Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1913
(1913)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 859]
| |
Kleine verscheidenheden.I.
| |
[pagina 860]
| |
L. Gilliodts-van Severen, Cout. ville et châtellenie de Furnes, III, 29: ‘Vulnus quod tegi non potest, tres libras vulnerato, et comiti sex libras (sic) emendari debetur. Vulnus quod tegi potest, vulnerato xl solidos, et comiti tres libras.’
In de Vlaamsche vertaling van genoemde keure, luidt dit, Wonde die niet mach wesen ghedect en Wonde die mach wesen ghedect:
Id., op. cit., III, 43: ‘Van wonden int blote. Item, wonde die niet mach wesen ghedect, iij ponden den ghewonden, ende den grave vj ponden es ment schuldich te beiterne. Item wonde die mach wesen ghedect, den gewonden xl schelle ende den grave iij ponden.’
Hetzelfde onderscheid wordt gemaakt in de ‘Lettres des previlèges que Loys, contes de Flandres, donna à la chastellenie de Furnes l'an mil CCCXXXII’, maar hier wordt duidelijker gezegd dat het geldt Wonde toegebracht ‘en visage ou en mains, ou en lieu que l'en ne puet ou seut couvrir’, en ‘Plaie que l'en puet couvrir hors visage et mains’. De boete is evenwel grooter geworden.
Id., op. cit., III, 96: ‘Item, qui bleche homme en visage ou en mains, ou en lieu que l'en ne puet ou seut couvrir, il paiera pour amende au navré x libvres et au singneur xx libvres. Item, qui fait plaie que l'en puet couvrir hors visage et mains, il paiera au navré vj libvres, au conte x libvres.’ | |
189. - Beleeder ende ommelooper, in zake van ‘visitacie’ van lieden die ‘berucht zyn ... van beziecktheden’.Voor en aleer tot de bespreking van bovenstaande woorden worde overgegaan, dient een en ander gezegd over de samenstelling van het beheer van ‘der Lazerien van Brughe’, gezien de teksten waarin genoemde woorden voorkomen aan reglementen van deze instelling ontleend zijn. De ‘Lazerie van Brughe’ stond onder het beheer van eenen deken, van vinders en van ‘bezewers (sic)’ (L. Gilliodts-van Severen, Cout. Bruges, I, blzz. 368-369, aanhef en art. 6 van zeker reglement uit de XIVe eeuw). - ‘Deken, of vinders of bezetters, luidt dit in art. 20 en 22 van genoemd reglement (op. cit., blz. 371 en 372). - ‘De heet (Eed) vanden zieken’ hebben wij daarvoor in art. 23 (op. cit., blz. 372). | |
[pagina 861]
| |
Elke vreemde zieke, wien het toegelaten was in de kasselrij van Brugge zijn woon te vestigen, was verplicht alle jaar, ‘voor ziin jaer gheilt (jaargeld)’, 24 schellingen parisis te betalen, waarvan er 8 aan den ‘heet’ toekwamen, acht aan de ‘beleeders’ en acht aan de ‘aerme zieken van Brugghe’Ga naar voetnoot(1). (Op. cit., blz. 372, art 23 van meergemeld reglement.)
Men lette nog op de bepaling hieronder uit art. 32 (op. cit., blz. 374): het was den zieken verboden, in de stad ‘om rente, noch om testamente, noch om gheene almoesene’ te gaan. Hun was echter gegund, ‘by gracien van den meester van den hove (de Lazarij), te commen ter Marct voor de Halle’: ‘ende sullen hare beleeders senden ter plaetsen daert hemlieden behoufvelick es’, tenware dat het aalmoezen gold die de goedgunstige lieden alleen ‘den zieken zelve’ zouden willen ter hand stellen. Eigenlijk was de ‘Eed’ (‘Heet’) samengesteld uit den deken, de vinders en de ‘bezetters’: de ‘beleeders’ stonden daarbuiten. Inderdaad, art. 40 (op. cit., blz. 376) bepaalt, dat, bijaldien een leproos het huis, ‘daer hy wonen sal’, niet onderhoudt of herstelt ‘van mueren, weeghen ende van dake naer dattet behouft’, en ‘dekin met zinen heede of beleeders’ hem dienaangaande vermaand hebben, de werken op zijne kosten zullen worden uitgevoerd: de zieke zal daarenboven vervallen in eene boete van 3 lib. par., ‘de welke zullen den heet ende beleeders deelen voor haer moeyte’. Elders in het stuk, nl. in art. 1, is er spraak van ‘den meester van den hove van Sinte Marie Magdaleene’ (op. cit., I. 368), in wiens handen, vanwege de zieken alle klachten moeten worden gedaan, - en van de ‘voochden’, aan wie de zieken mogen schrijven, zoo de ‘meester’ nalaat te doen ‘dat hij sculdich es van doene’. In art. 46 (op. cit. I, 378) vinden wij de vermelding: ‘De meesters vanden hove’. Het geldt de verdeeling van de boeten ‘wart zijnde drie pont par. of daer onder’, onder de ‘beleeders, dekin ende ziine heet ende bezetters’, met de bepaling: ‘Ende die boven den drie pont draghen, zullen staen te deelene ter discrecie vanden meesters vanden hove’. | |
[pagina 862]
| |
Nogmaals luidt het alleen ‘Meester vanden hove’, edoch met bijvoeging van de woorden ‘bij den ghemeenen hove’, in het art. 47, - wat in het slot van dit artikel uitkomt op De MeesterGa naar voetnoot(1) met ziinen hove’ (op. cit., I, 378).
Men zal moeten bekennen, dat de in oogenschouw genomen benamingen en de onder elkander vergeleken teksten geenszins van aard zijn om de zaak te verduidelijken.
In het nieuw Reglement, ‘ghemaect int jaer m. iiijc lxxx’, hebben wij: ‘Den meestere ende andre daertoe gheordonneirt int voornoomde godshuus’ (op. cit., II. 110): ‘Voochden ende meestre van den voorseyden godshuuse’ (Id., II, 110); ‘De Meestere vande voorseyde godshuuse ende andre die de visitacie hebben’ (Id., II, 111); ‘Voochden van der Magdaleene’ (Id., II, 113).
Uit al het voorgaande kan moeilijk opgemaakt worden, wat eigenlijk de Beleeder was. Het woord werd zelfs, door een schrijver, op twee verschillende manieren vertaald, te weten door assesseur en door surveillant. Wat er van zij, de Beleeders ontvingen een derde van zeker jaargeld door de vreemde zieken te betalen; - zij mochten door de zieken belast worden met het inzamelen van aalmoezen; - zij waren gerechtigd aan een zieke op te leggen, het huis ‘daer hy wonen sal’ degelijk te onderhouden of te herstellen; - ten slotte, zij hadden hun deel in zekere boeten, waarin zieken vervallen waren. Uit den hieronder volgenden tekst blijkt nu, dat de beleeders ende ommeloopers twee groten genoten voor elken persoon dien zij, ‘omme ghevisiteirt... te wordene’ voor de meesters van de Lazarij zouden dagvaarden:
L. Gilliodts-van Severen, Cout. Bruges, II, 111: ‘Item, dat de meesters vande voorseyde godshuuse (“ter Magdaleenen,” of de Lazarij van dien naam, buiten Brugge) ende andre die de visitacie hebben, omme de ghene te visiterene, die berucht zijn of fame hebben van beziecktheden, van dien niet hebben ofte nemen en zullen ter | |
[pagina 863]
| |
causen van dat die ghevisiteirt of bezien zal werden; uteghedaen dat de beleeders ende ommeloopers vanden voorseijden ziecken hebben zullen twee grooten van elcken persoon, die zij, omme ghevisiteirt ende bezien te wordene, dachvaerden zullen ten voorseyden hove.’ (Regl. van 1480.) Wat Ommeloopers betreft, het schijnt ons toe te wijzen op hen die belast waren de zieken op te zeeken. Fr. de Potter, in zijne studie De Leproos in de middeleeuwen (Het Belfort, jaarg. 1890, II, 339), schrijft hetgene volgt: ‘In zekere gewesten, als te Boulogne, waren de burgers verplicht de zieken aan de overheid te doen kennen: te Luik en te Brugge was er tegen hen zelfs eene wezenlijke jacht. Te Brugge werden de leprozen opgezocht door de pijnders. “Mais ayent qui les pourchacent...” (Paix de Waroux, 1355.)’ Te Luik werd, zekeren dag, de genaamde ‘Pierre de Grauz’ van lazarij aangeklaagd: ‘encoulpeis qu'il estoit meseauz’. De stad dwong hem, zich in het ‘maison de Corneillon’, d.w.z. in het Leprozenhuis aan te bieden, om onderzocht te worden: Raikem et Polain, Coutumes du Pays de Liège, I, 141: ‘Il advint à Liège que ung homs, que on appelloit Pierre de Grauz, fut encoulpeis qu'il estoit meseauz; sayer (essayer = mettre à l'épreuve) se fist en la maison de Corneillon par cohertion que faite li fut de part le ville; trouveis fut malade par esprueve; termine li fut assiese d'entreir en le maison de Corneillon...’ (‘Li Paweilhars’.) Edw. Gailliard. | |
III.
| |
[pagina 864]
| |
geval zijn geweest? Althans weten wij dat toen ter tijde de ambachten en gilden verplicht waren ze bij te wonen. Zoo leest men in de keure voor de arbeiders (1425), dat al de gildebroeders aan deze twee plechtigheden moesten deel nemen:
L. Gilliodts-van Severen, Mémoriaux de Bruges, I, 12: ‘Item, dat elc ghildebroedre ghehouden wordt up den dach vanden ommeghanghe vanden Heleghen Bloede ende ooc vanden weerdeghen Heleghen Sacramente te comparerene sdekins huus ende metter ghilde te gane ende wederomme metter ghilde te keerene sdekins huus...’ | |
8. - Vergoeding aan een aftredenden stadsdienaar toegekend.Tusschen ‘Janne vander Haghe, die executeur vander justicie’ te Brugge ‘plach te zijne, aan deen zijde, ende Karels Dierman, die nu executeur es, an dander zijde’, was, ten jare 1452, den 26 Juli, zekere ‘vriendelike voorwaerde ghemaect ende ghesloten’ geweest, luidens dewelke genoemde Jan vander Haghe ettelijke ‘proffijten der voorseide officie angaende’ zijn leven lang zou blijven genieten. Karel Dierman weigert de gesloten overeenkomst te onderhouden: hij wordt er echter bij vonnis van het college van schepenen toe gedwongen. - 28 April 1454. - (Bij L. Gilliodts-van Severen, Mémoriaux de Bruges, I, 22-23).
Den 16 Juni 1520, wordt door het college van schepenen der stad Brugge, zekere Augustijn Doossche tot ‘castelein ende conchierge vanden scepenhuuse’ benoemd, tot vervanging van ‘meester Claeis vander Eecke, de welcke, overmids zijnder oudde, ziecte ende crenchede, tzelve officie niet meer bedienen en kon’. Aan Augustijn Doossche wordt toegekend een jaarlijksche wedde van 5 pond grooten, ‘metgaders zulcke andere emolumenten ende proffyten alsser toestaen ende zyn voorsate ghehadt heeft’: hem wordt evenwel, ‘volghende den consente by hem daertoe ghedaen’ vóor zijne benoeming, de verplichting opgelegd, aan ‘Claeis vander Eecke, zyn leven lanc gheduerende ende niet langher’, alle jaar ‘de helft vanden voorseide vyf ponden grooten’ af te staan. (Id., op. cit., I, 140-141). | |
[pagina 865]
| |
9. - Een opstoker, ten jare 1520, in een geschil tusschen werklieden en bazen.Te Brugge was er een geschil ontstaan tusschen Antoon Pieters, ‘deken vanden riemmakers cnapen’, aan de eene zijde, en ‘deken ende eedt vanden ambochte vanden riemmakers binnen der zelver stede’, aan de andere zijde. Deken en eed voornoemd hadden aan Antoon Pieters verboden zijn ambacht uit te oefenen, ‘om dat hy eeneghe cnapen, daerof hy deken es, zo gheinduceert hadde, als dat zy niet wercken en wilden’.
De oorzaak van het geschil was nogal zonderling: deken en eed hadden, zooals naar oude gewoonte, op Heilig Bloed- en op Heilig Sacramentsdag, ‘den maent grooten’ niet betaald aan de knapen ‘int voorseide ambocht werkende’, omdat tusschen hen en het ambacht van de beurzenmakers zeker ‘questie ende proces onghedecideert’ hangende was.
Het college van schepenen beveelt, dat Antoon Pieters ‘ende de cnapen zo langhe de patience hebben’ zullen ‘alzo wel als de verweerers (deken en eed u.s.) hebben moeten’. Aan Antoon Pieters wordt evenwel toegestaan ‘zyn ambocht te doene’, maar hem wordt streng verbod gedaan ‘meer eeneghe cnapen te inducerene ende persuaderene... niet te willen werckene, of eeneghe andere quade upsetten of moeyten te makene, al up peine van dies arbitrairelic ghecorrigiert te zyne ter discrecie van scepenen.’ (Uit een vonnis van 28 Juni 1520, bij L. Gilliodts-van Severen, Mémoriaux de Bruges, I, 143-144.) | |
10. - Het gebed voor het eten.Op bijeenkomsten werd vroeger dat schoone gebruik niet vergeten. Zoo bepaalde de keure voor de ‘arbeiders’ te Brugge (1425), met het oog op de vergaderingen der gilde, het hieronder volgende: L. Gilliodts-van Severen, Mémoriaux de Bruges, I, 13: ‘Item, zo wanneer de ghilde vergadert ende tsamen eet, zo wordt den dekin ghehouden, zo haest alst ghezelscip ghezeten ende de tafle ghedect es, te doen lesene de ordonnancie vander ghilde ende voorts bevelen elcken ghildebroedre ende sustre te lesene eenen patre nostre ende ave maria omme alle levende ende dooden; ende vervoorderde hem yemandt te sprekene eer hij ghelesen hadde, zoude verbueren vj mijten.’ | |
[pagina 866]
| |
11. - Het verliezen van een lid bij ongeval.Den 18 November 1430, werd te Brugge, het kind van Romboud van der Straten en van Elizabeth, zijne vrouw, het slachtoffer van een deerlijk ongeval. Door onachtzaamheid van de min (‘nutricis’), was dit kind, met name Zigerus, toen ongeveer een jaar oud, in het vuur gevallen en waren zijn rechter oor alsook een groot deel van het rechter kakebeen totaal afgebrand: ‘eo modo quod auricula ejus dextra et magna pars dextere maxille totaliter combuste fuerunt’. Opdat zulks later tot geen kwade vermoedens aanleiding zou kunnen geven, nl. ‘ne id altero casu aut ipsius maleficio imputetur’, verklaren de schepenen van Brugge, onder den zegel ter zaken der stad, dat ‘sic casus perditionis dicte auricule dextre accidit et non alias’. Waarvan akte de dato 4 Maart 1440 (n.s.) - (Bij L. Gilliodts-van Severen, Mémoriaux de Bruges, I, 17-18) | |
12. - De ‘stoven’ in vroegere dagen.Vele ‘stoven’ waren vroeger echte bordeelen geworden. Men hoore naar de getuigenis van Christine Heyns, een meisje van 12 jaar, dat ‘langhen tyt’ met Alardin Reverse's vrouw, ‘haer mette’, die te Brugge stove hield, ‘ghewuent hadde’: ‘by daghe ende by nachte’ had zij zich ‘ghevoucht ten dienste’ van hare meter ‘ende vanden ghuenen die daer frequenteerden alzowel by nachte als by daghe’; het arme kind moest echter het huis ontvluchten, ‘omme tquaet exemple van levene datse daer sach ende twelcke haer niet langhere an en stont’. Het meisje had haar goed teruggeëischt. Maar Alardin Reverse beweerde dat Christine Heyns geen recht daartoe had en had ‘gepresenteert’ zijn gezegde ‘by eede te vervanghene’: daar hij ‘infames’ was, werd hij, door de Wet, ‘tsynen eede niet gheadmitteert’. (Uit een vonnis van het college van schepenen te Brugge, van 19 Juni 1520Ga naar voetnoot(1), bij L. Gilliodts-van Severen, Mémoriaux de Bruges, I, 141.) | |
[pagina 867]
| |
13. - De blauwververs, te Brugge, in 1478.Zekere ‘Geoffroy de Chaulne, marchant de Corbie, tenant party contraire à monseigneur le duc dAustriche, de Bourgogne et de Brabant, comte de Flandres...’, had uit dien hoofde zijn goed verbeurd. Welnu, ‘plusieurs bourgeois et tainturiers de la ville de Bruges’ waren den genoemden Geoffroy de Chaulne ‘plusieurs et diverses sommes de deniers’ verschuldigd, welke sommen derhalve verklaard waren ‘fourfaix et confisquiez’, ten bate van den prins. Voor de schepenen van Brugge had diensvolgens ‘messire Olivier de la Marche, chevalier, conseiller et chambellan et maistre dostel de mon tres redoubté seigneur et prince’, op bedoelde sommen beslag gelegd. Vandaar proces. De oorkonde door den heer L. Gilliodts-van Severen, in zijn Mémoriaux de Bruges, I, 38-39, uitgegeven, is klaar en duidelijk. Het zou dan ook verkeerd zijn te zeggen, dat in dien de Brugsche blauwververs ‘accusés de troubles’ waren. | |
14. - De arbeidsongevallen en de onderstand bij ziekte.De bepalingen, welke dienaangaande in de keure der ‘aerbeijders te Brugge (1425) voorkomen, verdienen aangehaald. Naar men weet, waren de ‘aerbeijders’ zij die ‘ter brugghen’ stonden ‘omme brood te winnene’. Welnu, in genoemde keure lezen wij:
L. Gilliodts-van Severen, Mémoriaux de Bruges, I, 11: ‘Item, wierde eenich ghildebroedre ghequest onder eenich werck binnen zonneschijne, ofte dat hij quame te ligghene van ziecheden, ende tzelve den dekin ende zorghers te kennen gaven, dat hij vanden iijden daghe af dat hij van zulcker quetsuren ofte ziecte blijft ligghen, voorwaerts hebben zal achthijene mijten sdaechs totten tijt dat hij vuter dueren wandelen (mag?), omme zijn brood te winnene...’
Moest echter de lijder berecht worden en werd hem het Heilig Olijsel toegediend, ‘van dien tijt af’ zal hij ‘hebben eene blancke sdaechs naer dat hij gheolijet zal hebben geweest’. De vrouw van een gildebroeder, die de laatste gerechten had ontvangen, kreeg ook 18 mijten daags. Wat een ongehuwde gildezuster betrof, die genoot denzelfden onderstand als de gildebroeders. | |
[pagina 868]
| |
15. - Het rekenen bij ‘Pater Noster's’.In den ‘Schauwboec’ der stad Brugge, van 1433-54, fol. 223, komt proces-verbaal voor over het verdrinken van twee personen in de waters der stad. Men leest aldaar: ‘La volu faire nager, la prenoit sur son dos, et ambedeux se sont allez au font, y demeurant bien trois patres nostres, et que ledit grand alors sest montré flottant sur leau’. (Bij L. Gilliodts-van Severen, Mémoriaux de Bruges, I, blz. 18.) | |
16. - Het ‘burghmeesterscap’, te Brugge: Een aftredende burgemeester, wordt in strijd met de keure, ten jare 1513 in bediening behouden.Den 2 September 1513, vergaderden de commissarissen door den Prins aangesteld ‘au renouvellement des loys du pays de Flandres et mesmement de la ville de Bruges’, in het schepenhuis om tot de vernieuwing van de Wet of van het magistraat der stad over te gaan. Nadat de aftredende wet, ‘assavoir les bourgmestré et eschevins’, hadden verklaard ‘lesdis commissaires souffisament fondez pour povoir relaxer ladicte loy de leurs sermens et créer autre nouvelle’, - deze laatsten, commissarissen alsboven, ‘en procedant illico à lexécution’ van hunne opdracht, ‘déportèrent ladiete loy et chacun en particulier de son serment, en publiant présentement de par mon seigneur la nouvelle loy’. Daar echter, als ‘chef et bourgmestre des eschevins’ was aangesteld Jacob van Halewyn, schildknaap, heer van Maldeghem, welke pas als dusdanig was afgetreden, ‘ce qui sembloit grande nouvellité’, deden Jacob van Halewyn en de andere afgetreden magistraten opmerken, dat zulks was in strijd met de keure der stad, welke bepaalt ‘que nulles continuations ne se doivent faire, ains que bourgmestres et trésoriers doivent, après la déposition et deportement de leur office, vaquer sans estre en loy du moins par deux ans’: zij ‘requeroient... en toute révérence qu'il pleust ausdis commissaires de procéder à nouvelle élection dung bourgmestre’ en, in dien, de voorrechten van de stad niet te buiten te gaan. De commissarissen gaven aan de geopperde bezwaren geen gehoor: de keizer, antwoordden zij, ‘pour le bien de sa ville... | |
[pagina 869]
| |
requeroit et voulloit l'année courante oudit estat de bourgmestre estre servy dudit seigneur de Maldeghem’, en was overigens bereid aan de stad ‘lettres de non prejudice’ te verleenen, ‘en la meilleure forme que ladicte ville les scavoit demander’. De heer van Halewyn vroeg acht dagen uitstel, om zijne bezwaren aan Zijne Majesteit te kunnen voorleggen: maar de commissarissen weigerden en eischten, dat hij dadelijk zijnen eed zou afleggen, hem verklarende ‘quilz avoient charge de non le laisser partir avant lacceptation’. Jacob van Halewyn drong echter aan en beloofde, zich binnen acht dagen vrijwillig in arrest te begeven, indien Z.M. er niet in toestemde hem te ontslagen. Niets te doen. Ten slotte, de heer van Maldeghem, ‘pour non encourir crime de lese majesté’, nam aan, onder beding dat ‘ce quon lui voulloit faire faire estoit contre sa voulenté et requist seullement acte déelaratoire du demene des susdit, sur espoir que par icelle par ladicte I. Mté il se pourroit faire descharger’, wat hem werd toegestaan. (Zie bij L. Gilliodts-van Severen, Mémoriaux de Bruges, I, 67-70.)
Jacob van Halewyn werd ‘tot drie jaren ghecontinueirt’, zijns ‘grooten regrette, jeghens zynen danck ende wille, burghmeester vander zelver stede’. Om de door hem bewezen diensten te erkennen, om de ‘daer inne ghenomen moyte..., achterdeel..., verlies ende cost’, nl. ‘festierende ende ontfaende tydelic ende spade alzo wel ambassaden, groote meesters ende alle lieden van eeren als hooft vander wet ende justicie’, werd hem, door de stad Brugge, op voorstel van ‘hooghe edele ende moghende heere, mynen heere van Fiennes, gouverneur van Vlaendren’, voor ‘elc vande voorseide drie jaeren van zynen burghmeesterscepe’ de somme van 50 pond grooten toegekend. (Id., op. cit., I, 76-77.) Edw. Gailliard. |
|