Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1913
(1913)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 921]
| |||||
Een oudtestamentisch bijbelmotief in Brabant en Vlaanderen,
| |||||
[pagina 922]
| |||||
kwamen eindelijk vóór de H.-Kruiskapel te Bertem en bleven er stilstaan. De dorpsbewoners namen het lijk en begroeven het met groote eer in de kapel.
Van al dat legendarische is bij den elfde-eeuwschen, ernstigen geschiedschrijver, Olbert, abt van Gembloux, nog geen spoor te vinden. Op verzoek van Reinier IV, graaf van Henegouw, schreef deze, omstreeks 1020, het verhaal van de ontdekking (in 1004 gedaan) van Veronus' lichaam, begraven in de kerk te Lembeke: hij voegde er het verhaal bij van het overbrengen (in 1012) van diens relikwieën naar de kerk van Sinte Waldetrudis, te Bergen. Hoewel Olbert in betrekking stond met de bewoners der streek, en in een tijd leefde, wanneer aan 't wonderbare algemeen werd geloofd, toch weet hij omtrent de afkomst of de daden van St. Veronus niets te vertellen, en hij vermeldt zelfs den naam niet van Verona; eerst Molanus (in zijn Natales sanctorum Belgii, van 1595) plaatst haar onder het getal der Belgische heiligenGa naar voetnoot(1). De oudste bron voor het legendarische leven van Veronus en Verona is Die alden excellenste Cronycke van Brabant. Gheprent by Rolant vanden Dorp, tHantwerpen 1497, laetste dach van Februarius, - sindsdien te Antwerpen nog tweemaal herdrukt: in 1518 en 1530. Uit de laatste uitgave schrijf ik deze voor mijn doel belangrijke passage over: ‘Ende doe (bij Verona's dood) werden die clocken van selfs ludende die inder stadt waren ende alrehande siecke menschen werden ghesont. Doen meynde die bisscop ende alle dat volck vander stadt dat lichaem van sinte Verona te behouden / mer si en conden dat niet gedoen / want si cregen vreese en beuinghen. Ten lesten so wert bi rade vanden wijsen dat heylige lichaem mit siden clederen bedect ende opten wagen gheleyt ende lieten die ossen dat vueren. Ende ten lesten so quamt ter voorseyden plaetsen vanden heyligen cruyce dye nv heet sinte Veronen berghe bi Louen / ende met groter eerweerdicheit werttet daer begrauen ende rijckeliken alsoot wel betaemde ter aerde gedaen’Ga naar voetnoot(2). | |||||
[pagina 923]
| |||||
Hier is nog geen sprake, zooals men ziet, van het omvallen van St.-Pieterskerk te Maintz; waar deze bijzonderheid voor 't eerst in de legende opduikt, is mij onbekendGa naar voetnoot(1). Ik vestig de aandacht op de hoofdelementen der sage: Verona sterft toevallig te Maintz; daar die stad echter niet bestemd is tot haar begraafplaats, en men weigert het lijk te laten wegbrengen, worden de bewoners en de stad zelve zichtbaar gestraft; op aanraden van wijze mannen, legt men het lichaam op een wagen met ossen bespannen en laat de dieren vrij gaan; zij voeren het aldus naar de H.-Kruiskapel, te Bertem, bij Leuven.
Al die trekken vindt men terug in het bekende Bijbelverhaal uit het 1e Boek Samuel (5e en 6e kap.), waar sprake is van de Ark des Verbonds, die in Heli's tijd door de Filistijnen was genomen en naar hun land gevoerd. Ook dáár werden de inwoners met plagen gestraft, zoodat ze eindelijk, na raadpleging van hun priesters, de Ark Gods lieten wegbrengen op een nieuwen wagen door twee zoogende koeien getrokken, die nooit een gareel gedragen hadden, - de dieren geheel aan zichzelf overlatend: deze gingen recht naar 't Land van Israël. Let hier op de nieuwe elementen: nieuwe wagen en zoogende koeien, die nog geen juk te torsen kregen; die trekken ontbreken in de Brabantsche legende, maar komen, eenigszins gewijzigd, op andere plaatsen van ons land voor. Aldus in de legende van St. Walterus te Onhaye, bij Dinant.
Geboortig van Bouvignes (12e eeuw), werd Walterus pastoor te Onhaye. Zijn neef, pastoor te Hastière, wiens wangedrag hij gispte, gooide hem in de Maas, waar de heilige man verdronk. Burgers van Bouvignes wilden zijn lichaam meenemen, maar konden het niet optillen. Eenige personen van Onhaye legden het op een wagen met kloeke paarden bespannen, doch deze verroerden zich niet. Dan liet een arme weduwe van Onhaye haar twee witte vaarzen inspannen, die nog nooit een last te ver- | |||||
[pagina 924]
| |||||
voeren hadden gekregen. En deze gingen, zonder geleider, dwars door het struikgewas, over de steile helling der Maasboorden, regelrecht naar Onhaye, hielden eventjes stil op de plaats gezeid Bon-air, waar eene kapel te zijner eer werd opgericht, en togen verder door het veld naar de oude kerk van Onhaye, waar zijn lichaam ter ruste werd gelegdGa naar voetnoot(1).
De witte kleur der trekdieren - hier vaarzen - verdient onze aandacht. Anders weer te Meetkerke bij Brugge. Dáar berust een wonderdadig Mariabeeld, dat, volgens de legende, door visschers uit de Noordzee werd opgevischt. Vruchteloos droeg men het beeld naar een kapelleken en vervolgens naar twee verschillende kerken uit de buurt, het keerde telkens terug naar de duinen, waar het gevonden was. Toen werd er beraadslaagd en men kwam overeen het beeld te laden op een jongen ezel, die nog nooit als lastdier werd gebruikt, en hem vrij te laten gaan waar 't hem lusten zou. Het dier ging recht naar Meetkerke en bleef vóór de kerk staanGa naar voetnoot(2). Hier onderscheidt het trekdier zich niet door zijn witte kleur, enkel door zijn jeugdigen leeftijd, die nog geen last te torsen kreeg. Eenvoudiger nog is de legende te Heist-op-den-Berg. De H. Lambertus, bisschop van Maastricht, ging het geloof verkondigen in de Kempen en drong door tot in dat Antwerpsche dorp. Hij predikte op den berg, die toen met een bosch bedekt was, waar de heidensche bewoners aan hun goden kwamen offeren. Weldra werd er op den berg zelf, aan den God der kristenen, een kapel opgericht. Toen er later een kerk noodig bleek, wilde men ze, gemakshalve, beneden den berg bouwen, doch zie, de bij dag opgebouwde muren werden elken nacht tot in de grondvesten weer afgebroken. Wat nu gedaan? Men besloot eindelijk een kar met steenen te laden, er een ezel voor te spannen en hem te laten gaan, waar 't hem behaagde: waar hij stilhield, zou men de kerk oprichten. De ezel trok met de kar den berg op en bleef te midden staan. Zóo kwam aldaar de kerk van St.-LambertusGa naar voetnoot(3). | |||||
[pagina 925]
| |||||
In dit geval is er slechts nog één hoofdelement der sage aanwezig: een dier wijst, uit eigen vrije beweging, de bouwplaats aan van een kerk. Dat motief, trouwens, vormt eigenlijk de kern der sage; de nieuwe wagen der Filistijnen, van geheel ondergeschikt belang, wordt nergens aangetroffen, de zoogende koeien evenminGa naar voetnoot(1). En in de drie vorige lezingen is ook geen sprake van overgezonden straffen, dewijl er werkelijk geen overtreding is, zooals in het Bijbelverhaal en de Verona-legende.
In tallooze sagen van Europa komt bewust motief voor van het wijzende dier, gemeenlijk een plaats aanduidend, waar iets plechtigs of zeer belangrijks moet gebeuren. Nu, dat motief is van heidenschen oorsprong. Lange eeuwen, zooals men weet, werd het dier op ééne lijn gesteld met den mensch; evenals deze, werd het aansprakelijk gemaakt voor zijn daden en dan ook vóór het gerecht gedaagd en gevonnist. Hoort men in de volkstaal nog heden niet gewagen van ‘den tijd als de beesten spraken’? Meer nog: in de volksvertelsels, waarin vaak bezinksels van vroegere beschavingstoestanden zijn neergelegd, ziet men soms het dier den mensch in macht en wijsheid overtreffen; het dier kan en weet meer dan de mensch en leest zelfs in de toekomst. Dergelijke volksvoorstellingen vindt men reeds in de hoogste Oudheid, zooals blijkt uit het Egyptische sprookje van De twee Broeders, dagteekenend uit de 13e eeuw vóór Christus, en uit de geschiedenis van Melampos bij de oude Grieken. De vogels golden als de meest bevoorrechte onder de dieren; men denke slechts aan onze spreekwoorden: Het vogelken heeft het mij verteld; de vogelen van de lucht zullen het uitbregen; alles komt uit, al moesten 't de kraaien uitbrengen. Van bijzonder gewicht is hier de getuigenis van Tacitus omtrent de zeden der oude Germanen. In het 10e kap. zijner Germania spreekt hij van het bekende waarnemen van vogelstem en vogelvlucht, als heil- of onheilspellend teeken, en gaat dan voort: ‘Maar iets geheel eigendommelijks is bij hen om te letten op voorspellingen en aanmaningen, waarbij paarden de voorwerpen der waarneming zijn. Tot dat doel worden voor gemeene rekening in dezelfde | |||||
[pagina 926]
| |||||
heilige wouden en bosschen witte door geen aardschen arbeid ontwijde paarden gehouden; men spant ze vóór den heiligen wagen en de priester, vergezeld van den koning of het staatshoofd loopt naast hen voort en let nauwkeurig op hun gehinnik en gebriesch. En geen voorteeken geldt voor zoo betrouwbaar, niet alleen onder het volk, maar ook bij de aanzienlijken en de priesters; want dezen houden zich zelf slechts voor dienaren, die paarden daarentegen voor vertrouwden der goden’Ga naar voetnoot(1). Men bemerke dat de paarden moesten wit zijn en ontslagen van allen arbeid, en oordeele dan, in hoeverre zulks overeenstemt met de hoedanigheden der trekdieren in de bovenvermelde legende. Bij het licht dezer Oudgermaansche voorstellingen wordt ook de bekende Liboessa-sage aanstonds duidelijk voor ons.
Liboessa leefde in 't begin der 8e eeuw en werd, na haar vaders dood, regentes van Bohemen. Gevolg willende geven aan het algemeen verlangen van hare onderdanen om haar een echtgenoot te zien kiezen, zond zij dertig mannen uit, om den gewenschten koning te zoeken en zeide hun: ‘Neemt mijn wit rijpaard, laat het los voor u loopen, het zal den rechten man opsporen en door zijn gehinnik aanwijzen. Gij zult hem vinden, etende aan een ijzeren disch...’. Den derden dag na hun vertrek vonden zij te Stadicz een boer, die met twee bonte ossen zijn land aan 't ploegen was. Het paard hinnikte. En nu zagen de mannen dat de boer den ploeg omgooide, een stuk brood met kaas op het kouter lei en at. Deze boer, Przemysl genaamd, werd koning van Bohemen en stamvader van het huis, dat tot 1306 regeerdeGa naar voetnoot(2). De oudste vorm van die sage komt voor in de Latijnsche kroniek van den domdeken Cosmas, Chronica Boemorum, lib. I, cap. 5-6 (11e eeuw)Ga naar voetnoot(3). Cosmas, uit een naar Bohemen over- | |||||
[pagina 927]
| |||||
geplante Poolsche familie gesproten, had in zijn jeugd in de Nederlanden gestudeerdGa naar voetnoot(1), en is de oudste vertrouwbare bron voor de Boheemsche geschiedkunde. Bij hem heeft echter de Liboessa-sage nog niet den bovenstaanden vorm: het ros buigt zich voor den boer, maar hinnikt niet, en er is ook nog geen sprake van het maal op het ploegijzer. Die ijzeren disch wordt voor 't eerst vermeld in de Tzechische rijmkroniek van den kanunnik Dalimil (15e eeuw)Ga naar voetnoot(2). Wenc. Hagek, die als de belangrijkste der oudere Boheemsche geschiedschrijvers bekend staat, schreef omstreeks 1540 een kroniek in de Tzechische taalGa naar voetnoot(3), waarin de verbreede Liboessa-sage als een historisch feit wordt aangegeven. Hagek vertelt voor 't eerst dat het witte paard van Liboessa bij het zien van den boer hinnikte en nederknielde: ‘Alssbald fieng der Libussen Ross an zu schreyen und fiel auf die Kniehe’. Die zoo geheel heidensch-Germaansch gekleurde sage verdient onze beste aandacht: het lastdier is hier os, noch vaars, noch ezel, maar het edele witte ros, ons herinnerend aan Wodan's paard, dat wij terugvinden bij St. Niklaas en St. Maarten, op wie het geschenken-uitdeelend karakter van Wodan is overgegaan. En van Tacitus weten wij dat bij de Germanen het paard het waarzeggend dier is bij uitnemendheid. Ook in de Scandinavische landen treedt het in die hoedanigheid op. Zoo zien wij in de Oudnoorsche sage de beide kolonisten, Bergdis en Pórir, op IJsland aangekomen, hun schrandere merrie Skálm volgen. Waar die zich onder hare vracht zal nederleggen, dáar willen zij hunne hoeve bouwen. En twee zomers lang volgen zij het vooropstappende dier, door de gansche streek, tusschen de Breidi- en Borgarfjord. Eindelijk, dáar waar twee roode lavaheuvels oprezen, ging Skálm onder haar last liggen. En dáar nam Pórir dan ook land in bezitGa naar voetnoot(4). | |||||
[pagina 928]
| |||||
Zelfs in Oud-Indië zien wij aan het paard dat karakter toekennen; zoo lezen wij bij Hillebrandt, in zijn Ritual-Litteratur, 183: ‘Wanneer voor het opbouwen van het Oudindisch vuuraltaar de noodige leemaarde gegraven moest worden, verwachtte men van het vooraanschrijdende paard het teeken, waar men diende te gravenGa naar voetnoot(1)’. In Oud-Griekenland daarentegen zien wij dat een koe aan Kadmus, stichter van Theben, de plaats aanwijst voor zijn volkplanting, en een raaf wijst aan Battos den weg naar Cyrene, waar hij, op bevel van het orakel van Delphi, een Grieksche kolonie gaat stichten. De zoogende koeien der Filistijnen, de ark Gods ter plaatse harer bestemming brengend, leerden we reeds kennen.
Aan die gansche reeks aloude sagen ligt ten grondslag het waarzeggend karakter van het dier, en dat in het heidendom wortelend karakter bleef tot op onze dagen in tallooze lezingen behouden, ofschoon, door de opkomst van het kristendom, de sage, in andere opzichten gewijzigd en aangepast, dikwijls een eigenlijke legende is geworden. De kerstening is tweevoudig:
| |||||
[pagina 929]
| |||||
***
Thans wil ik door een reeks lezingen van het thema der wegwijzende dieren trachten aan te toonen, welke vervormingen het in later tijd in verschillende landen heeft ondergaan, in enkele gevallen nog min of meer zuiver heidensch blijvend, elders een mengsel vertoonend van heidensche en kristelijke elementen, terwijl het dikwijls een volledig kristelijk gewaad heeft aangetrokken. Zoo ziet men bij den oorsprong van de stad Löbau het witte ros, het heilig dier der oude Germanen nog optreden: Toen men bouwstoffen had aangebracht voor het opbouwen dezer stad, werd het materiaal door een wit paard naar een andere plaats gesleept, waar de tegenwoordige stad gelegen isGa naar voetnoot(1). In een sage uit Gelderland is geen sprake van die witte kleur, en er komt een gansch andere bepaling in de plaats: Dicht bij het Solsche gat, in de Veluwe, doodde een herder een argeloozen vreemdeling, die een groote som gelds droeg, en verstopte het lijk in het struikgewas. Het werd evenwel spoedig ontdekt, doch de moordenaar bleef onbekend. Toen deze stierf en begraven werd, vond men den volgenden morgen de kist | |||||
[pagina 930]
| |||||
losgewoeld uit den grond, en recht overeind naast het graf staan. Andermaal begraven, stond ze 's anderen daags opnieuw naast het graf. Men begreep dat er iets niet in den haak was met den dooden schaper. Het lijk werd nu op een grindhor gelegd, en men spande twee paarden zonder gebit of toom er voor. De paarden liepen rustig en zeker alsof ze bij den toom geleid werden en ze sloegen den weg in naar het bosch. Maar toen ze op de open plek bij het Solsche gat aankwamen, bleven ze plotseling angstig staan, snoven in de lucht en beefden over al hunne leden. Ze wilden niet verder voorwaarts en nu wisten de menschen wie de moordenaar van den vreemdeling geweest was. Op die zelfde plaats werd de schaper begraven en sindsdien doolt zijn rustelooze ziel daar rondGa naar voetnoot(1). In een nauw verwante Zwitsersche sage zijn het stieren, die het lijk van den misdadiger wegbrengen: Te Baden, in Aargau, leefde een rijk graanhandelaar, die de arme lieden bedroog en in tijden van hongersnood menigen zak, soms tot de helft met kaf gevuld, voor koorn verkocht. Na zijn dood deftig op het kerkhof begraven, weigerde echter de aarde hem in haar schoot te bergen: elken morgen vond men den doodsboom omgeworpen en de lijkkist blootgelegd. Op aanraden van den predikant laadde men nu de doodkist op een wagen, en waarheen de voorgespannen stieren het brengen zouden, daar zou men het lijk ter aarde bestellen. De stieren voerden het in 't verwijderde dennenwoud en bleven daar vóór een groeve staan, die een onbekende hand pas gegraven en met kaf gevuld had. Hierin legde men de kist en dekte ze met kaf, en sindsdien is ze niet meer te voorschijn gekomenGa naar voetnoot(2).
Zijn die drie sagen nog geheel heidensch gekleurd - door het motief van 't witte ros, benevens de oude voorstelling van de heilige moederaarde, die weigert een booswicht in haar schoot te ontvangen - zoo bestaan er andere lezingen van onze sage, waarin heidensch en kristelijk dooreen zijn gemengd. Ziehier twee voorbeelden: De Zwitsersche gemeenten Erschmatt en Bratsch wilden een kerk bezitten, doch twistten over de bouwplaats. Na veel | |||||
[pagina 931]
| |||||
geharrewar besloten zij een muildier met kalk te laden en voort te drijven; waar het stilhouden zou, zou men bouwen. Te Erschmatt werd het beest geladen en dan op den weg naar Bratsch gejaagd. Doch na eenige schreden reeds, werd door een onzichtbare hand de last van het dier neergeworpen; het bleef staan en hinnikte. Op die plaats, te midden van Erschmatt, veirees weldra de kerkGa naar voetnoot(1). De graaf Fuchs von der Jaufenburg wenschte een kerk te bouwen en verlangde door een teeken te vernemen, waar hij dit best doen zou. En zie, bij St.-Leonhardt stond zijn paard stil en knielde neder; en eerst nadat de ridder beloofd had dáar te zullen bouwen, richtte het dier zich weder opGa naar voetnoot(2). In dat hinniken en knielen van het paard - of muildier - vindt men dadelijk de Liboessa-sage terug, al is ze anderzijds in een kristelijk kleed gestoken. Omtrent den H. Stefanus vertelt een Duitsche legende dat, na zijn dood, zijn lichaam op een paard werd gebonden, en de plaats waar dit stilhield, werd zijn begraafplaatsGa naar voetnoot(3). Op dezelfde wijze hechtten de bewoners van Delve (Holstein) een Mariabeeld aan een paard vast, en lieten het vrij gaan; het bleef staan bij een brambeziestruik en dáar bouwden zij de kerk van O.-L.-Vrouw-op-het-paardGa naar voetnoot(4). Ook de katholieke kerk van Düdingen (kanton Freiburg) heeft een dergelijken oorsprongGa naar voetnoot(5).
Tot hiertoe vermeldden wij enkel het heidensch paard als orakeldier, een enkele maal slechts een muildier of een stier; muilezels wezen ook aan, waar het klooster Maulbronn in het Zwarte Woud diende gesticht te worden, en volgens een Zwabische sage werd het klooster Allerheiligen op aanwijzing van een ezel gebouwdGa naar voetnoot(6). | |||||
[pagina 932]
| |||||
Veel talrijker zijn de legenden, waarin het rund de hoofdrol vervult; vooral ossen ziet men optreden en niet zelden onderscheiden zij zich door het kenmerk, in het Bijbelverhaal en bij Tacitus vermeld, dat zij nog nooit een last te vervoeren kregen. Ziehier b.v. de legende van den Bretonschen heilige, St. Jugon. Toen de knaap 16 jaar oud was, zeide hij eens tot zijn oom: ‘Gij zelf zult me dooden en het zijn uw jonge, nog niet onderjukte ossen, die me ten grave zullen voeren en u de plaats zullen aanwijzen, waar ik rusten wil’. En het geschiedde zoo: zijn oom bracht hem, gansch onvrijwillig, met zijn spade een doodelijken slag toe, en een ossengespan voerde het lichaam naar 't kerkhof. Doch 's anderen daags bevond men dat een arm van het lijk boven den grond uitstak. Toen werden de jonge ossen weer ingespannen, en, aan zichzelf overgelaten, brachten zij het lijk naar de weilanden, waar de knaap vroeger zijn kudde heenleidde. Dáar werd zijn kapel opgerichtGa naar voetnoot(1). Een variant vertelt dat hij op zijn sterfbed zijn ouders bad, om zijn lijk te laten vervoeren door zijn ooms witte ossen, en het te begraven, waar deze uit vrije beweging zouden heengaanGa naar voetnoot(2). St. Sebaldus, kluizenaar en patroon van Neurenberg, wordt met twee ossen afgebeeld, omdat hij na zijn dood in een woud bij Neurenberg, waar hij laatst verbleef, naar de stad gebracht werd door twee ossen, die nooit een juk hadden getorst. Ook de afbeelding van den koorbisschop St. Fursy, tusschen twee neergehurkte ossen, heeft denzelfden grond. Sante Noluenn, een Bretonsche heilige, besloot een kapel te bouwen en liet door een landbouwer twee jonge stieren inspannen, die nog nooit gewerkt hadden; ze beval hem naar de steengroef te rijden, zijn kar met steenen te laden en dan de dieren vrij te laten. Ter plaatse waar ze stilhielden, in een diepte bij een vijver, richtte zij een kapel opGa naar voetnoot(4).Ga naar voetnoot(3) | |||||
[pagina 933]
| |||||
Was er zooeven, in de legende van St. Jugon, sprake van witte ossen, in de legende van de kerk te Kreuz, in Esthland, zien wij sneeuwwitte kalveren opdagen, een dubbele herinnering dus aan Tacitus' witte rossen: Eerst dacht men de kerk te bouwen, niet op haar tegenwoordige standplaats, maar wijd van daar, bij een kruis. De bouw was reeds een eind gevorderd, toen de duivel er bericht van kreeg. Nu kwam hij tijdens den nacht omwerpen wat bij dag was opgericht. Daar men niettemin voortwerkte, brak de duivel alles tot in den grond af. Toen gingen de werklieden bij een wijzen man te rade. Den nacht der verwoesting had een koe twee sneeuwwitte kalveren geworpen. Deze zou men opkweeken, zei de man, en, wanneer ze volgroeid waren, ze vóor een wagen spannen waarop een kruis lag; dan zou men ze in volle vrijheid laten gaan. Ter plaatse, waar ze stilhielden, zou men het kruis planten en beginnen te bouwen. De duivel zou er niet aan raken. En het geschiedde zoo werkelijkGa naar voetnoot(1). In de legende van Ste Edigna, zien wij bij uitzondering, naast de gewone ossen, een haan een rol spelen. Dat dier, immers, had in het verhaal van Christus' lijden een gewijd karakter gekregen en in menige sage weet de haan door zijn gekraai den duivel te verjagen. Ste Edigna, maagd van Buch (Beieren), kwam uit verre gewesten, zittend op een wagen met ossen bespannen. Ze zocht een plaats, waar God wenschte vereerd te worden; op haar wagen had ze een haan en een klok meegenomen en ze had God gebeden haar nieuwe woonplaats door os, haan en klok te willen aanwijzen. Te Buch, bij een holle linde gekomen, hielden de ossen stil, de haan kraaide en de klok luidde. Hier steeg Edigna af en bewoonde voortaan die lindeGa naar voetnoot(2).
Het hier behandelde motief was vooral een geschikt thema om aan verscheidene, soms naijverige kerken een wonderbaren oorsprong te geven, of om uit te leggen op welke mirakuleuze wijze de patroonheilige ter plaatse was gekomen. Een en ander | |||||
[pagina 934]
| |||||
bleek reeds, voor ons land, uit de legenden van Bertem, van Onhaye, Meetkerke en Heist-op-den-Berg. In zijn Légendes hagiographiques, toont ons de geleerde Bollandist, pater Delehaye, hoe in de middeleeuwen sommige heiligschrijvers er minder aan hechtten de waarheid te zoeken dan wonderbare dingen te vertellenGa naar voetnoot(1). Zoo bewijzen b.v. de Bollandisten dat de HH. Veronus en Verona onmogelijk van koning Lodewijk den Duitscher kunnen afstammen en dat die vrome legende vol dwalingen en tegenstrijdigheden is; naar hunne meening waren beide godvruchtige personen afkomstig uit Vlaamsch-Brabant, de een uit de omstreek van Lembeke, de andere uit den omtrek van Bertem. Omtrent hun leven was niets bekend, doch gebrek aan goede bronnen of volksoverleveringen hinderde den middeleeuwschen hagiograaf maar weinig, en hij wist er spoedig zelf iets op te verzinnen, of ontleende eenige trekken en motieven aan andere heiligenlevens, aan den Bijbel, of zelfs aan het heidendom. Ook het volk handelde in dien zin en schreef zijn geliefden patroonheilige vaak dengden en mirakelen toe, die eigenlijk een ander toebehoordenGa naar voetnoot(2). Van dat alles vindt men bij pater Delehaye overvloedige bewijzen. Daarbij kwam nog dat er in vroeger eeuwen tusschen de kerken soms een zekere wedijver bestond, waardoor ze in het zingen van den lof en het roemen van de wonderdaden hunner wederzijdsche patronen elkander de loef wilden afsteken. Geen mirakel in Oud of Nieuw Testament of het werd op het krediet gebracht van den vereerden patroon. Dat verklaart waarom dezelfde mirakelen zoo dikwijls aan verscheidene heiligen worden toegeschreven, en het verklaart ook, in het bijzonder geval dat ons heden bezighoudt, waarom de bouwplaats van zoovele kerken en kapellen op dezelfde wonderbare wijze door een dier werd aangeduid. Ook in de Limburgsche legende van O.L. vrouw van Opitter wordt dat thema teruggevonden: Twee jonge heeren van Opitter, als pelgrims naar Jeruzalem getrokken en door de Turken gevangen genomen, wilden uit dankbaarheid, Maria ter eere, een kapel bouwen. Toen zij nu echter met de volgeladen karren op de plaats kwamen, voor de | |||||
[pagina 935]
| |||||
kapel bestemd, weigerden de ossen, trots alle geweld, te blijven stilstaan. Men liet ze dan geheel vrij hun eigen weg gaan, en eindelijk hielden zij stil op een hoekje land van den eigendom der twee gebroeders, waar nog heden de kapel zich bevindtGa naar voetnoot(1). In Friesland hoort het thema eveneens thuis: In 1275 wilden de boeren op Nijland, bij Bolsward, een kerk bouwen, doch men bevond, tot ieders verbazing, dat drie achtereenvolgende nachten het dagwerk telkens werd afgebroken. Het volk zag daarin een schikking van God en den vierden avond spande men een juk ossen vóor eene slede, met aarde en steenen geladen en men zei tot de dieren: ‘Gaat nu in Gods naam; waar gij morgen gevonden wordt, zullen wij onze kerk bouwen’. 's Anderendaags vond men de ossen op een moerassigen grond, en ze droegen elk een brandend waslicht op den kop. De grond werd opgehoogd en diende tot bouwplaats voor de nieuwe kerkGa naar voetnoot(2). Volgens een oude volkstraditie getuigen ook de overgebleven muren van een vervallen gebouw, bij Matten, een dorpje uit het Berner Oberland, van een dergelijk geval. Zeer lang geleden wou de gemeente aldaar voor St. Stefanus een kerk oprichten, doch binnen den nacht werd al het werk van daags te voren vernield. Toen liet men een ossengespan al het werkgereedschap voor den kerkbouw vervoeren waarheen het wilde: het trok den stroom over en bleef staan, waar zich thans de kerk van St. Stefanus verheftGa naar voetnoot(3). In de legenden van twee andere Zwitsersche kerken, nl. te G'steig en te Schattdorf, vervullen de ossen dezelfde rol; voor een andere, die van Châbles, in Beneden-Wallis (15e eeuw) werd de aanwijzing gedaan door twee geblinddoekte stierenGa naar voetnoot(4). In Opper-Oostenrijk zijn het eveneens stieren. Op de rots Hochwendstein stond in de 16e eeuw een ridderslot door drie gebroeders bewoond. Eens, in nood zijnde, beloofden zij drie kerken te | |||||
[pagina 936]
| |||||
bouwen: zóo ontstonden de kerken van Schardenberg, Esternberg en St. Roman. Voor deze laatste was men het omtrent de bouwplaats niet eens. Men bond twee krachtige stieren samen en jaagde ze voort: ze stormden in westelijke richting het woud in, totdat zij in een der dichtste boschgedeelten stilstonden. Daar bouwde men de kerk van St. Roman, en het dorp dat zich daaromheen vormde, heette en heet nog AltentorfGa naar voetnoot(1). Op de Noordkust van 't eiland Dago staan drie kerken, die van Röiks, Keinis en Pühhalep, waarvan de bouwplaats op aanwijzing van een ossengespan werd gekozen. ‘Pühhalep’ beteekent in het Esthnisch ‘heilige els’, doelend op het feit, dat het kristendom aldaar een heidensch elzenbosch had doen uitroeien, waar het volk zijn goden offerde, met behoud nochtans van een overouden, heerlijken els, in welks nabijheid de kerk werd opgericht. Te vergeefs poogde de nijdige duivel die kerk te vernielenGa naar voetnoot(2). De stad Herford met haar nonnenklooster werd door een heer Wolder, een bekeerling, op aanwijzing van een os gestichtGa naar voetnoot(3). Voor het klooster Heisterbach kreeg een ezel die opdracht. Het behaagde de monniken niet langer den woesten top van den Stroomberg te bewonen en ze gingen een andere woonplaats opzoeken. Ze kwamen overeen hun relikwieënschat op een ezel te laden en zich dáar te vestigen, waar het dier zijn last zou afwerpen. Bij een beek aangekomen, waar een mooi heestergewas groeide, liet de ezel zich neervallen en wierp zijn last op den grond. De plaats der nederzetting was gevonden en werd ‘Heister am Bache’, later kortaf ‘Heisterbach’ geheetenGa naar voetnoot(4).
Ook legenden, die het overvoeren van lichamen van heiligen behandelen, moeten ons hier nog een oogenblik bezighouden. Volgens de overlevering had St. Ronan, een heilige uit Bretanje, een zonderling en grillig karakter, en boezemde een zekere vrees in. Toen hij stierf, wist men niet waar hem te | |||||
[pagina 937]
| |||||
begraven, zonder hem te misnoegen. Een der dorpshoofden zeide: ‘Laten wij eenige boomen vellen, er een wagen van maken en vier ossen voorspannen. Ronan zal ze wel brengen, waar hij wil begraven worden’. Allen keurden dat goed. Men vervaardigde uit de zware eiken een wagen en lei er den heilige bovenop. De ossen gingen recht vóor zich uit. Te midden van 't bosch, ter plaatse waar de grootste eiken groeiden, hield het gespan stil. Dáar begroef men den heilige en bouwde er zijn kerkGa naar voetnoot(1). De H. Ludgerus predikte het geloof in Westfalen en kwam met zijn gezelschap te Werden op de Ruhr. Hij voorzeide dat hier een groote stad zou verrijzen. Toen zijn gezellen dat betwijfelden, sprak hij: ‘Was nicht ist, kann noch werden’. Vandaar kreeg de stad den naam Werden. - Vóor zijn dood, had de heilige bepaald dat men zijn lijkkist door twee ossen zou laten vervoeren. Dat geschiedde, en de dieren brachten ze naar Werden. Nu hoorde men een stem: ‘Hier wil ik rusten!’ De heilige werd er dan ook begravenGa naar voetnoot(2). Een variant vertelt: De H. bisschop Ludgerus, die in 809 te Billerbeck stierf, werd te Munster begraven. Doch, elken morgen lag de doodkist boven op de grafterp en een stem riep: ‘Hier wil ik niet begraven zijn’. Toen herinnerde men zich een vroeger verzoek van den heilige om zijn lijk door twee ossen te laten wegbrengen en het ter aarde te bestellen, waar ze rusten zouden. De doodkist werd dan ook ontgraven en op een wagen gezet met twee ossen bespannen. Deze mochten zich vrij bewegen. Den tweeden dag kwamen ze te Werden en weigerden verder te gaanGa naar voetnoot(3). Tusschen Düren en Keulen, op den weg van Eschweilerüber-Feld naar Nörvenich, ziet men links een kleine kapel, aldaar gebouwd om het lichaam van den H. Temmelinus te ontvangen. Het werd er gebracht door ossen, die los en vrij uit het bosch kwamen en stilhielden, waar zich thans de kapel bevindt. | |||||
[pagina 938]
| |||||
De boeren duiden nog heden den gevolgden weg aan: de planten zijn er kleiner en minder tierigGa naar voetnoot(1).
Tot hiertoe heb ik enkel sagen en legenden vermeld, waarin paarden, ezels of runders als aanwijzende dieren voorkomen; ook duiven treden in die rol op, zooals ik boven reeds zeide. Volgens de sage had, bij Marschlins, de H. Priminius aanvang gemaakt met den bouw van een klooster. Dewijl echter een der timmerlieden zijn hand gewond had, nam een witte duif een der bloedige houtspaanders in haar snavel op, vloog er mede over den Rijn, en liet het spaandertje, in het woud, uit den top van een lorkeboom neervallen. Priminius zag hierin den vinger Gods en begon ter plaatse den bouw van het priesterklooster. Vandaar voerde dat klooster in zijn wapen een vliegende duifGa naar voetnoot(2). De witte kleur der duif dient hier de aandacht te vestigen; in de volgende Vlaamsche legende wordt de kleur niet aangeduid: Een Mariabeeld uit het klooster van Teroanen, ontevreden omdat het aldaar niet meer werd vereerd, verplaatste zichzelf op den kerkmuur en wanneer men het wegnam, keerde het er terug. Dan kwamen twee duiven met wierook aangevlogen, en men besloot die diertjes in hun vlucht te volgen en dáar, waar ze zouden neerstrijken, het beeld over te brengen. De duiven vlogen naar een wildernis te Hulsterloo (wijk van Kieldrecht) en begonnen daar, op een boom, een nest te bouwen. Naar die eenzame plaats werd het Mariabeeld overgebracht en men richtte er later een bidplaats op, aan O.L. Vrouw gewijd. Thans berust dat mirakuleuze beeld in de parochiekerk van DrongenGa naar voetnoot(3). Al weten wij nu dat de duif door het kristendom een soort wijding heeft ondergaan, toch is het bekend dat zij ook in de Romeinsche Oudheid als aanwijzend dier voorkomt. Zoo zien wij in het 6e Boek van Virgilius' Eneas hoe een duif aan Eneas | |||||
[pagina 939]
| |||||
de plaats in het woud wijst, waar de misteltak groeitGa naar voetnoot(1). In de middeleeuwen wordt dat duivenmotief eveneens aangetroffen, zooals men bij Grimm kan nagaanGa naar voetnoot(2). En 't is die vogel alleen niet, die in de sagenwereld tot wegwijzer dient. Bevreemdend mag het evenwel heeten dat ook de ekster en de raaf als dusdanig in een Fransche kerklegende optreden: Lang geleden, toen de kerk van Vieux-Bourg-Quintin tot puin was vervallen, besloten de inwoners op dezelfde plaats een nieuwe te bouwen. Maar een onzichtbare hand wierp elken nacht de pas gemetselde muren omver. Ze begrepen dat de Heer een andere bouwplaats wilde, doch waar ergens? Toen zag men eksters op de muren nederstrijken, den kalk losmaken en vier kilometers verder dragen; daarin erkende men den vinger Gods en bouwde er de tegenwoordige kerkGa naar voetnoot(3). Een variant uit dezelfde streek vervangt de eksters door ravenGa naar voetnoot(4). Hier vindt men dus nogmaals een vrij zonderling mengsel van heidensche en kristelijke elementen, want de volkstraditie beschouwt beide vogels nog heden als demonische, onheilspellende dieren, in welker gedaante duivel en heks zich gaarne vertoonen. Hoe is 't dan te verklaren dat zij in een kristelijke sage voorkomen, ten zij als een ‘overleefsel’ uit lang vervlogen eeuwen? Waren de raven niet Wodan's heilige, alleswetende dieren, en vindt men ook in de IJslandsche volksoverlevering de raaf niet als aanwijzend dier? Staat de wolf, nog een van Wodan's dieren, niet in dezelfde hoedanigheid bij Strabo geboekt?Ga naar voetnoot(5) De raaf van Battos vermeldden we reeds. De adelaar geeft ons een ander voorbeeld uit de Grieksche Oudheid: het wordt ons medegedeeld door Plutarchus, in zijn Theseus. De groote Atheensche held lag begraven op het eiland Skyros, doch de plaats werd door de bewoners zorgvuldig geheim gehouden. Op bevel van het orakel van Delphi, trokken de Atheners, geleid door Cimon, zoon van Miltiades, naar Skyros om Theseus' gebeente te gaan halen en over te brengen | |||||
[pagina 940]
| |||||
naar hunne stad. Cimon overmeesterde het eiland, en toen hij nu de grafstede ging opzoeken, zag hij een adelaar die hem met bek en klauw de juiste plaats aanweesGa naar voetnoot(1). Naast die voorbeelden dien ik nog het hoen, den specht en den leeuwerik als wegwijzende vogels te vermeldenGa naar voetnoot(2). Word ik echter niet te uitvoerig? Welk nut zou het overigens hebben nog andere voorbeelden te geven? Ik heb niet eens alles aangehaald wat ik kon; zoo heb ik b.v. niet gewaagd van de koeien uit de Zweedsche sage, die de bouwplaats voor een kerk aanwijzen (bij Wieselgren, 508); van den zwarten stier uit Sleeswijk Holstein, op wiens aanwijzing tot den burchtbouw wordt besloten (bij Müllenhoff, 113)Ga naar voetnoot(3); van de stichting van het Brigittenklooster, te Reval, waarop een sneeuwwitte koe, die met drie witte reegeitjes aan den uier gevonden werd, een beslissenden invloed oefendeGa naar voetnoot(4). Verder is ook het lijstje der wegwijzende dieren niet uitgeput, want Grimm noemt nog hert en hertin, beer en zeugGa naar voetnoot(5). Doch, we gaven reeds meer dan genoeg om dit volksthema toe te lichten, en het in zijn oorsprong, vervorming en verspreiding te kunnen nagaan. Volledigheid was ons doel niet, en in zulke onderwerpen, ten andere, is die volstrekt onbereikbaar. |
|