de Statenvertaling des Bijbels het licht zag. Zelfs schrijdt de Redactie tot 1580 terug. De ‘hedendaagsche geschiedenis’ vangt toch niet aan in 1880. Waarom hier dit jaartal gekozen? Om twee redenen komt deze keuze mij niet gelukkig voor. Vooreerst, omdat niet weinige snuggere woordkunstenaars beweren - sommigen zelfs meenen - dat onze eigenlijke letterkunde slechts met het jaar 1880 begint. Ook worden de werken der zoogenaamde tachtigers - in België althans - betrekkelijk weinig gelezen; de germanismen, die zij gebruiken, doen aldus minder kwaad dan die van hunne voorgangers. Willekeurigheid kan hier niet vermeden worden. Men vreeze niet door eenen stortvloed van aanhalingen overstelpt te worden; eene goede, oordeelkundige keuze, waar voor afwisseling gezorgd is, is onmisbaar. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||
In mijn eerste verslag haalde ik een uittreksel van de redevoering van Dr. Haje aan, den 28 Augustus 1906, op het achten-twintigste Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres uitgesproken, die het toenemen der germanismen ‘het ergste gevaar noemde, dat onze taal dreigt’Ga naar voetnoot(2). De schrijver van het prijsantwoord, herhaalt den alarmkreet, in 1881 door Taco de Beer aangeheven. Hooger heeft men de scherpe satire van Dr. Beets kunnen lezen. Let men op de overeenkomst tusschen onze taal en het Hoogduitsch, dan valt het in het oog, dat de germanismen, met het oog op de zuiverheid van onze taal, gevaarlijker zijn dan de gallicismen. Zou de langdurige oorlog, met zijne bezetting, het toenemen der germanismen in de hand werken? Hier, in onze afgezonderde Kempen, hoorde ik de brave menschen vlotweg zeggen: Dat is ausgeschlossen; Daaraan is nichts te machen; Hebt gij bescheid? Ik heb mijn schein verloren; zelfs Ik heb eene bescheiniging van den dokter. Gelukkiglijk waren wij geen half jaar vrij, of ik hoorde die schoone dingen niet meer, en was er ons kleurig Kempisch weer boven op. ‘Dit gevaar is sedert den 1 Augustus 1914 en vooral sedert 1918 sterk geweken’, meent de schrijver. (XIII.) 't Is te hopen. Ik ben echter van meening dat wij niet genoeg op onze hoede kunnen zijn: daarom moet het boek over de germanismen in het Nederlandsch, dat de Koninklijke Vlaamsche Academie zal bekronen, in een wetenschappelijk opzicht, aan de strengste eischen voldoen; het moet tevens een vertrouwbaar en praktisch handboek van taalzuivering zijn. Als opstel maakt het prijsantwoord een gunstigen indruk. Ook is het verzorgd. De eerste verslaggever vestigt de aandacht op tal van bijzonderheden; daarom maak ik geen gebruik van de meeste mijner nota's, wat dezen kant der zaak betreft. Slechts enkelen mogen hier eene plaats vinden.
Daarstellen. (blz. 28). In de plaats van eene bank daarstellen, stelt de schrijver voor eene bank vestigen. Zou: eene bank tot stand brengen niet beter zijn?
Dadig. ‘Al zijn de vormen dadig, dadigheid in de 16e eeuw niet ongebruikelijk geweest, ze staan in de moderne letterkunde | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||
onder den invloed van hd. tätig, in het Nederlandsch bedrijvig, werkzaam, handelend en van het hd. tätigkeit, bedrijvigheid, werkzaamheid, werking. Van Dale neemt dadig enkel op in den zin van schuldig (hij was er aan dadig) met de opmerking: weinig gebruikt’ (32). Het woord handdadig wordt algemeen gebruikt, altijd in eene ongunstige beteekenis. ‘Handdadig aan iets zijn, schuldig aan iets zijn, er zich schuldig aan gemaakt, aan de misdaad, het misdrijf, werkdadig deel hebben genomen’. Het ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’ zegt: ‘Soms moet ook, in enkele van de vorige aanhalingen handdadig opgevat worden als medehanddadig, ofschoon dat begrip vaak nadrukkelijk door medehanddadig wordt uitgedruktGa naar voetnoot(1). ‘Handdaadig, medeplichtig, die aan de zelfde daad, 't zelfde feit ook deel heeft. Marin. Hij is er mede handdadig aan. Il en est coupable aussi; c'est aussi un des complices. Ald.Ga naar voetnoot(2). Men ziet dat het woord dadig hier dezelfde beteekenis heeft als bij Van Dale. Een rechter deed me het verschil tusschen medeplichtig en mededadig inzien; wij hebben beide woorden in onze rechtstaal noodig. Het woord dadig staat mij niet fel aan; we kunnen het echter bezwaarlijk missen.
Kruisbraaf (64) zou ik zoo streng niet veroordeelen als de schrijver.
Moedwillig. - (205). Als bijwoord in den zin van ondeugend, guitig is moedwillig hd. mutwillig, een germanisme? Wat moet ik daar opzetten (t.w. op zekere lijst om in te teekenen)? ‘lachte zij moedwillig’, V. Loveling. Sophie, 221Ga naar voetnoot(3). In het Woordenboek der Nederlandsche taal lezen wij: ‘Een nog niet zeer gewoon en niet onvermijdelijk germanisme is het gebruik van moedwillig in den zin van ondeugend, guitig.’ | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||
Niettegenstaande het groot gezag, dat ik aan Dr. Kluyver, den schrijver van het artikel Moedwillig, toeken, denk ik dat de uitstekende geleerde het hier mis voorheeft. De keurige schrijfster wil niet zeggen - dit, ten minste is de indruk op mij, zij lachte guitig - in den zin van ondeugend - zooveel als geestig (Fransch, méchant, malicieuxGa naar voetnoot(1). Moedwillig beteekent hier met kwaadwillig opzet, welke beteekenis het woord, volgens het Woordenboek (IX-947) slechts heeft als bnw. op personen toegepast. Wat ervan zij, ik hoor het woord In mijne streek alle dagen: ‘Waarom zoo moedwillig dat peerd geslagen? - Nol de Strooper sloeg de ruiten in. - Onvrijwillig? Neen: moedwillig, ik stond er zelf bij. Men zegt ook goedsmoeds; doch de beteekenis van dit woord is minder sterk. ‘Stout kind, ge maakt goedsmoeds uw kleerkens nat!’
‘Grondstuk, in den zin van een stuk gronds, stuk land, wordt in het prijsantwoord min of meer verdedigd. ‘Al is het door den band beter de woorden te scheiden, toch moeten wij hier wijzen op een aloud gebruik van 't Westvlaamsche volk, dat samenstellingen als klaverstik, koornstik, larwestik, enz. gedurig op de lippen heeft’ (435). De schrijver haalt voorbeelden uit de werken van Stijn Streuvels aan. Ook zegt hij: ‘Volledigheidshalve moeten wij hier bijvoegen dat Verdam zelf het woord in den gewraakten zin aangewend heeft.’ (435). ‘Het wordt’ (lezen wij in het handschrift,’ door het Wdb. der Ned. Taal (V. kol. 1023) ‘als een verwerpelijk germanisme afgekeurd in den zin van een stuk land.’ Volgens mij, met volle recht. Tijdens de bezetting konden wij hier op een berdeken in eenen moestuin, lezen: Das Betreten dieses Grundstückes ist verboten. Verboden te betreden dezen Grondstuk’.
Doorvoeren. (427) ‘Volgens den schrijver schijnen de letterkundigen dit germanisme niet te kunnen missen. Trouwens in Westvlaanderen is het volgens De Bo in den zin van doordrijven, uitwerken, niet vreemd: eene reden te meer om het in den taalschat op te nemen.’ | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||
Wij gebruiken het woord doordrijven. Dit woord staat mij beter aan. Althans ploeg ik met den schrijver geene rechte voor, waar hij, in plaats van eene methode moet men doorvoeren, voorstelt: eene methode moet men volgen. Dat is iets heel anders.
Eenmaal (niet) (172) ‘Deze uitdrukking staat in Van Dale's Wdb. aangemerkt als germanisme voor niet eens, zelfs niet!! Beets, gelijk uit zijn Gesprek met Querolus blijkt, houdt niet eenmaal insgelijks voor een germanisme. De schrijver haalt een citaat aan van Jules Persyn en twee van Virginie Loveling. Daarbij verwijst hij naar acht plaatsen uit eenen roman van deze schrijfster, waar het germanisme gebruikt wordt. De schrijver van het prijsantwoord gebruikt zelf het woord nu (eenmaal): wij zijn nu eenmaal, - en nog wel van ouds - gewoon aan den Latijnschen uitgang us (293). De zonde is dan ook niet onvergeeflijk.
Schutsmiddel. In het Hoogduitsch zijn de samenstellingen met Schütz talrijker dan die met schuts in 't Nederlandsch. Schutsmiddel is een dier woorden met Duitsche kleur. Ter vertaling van het hd. schutzmittel gebruikt het Nederlandsch voorbehoedmiddel. Zal Schutsmiddel wellicht mettertijd naast deze een plaatsje veroveren in de Nederlandsche taal? Best mogelijk; doch ondertusschen mag men zeggen: adhuc sub judice lis est. ‘Inderdaad zijn de breede kruinen, in noodtijd, een schutsmiddel, G. Segers. Een Kempische Kunstenaar, 9. Wij zullen dus, naar den raad van de Latijnsche spreuk, den rechter uitspraak laten doen. Is het ons intusschen toegelaten een kort pleidooi pro Domo voor te dragen? Een schutsmiddel is geen voorbehoedmiddel of behoedmiddel. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal. (II, kol. 500) zegt: ‘Behoedmiddel, znw. onz., mv. middelen. Een middel om iemand voor iets te behoeden, een voorbehoedmiddel’. Noch goede wil, noch rijp beraad, noch wijsheid zijn onfeilbare behoedmiddelen tegen menschelijke feilbaarheid. V.d. Palm, Red. 4, 138. Als behoedmiddel voor de razernij. Loveling Sophie, 181’. Behoedmiddelen dienen om rampen, gevaren te voorkomen: schutsmiddelen dienen om die af te weren. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ziehier den gewraakten tekst: ‘Langsheen de wegen, voor en achter de hoeven, staan bijna overal esschen en eiken; de boeren zeggen, dat deze dienen om te beletten, dat de brand van de eene woning, stal of schnur op de andere zou overslaan. Inderdaad zijn de breede kruinen in noodtijd een schutsmiddel’. De koepokinenting behoedt den mensch voor de pokziekte; zij voorkomt die, en is een behoedmiddel; de breede boomkruinen op de boerenwerven kunnen de gebouwen niet voor het uitbarsten van den brand behoeden; zij kunnen den brand niet voorkomen; maar wanneer hij uitgebarsten is, beschutten zij de woningen, stallen en schuren in de nabijheid; de brand slaat zoo gemakkelijk van het eene gebouw op het andere niet over. De boomkruinen zijn dus schutsmiddelen. ‘Het zijn schutsels,’ zegde een boer tot den verhaler die, in de heete Septemberdagen in hunne schaduw verkoeling zoekt, tegen de warmte der zon.
De schrijver haalt citaten aan in de Kollewijnspelling. De aanhalingen moeten inderdaad in de oorspronkelijke spelling voorkomen. Wat mij vooral hindert, is het verwaarloozen der naamvallen, en, nog meer, de willekeur, die in dit gebruik heerscht. Aldus uit eene aanhaling uit K. Veenenbos in de Nieuwe Taalgids 111-4, 198-199: ‘Hoogfijn zal men bijna uitsluitend uit de mond van een winkelier of uit zijn circulaires leeren kennen’... en in den volgenden zin: ‘termen uit den boekhandel’...
Het werk: Germanismen in het Nederlandsch, onder kenspreuk: ‘Geen rijker kroon dan eigen schoon’, is een hoogst verdienstelijk werk. Ik stel voor, dat de schrijver, alvorens de Koninklijke Vlaamsche Academie dit werk bekrone, zijn materiaal zal volledigen, in den zin, dien de verslaggevers aanduiden; Dat hij enkele artikels zal hertoetsen en de bronnen met nauwgezetheid aanduiden; Dat hij meer verband tusschen sommige afdeelingen zal brengen; Ook de verhouding tusschen de afdeelingen laat soms te wenschen over;Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het vervangen der germanismen door echte Nederlandsche uitdrukkingen, ook het schiften der beteekenissen is voor verbetering vatbaar; De nadere verklaring van den aard der foutGa naar voetnoot(1), van het verkeerd gebruik der germanismen, in verband met den Nederlandschen tekst, dient volledigd te worden; ook hier en daar is meer duidelijkheid in dit opzicht wenschelijk.
Als besluit neem ik de woorden over waarmede mijn hooggeachte collega, Professor Dr. Mansion, zijn eerste verslag eindigde: ‘In de hoop dat de schrijver zijn arbeid opnieuw zal hervatten, heb ik de eer aan de Academie voor te stellen om de vraag aan te houden’. | |||||||||||||||||||||||||||
3o) Verslag van den heer Jos. Mansion.De uitvoerigheid der twee eerste verslagen maakt de taak van den derden verslaggever betrekkelijk licht. Aan de uitgebreide en zaakrijke beoordeelingen van mijne geachte medeleden Eerw. hr. Jacobs en hr. Segers heb ik weinig toe te voegen. Inzonderheid ben ik het met bijna al de afzonderlijke punten van het eerste verslag volkomen eens en zoo ook met de conclusie. De ingezonden studie is eene zeer belangrijke bijdrage tot de kennis van het jongste Nederlandsch, eene zeer geslaagde proeve van taalzuivering in den besten zin van het woord, en de Academie zou én zich zelve én de Nederlandsche taal onrecht aandoen als zij zulke ernstige en verdienstelijke pogingen niet aanmoedigde. Deze beoordeeling is ook die van den hr. Segers. Hij meent ook dat de studie over ‘Germanismen’ een ‘hoogst verdienstelijk werk’ is. Hij stelt voor dat de Academie het bekroont nadat het van de gebreken die er nog aan kleven zal gezuiverd zijn. Hierin gaat hij met Eerw. hr Jacobs en met mij mee. Alleen verschillen wij hierin van meening, dat de hr. Segers de vraag opnieuw wil uitgeschreven zien. Daar het ingezonden werk niet volmaakt is, kan zulk een voorstel natuurlijk verdedigd worden. Dat het met alle waardeering voor de zeer gewichtige en verdienstelijke studie van inzender geschiedt, blijkt uit elken regel van zijn verslag. Maar ik kan me niet ontveinzen, dat het aanhouden der vraag voor een nieuwen termijn van drie of meer | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||
jaren, hoezeer men ook de pil voor den inzender moge vergulden, toch eene veroordeeling van zijn arbeid inhoudt. En dáár kan ik mij niet mee vereenigen. Summum jus, summa injuria. In schijn is het strenge rechtvaardigheid, feitelijk wordt het onrechtvaardige strengheid. De inzender is tegen zijne taak volkomen opgewassen; hij heeft eene grondige kennis van Nederlandsch en Duitsch, een fijn onderscheidingsvermogen om overeenkomsten en verschillen te voelen en aan anderen te doen voelen. Alleen kan hem aangewreven worden dat de vorm bij hem niet altijd door duidelijkheid en bondigheid schittert; dat zijne studie soms te veel (zoo is er een teveel aan dialectisch taalgoed, o.i. eene zeer vergeeflijke fout) en soms te weinig geeft (er ontbreken nog een aantal germanismen). Maar welk werk zou bekroond worden moest men altijd een zoo strengen maatstaf toepassen? Daarbij zijn de drie verslaggevers het eens dat talrijke artikelen in ‘Germanismen’ uitstekend zijn. Bij de in de vorige verslagen reeds genoemde kan ik de volgende voegen: belevendigen, Duitschdom, ononderbroken, angst, angstig, verwijt maken, tachtiger jaren, handel en wandel, land, landelijk, enz. Mijn besluit is dus dat de Academie een werk dat zulke groote verdiensten heeft niet mag veroordeelen. Ik stel voor aan het werk ‘Germanismen’ met motto ‘Geen rijker kroon dan eigen schoon’ den uitgeloofden prijs toe te kennen, met dien verstande, dat de schrijver zijn arbeid in den zin, door de verschillende verslaggevers aangeduid, grondig zal verbeteren. |
|