Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1913
(1913)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 870]
| |||||||||
[pagina 871]
| |||||||||
Joost van Ravelingen - botanist en dichter
| |||||||||
[pagina 872]
| |||||||||
Daarom docht het van Ravelingen ‘datmen den voorseyden Neder Duytschen Cruydtboeck seer lichtelijck de helft grooter soude connen maecken’; En bijgevolg heeft hij ‘heel raetsaem gevonden den Latijnschen Cruydtboeck te weten soo hijGa naar voetnoot(1) den selven onlanx voor sijn doot verbetert heeftGa naar voetnoot(2) / in onse spraeck over te setten / ende dat bij nae van woort tot woortGa naar voetnoot(3) / sonder daer iet van te vergeten of nae te laten’; Daarmede was van Ravelingen verzekerd ‘dat niemant iet van tgene dat in den eersten druck van den Neder Duytschen Cruydtboeck geweest is / ontrocken sal worden / maer dat den Leser daer in al tselve dat hij te voren hadde / ende noch veel meer / sal genieten’; Hij verhoopte tevens ‘dat alle de Cruydtbeminners die de Latijnsche tael wel ende volcomentlijck verstaen / desen verduytschten Cruydtboek hebbende / den cost versparen sullen mogen van eenen Latijnschen Herbarius te coopen’; Doch ‘om de gene die op den eersten oft ouden Neder Duytschen Cruydtboeck heel gewent zijn / niet met allen vreemts voor oogen te stellen / ende oock om in Rembert Dodoens werck niemants woorden liever dan de sijne te gebruycken / soo hebben wij den Latijnschen Cruydtboeck verduytschende / meest alle de woorden van den eersten druck daer tusschen beyden in gevoegt soo veel als 't ons mogelick was: behalven alleen wanneer hij ergens veel langer in 't vertellen viel / dan in 't Neer Duytsch: ende daer het scheen dat hij sijn eerste meyning oft gevoelen / door eenige goede ende gewichtige reden daer toe gedreven ziinde verandert oft verbeterd had’; ‘Maer aengesien datmen nae het overlijdenGa naar voetnoot(4) van Rembert Dodoens veel ende menige soorten der cruyden gevonden heeft / wiens gelijcke tot siine kennis noint gecomen en zijn’, | |||||||||
[pagina 873]
| |||||||||
zoo heeft van Ravelingen achter elk kapittel van zijne bewerking een bijvoegsel gesteld, dat dikwijls ‘niet veel corter’ is dan 't kapittel zelfGa naar voetnoot(1). ‘Beneffens al tvoorseyde’ heeft hij in 't laatste van zijn boek gesteld ‘een Beschrijving van de Indiaensche oft Wtlantsche Gewassen ende Drogen’, naar Garcias ab Horto, Nicolaus Monardes, Christophorus a Costa en anderen, somtijds naar den eersten Nederduitschen of FranschenGa naar voetnoot(2) druk van Dodoens' werk zelf, doch vooral naar de schriften van Carolus Clusius; Daarenboven heeft hij aan het einde van 't werk ‘lange Registers oft Tafelen van de Naemen der Cruyden gestelt’; En ‘om de Cruydtbeminners noch meer te helpen’, heeft hij ‘de Crachten / Nutticheden ende oock Schadelickheden der Cruyden / bij een versamelt’ en ‘een seer groot Register oft Tafel’ opgemaakt. Hetgene voorafgaat is genomen uit de voorrede van de uitgave van 1608, en men mag er uit met zekerheid besluiten dat een van Ravelingen de bewerker van de uitgaven van 1608 en 1618 is, want deze laatste heeft heelemaal dezelfde voorrede. Deze komt nog voor in de uitgave van 1644: doch toen was de bewerker der twee vorige uitgaven reeds gestorvenGa naar voetnoot(3). *** Ik zeg: ‘een van Ravelingen is de bewerker’. Doch welke persoon uit dit geslachtGa naar voetnoot(4) moet als de vertaler en vermeerderaar van Dodoens' Pemptades beschouwd worden? | |||||||||
[pagina 874]
| |||||||||
Naar de algemeen aangenomen meening is het Joost van Ravelingen, de 3e zoon van Frans van RavelingenGa naar voetnoot(1). Doch hiertegen werden bedenkingen gemaakt in Bibliotheca belgicaGa naar voetnoot(2). Frans van Ravelingen (de Oude)Ga naar voetnoot(3), geboren te Lannoy in de kastelnij van Rijsel (17 Febr. 1539) was de schoonzoon van Chr. Plantijn en, sedert 1585, zijn opvolger in de Plantijnsche drukkerij te Leiden. Hij was ook leeraar in de Hebreeuwsche taal aan de hoogeschool te Leiden. Bij Margriet Plantijn won hij vier kinderen: Christoffel, Frans (de Jonge), Joost en Elisabeth. Na zijnen dood (20 Juli 1597), stuurden zijne vier kinderen een verzoekschrift naar de curatoren der Leidsche hoogeschool, ten einde de vastgestelde wedde als drukker der hoogeschool te blijven genieten; de curatoren handelden echter enkel met Christoffel, den oudsten zoon, misschien wel omdat deze protestant wasGa naar voetnoot(4). Christoffel en Frans (de Jonge) zetten de drukkerij voort; Joost werd geneesheer. Na den dood van Christoffel (17 Dec. 1600) bleef zijn broeder Frans drukker, doch een zeker Jan Paedts Jacobszoon verkreeg den titel van drukker der Leidsche hoogeschool. Frans drukte van 1600 tot 1619 (dit jaar werd de drukkerij gesloten); evenwel reeds in 1613 verkoopen Frans en Joost aan de Moretussen van Antwerpen een deel van hun drukkesmateriëel; in 1619 verkoopt Frans, publiek, het overblijvende deel van 't materiëel en de overblijvende boeken. Hetzelfde jaar laat hij de Oostersche drukletters over aan Thomas Erpenius, den opvolger van zijnen vader aan de Leidsche hoogeschool. Eindelijk verkoopt hij, in 1622, aan Balthasar Moretus ‘les figures des herbiersGa naar voetnoot(5) et 100 livres de types’Ga naar voetnoot(6). | |||||||||
[pagina 875]
| |||||||||
Uit voorgaande gegevens blijkt dat, in 1608 (jaar van 't verschijnen der eerste uitgave van het hier onderzochte boek), Frans (de Jonge) drukker was te Leiden, doch dat zijn broeder Joost wel eenigszins aan de drukkerij verbonden bleef - nl. als medeëigenaar van een gedeelte van het materiëel. Beiden staan als geleerden bekend; zij waren leerlingen en later vrienden van Justus-LipsiusGa naar voetnoot(1); zij beoefenden de Schoone LetterenGa naar voetnoot(2), de Latijnsche Poëzie en PhilologieGa naar voetnoot(3); Scaliger schonk hun zijne vriendschap en verkoos ze als testamentuitvoerdersGa naar voetnoot(4). En wie van die beide bekwamen moet als de vertaler en vermeerderaar van de Pemptades, dus als de bewerker van de uitgave van 1608 beschouwd worden? Bibliotheca belgica denkt dat het Frans is en zij steunt die meening op de volgende worden:
| |||||||||
[pagina 876]
| |||||||||
Doch deze beweegredenen schijnen mij niet afdoende te zijn: Het 1o alleen kan met gegrondheid worden ingeroepen om de uitgedrukte bewering te staven; en toch kan men tegenwerpen dat, uit bestaande bewijsstukkenGa naar voetnoot(3), blijkt dat Joost medeëigenaar van een gedeelte van het drukkerijmateriëel was; Het 2o houdt, meen ik, geen steek; Het 3o kan veeleer worden gebezigd om te bewijzen dat Joost wèl de bewerker van ed. 1608 is geweest; indien Frans als de bewerker moet worden beschouwd, dan ligt de bewering vóor de hand dat hij, nog levend en nog drukker in 1618, niet zou toegelaten hebben dat zijn broeder Joost zichzelf, zonder het minste voorbehoud, als de vertaler en vermeerderaar zou hebben aangesteld; want dat doet Joost wel degelijk en onvoorwaardelijk door zijn handteeken dat hij onder de voorrede van 1618 - dezelfde als die van 1608 - plaatst; en dat men niet zegge dat Joost aldus uitsluitend de uitg. van 1618 bedoelt: de groote arbeid - voor beide uitgaven - is de vertaling der Pemptades en het schrijven der uitgebreide kapittelbijvoegsels; al het nieuweGa naar voetnoot(4) dat men in ed. 1618 vindt, vergeleken met dien | |||||||||
[pagina 877]
| |||||||||
arbeid, is nietig; en Frans zou zich zulken grooten en zwaren arbeid - die naar de voorrede zelf den eersten Nederduitschen Cruydtboeck wel de helft grooter heeft gemaakt - met zijne goedkeuring en toestemming, zonder den minsten tegenstand, want hij leende er toe zijne drukkerij, door zijnen broeder laten ontrooven hebben? Dat is onwaarschijnlijk! En het 4o bewijst stellig niet dat het Frans (de Jonge) is die bedoeld handschrift heeft begonnen; het kon ook de vader Frans (de Oude) zijnGa naar voetnoot(1), die een zeer geleerd hoogleeraar en tot zulk werk wel bekwaam was; overigens dat Joost het hs. heeft voortgezet, bewijst dat hij in de botanie zich thuis voelde, zoodat dit argument zoowel ten bate van Joost als ten bate van zijnen broeder Frans (indien deze de beginner van 't hs. is) kan worden ingeroepen. Op vaster gronden, denk ik, steunt de meening dat Joost niet alleen de bewerker van ed. 1618 is geweest - dat ten minste kan niet worden betwijfeld - maar ook van die van 1608. Behalve wat boven tegen de bewering van Bibliotheca belgica werd gezegd, kan nog worden aangevoerd:
| |||||||||
[pagina 878]
| |||||||||
Indien Joost, naar mijne meening en naar het bovenstaande betoog, als de bewerker der uitgave van 1608 moet worden beschouwd, toch blijft het bezwaarlijk de reden te ontdekken waarom dezelfde Joost zijnen broeder Frans heeft toegelaten boven de voorrede dezer uitgave te plaatsen: ‘Den Drucker totten Leser’. Deze drukker zet wel niet zijnen naam onderaan deze voorrede, doch het opschrift blijft een niet ontwijkbaar bezwaar. Er zal dus wel eene ons onbekende reden bestaan hebben, die Joost heeft aangezet om zulk opschrift goed te keuren. Of werd dit buiten zijn weten gedrukt? Dat evenwel Joost een tiental jaren later, zonder twijfel met de goedkeuring van Frans, zijn auteursrecht terugeischt met het opschrift der voorrede te veranderen en onderaan deze zijnen naam te plaatsen, blijkt me een bewijs te zijn dat het auteursrecht hem wel inderdaad moest toekomen. Men zou nog kunnen beweren dat Frans en Joost te zamen de uitg. van 1608 hebben bewerkt, want er zijn bewijzen dat zij te zamen gewerkt hebben: In 1613 lieten zij verschijnen het Arabisch Woordenboek van hunnen vaderGa naar voetnoot(1); en zij verrijkten met talrijke nota's de Synonymia Latino-Teutonica, waarvan het hs. in het Plantijn-museum berust en dat door E. Spanoghe en J. Vercoullie vóor eenigen tijd werd uitgegeven. Doch indien men deze 3e meening aanneemt, zal het toch altijd zeer waarschijnlijk blijven dat aan Joost het grootste aandeel in het gezamenlijke werk toekomt, vermits 10 jaar na die samenwerking Frans toelaat dat Joost uitdrukkelijk verklaart, door zijn onder de voorrede der 2e uitg. (1618) geplaatst handteeken, de vertaler en vermeerderaar, de eenige bewerker te wezen. Ik denk dus dat - zoolang men geen beter en doorslaande bewijzen voor het heele of gedeeltelijke auteurschap van Frans | |||||||||
[pagina 879]
| |||||||||
heeft bijgebracht - men Joost als de bewerker van de beide uitgaven - 1608 en 1618 - beschouwen mag. Hij stierf in 1628.
***
En nu kom ik tot het tweede punt van mijne voordracht. In de Pemptades haalt Dodoens menigmaal verzen uit ouder classieke dichters aan - om den plantnaam, die in de aangevoerde verzen voorkomt, te verklaren, of om de ‘oorsaeck’ of etymologie van sommige plantnamen op te vorschen, of om eene plantensage te vermelden, of enkel om de geciteerde verzen, uit botanisch oogpunt, te onderzoeken en duidelijker te maken. Deze citaten in de Pemptades zijn talrijk; ik heb 93 plaatsen opgeteekend. Niet medegerekend zijn: 1o De vier verzen die Dodoens (Pempt. 3 vo) in zijn lange opdracht aan de magistraten van Antwerpen aanhaalt; 2o het lofdicht Laus rei herbariae auctore Francone Estio Gorcomio (Pempt. 5 en vgg.); 3o het ‘schoon Latijnsch gedicht’Ga naar voetnoot(1) van Hadrianus Junius over den Phallus of de ‘Ungers eyeren’ (Pempt. 483); 4o de twee verzen in den brief van Dodoens (De Faba) aan Julius Alexandrinus (Pempt., einde van het 4e vijftal); 5o het vetus versiculus over Pimpinella en Saxigraga (Pempt. 314) - omdat niets van 1o, 2o en 4o in de uitg. van 1608 voorkomt, 3o er enkel wordt vermeld en 5o niet tot een classiek poeët kan gebracht worden en overigens bij van Ravelingen in proza is vertaald. De aangevoerde verzen behooren tot een groot aantal dichters, hetgene bewijst dat Dodoens een litterair opgeleid man was: Vergilius (31 citaten), Ovidius (11), Martialis (7), Horatius (6), Columella (7), Nikander (3), Homeros (3), Theokritos (5), Catullus (3), Plautus (2), Tibullus (1), Macer Floridus (2), Strabus (Gallus) (1), Aurelius Nemesianus (1), Juvenalis (1), Claudianus (1), Mnesitheus (1), Henricus Stephanus (naar Anakreon) (1), Hesiodos (2), Damokrates (1), Prudentius (1), Titus Calpurnius (1), Quintus Serenus Sammonicus (1). Ofschoon van Ravelingen in de voorrede verklaart dat hij den Latijnschen Kruidboek van Dodoens, bijna van woord tot woord heeft overgezetGa naar voetnoot(2), toch vertaalt hij | |||||||||
[pagina 880]
| |||||||||
al de boven vermelde verzen niet; eenige worden zelfs in 't geheel niet vermeld; eenige worden vermeld, zonder ze aan te geven noch te vertalen; eenige worden vertaald in proza of in Nederlandsche verzen. Deze laatste zijn niet talrijk: ik tel er 12 + een ‘Cluppelgedicht’ in de uitg. van 1618 (die van 1608 heeft er maar 11). Die vertalingen in Nederlandsche verzen mogen Joost van Ravelingen toegeschreven worden:
De in dicht vertaalde plaatsen zijn: 4 uit Vergilius; - 3 uit Ovidius; - 1 uit Macer Floridus; - 1 uit Tibullus; - 1 uit Hesiodos; - en 2 uit Theokritos. Hier volgen ze: | |||||||||
1.In het tweede Capittel (1e Boek, 1e Deel) zijn beschreven ‘de deelen ofte stucken der gewassenGa naar voetnoot(3)’ en van de ‘Tacken’ luidt het: | |||||||||
[pagina 881]
| |||||||||
‘De Tacken (int Latijn Rami) zijn die deelen vande boomen oft heesteren de welcke wt de struycken oft stelen spruytende / ghelijck de armen wt den lichame / menichvuldichlijck wtghestreckt ende over al verbreydt worden; gelijck den poeet Virgilius de boomen beschrijft / seggende:
Men siet de boomen sterck heur tacken seer verbreyden, En die noch min noch meer als armen vvijt vvtspreyden.’
Het Vergiliaansche vers dat hier bedoeld en vrij door van Ravelingen vertaald wordt, is: Tum fortes latè ramos, et brachia tendens. (Pempt.Ga naar voetnoot(1), blz. 5; Ed. 1618, blz. 6; Ed. 1608, blz. 6-7.) | |||||||||
2.De AlsemGa naar voetnoot(2) van het landschap Pontus is bitterder dan de Italiaansche, zegt Plinius. Ook Ovidius ‘betoont dat de Alsene van Pontus seer bitter is, seggende aldus: Dit is het bitter lant, het can my niet behagen: Want hier de velden griis niet dan droev' Alsen draghen.’ Aldus vertaalt van Ravelingen de Ovidiaansche verzen in de Pemptades als volgt opgegeven: Turpia deformes gignunt absinthia campi, Terraque de fructu quàm sit amara docet. (Pempt., 23; Ed. 1618, 26; Ed. 1608, 30.) | |||||||||
3.Sprekende van NetelenGa naar voetnoot(3) verklaart Dodoens, in zijne Pemptades, dat de Latijnsche naam Urtica gekomen is ‘ab urente eius ac mordicante potentia’. En tot staving van zijne bewering haalt hij twee verzen van den ‘Poeet ende Medicijn’ Macer aan: - nec ímmeritò nomen sumpsisse videtur, Tacta quòd exurat digitos Vrtica tenentis. | |||||||||
[pagina 882]
| |||||||||
Hetgeen van Ravelingen vertaalt: Vrtica heeft den naem gecregen van het branden: VVant alsmen die aenraect, ontsteeckt sij onse handen.
En hij voegt er bij: ‘Daer van is oock den Neerduytschen naem ghecomen: want men noemt dese cruyden hier te lande Brandende oft Heete Netelen / ende somtijts oock Bern-netelen’. (Pempt., 152; Ed. 1618, 224; Ed. 1608, 240.) | |||||||||
4.De VioolGa naar voetnoot(1) heeft - ‘immers soo de Poeeten verzieren’ - haar Griekschen naam Ion gekregen naar Io, Jupiters geliefde: ‘Want naedemael dat Juppiter sijn beminde Io in een Coe verandert hadde / om heur alsoo voor sijne huysvrouwe Juno te verbergen / soo heeft de Aerde tot voetsel ende nootdruft van heur dese bloeme voortghebrocht: ende daer van hebben de Violetten altijt den naem van die ionckvrouwe Ion behouden’Ga naar voetnoot(2). En eenigen meenen, zegt nog Dodoens, dat Viola niets anders is dan Vitula d.i. jonge koe of kalf, ‘mits de letter t wechworpende’Ga naar voetnoot(3). Naar Servius, de commentator van Vergilius, zou de Viool in 't Latijn ook Vaccinium genoemd zijn geweest, ‘want het woort Vacca een coe beteeckent’. Servius haalt als bewijs aan een vers uit de Bucolica van Vergilius: Alba Ligustra cadunt, Vaccinia nigra leguntur. ‘Nochtans op ander plaetsen van Virgilius’, merkt van Ravelingen aan, ‘schijntet dat hijGa naar voetnoot(4) de Violen van de Vaccinia verscheyden heeft / als tweederhande bloemen wesende: want hij schrijft daer aldus van in sijne tiende Ecloga: Die Violen zijn svvart, en die Vaccinia mede.’ | |||||||||
[pagina 883]
| |||||||||
Hetgene van Ravelingen's vertaling is van: Et nigrae Violae sunt, et Vaccinia nigra. Het hier eerst aangehaalde Vergiliaansche vers vindt men in de Pemptades, doch van Ravelingen heeft het niet vertaald. (Pempt. 157; Ed. 1618, 231; Ed. 1608, 247.) | |||||||||
5.De roode of purpere LeliënGa naar voetnoot(1) ontvangen, bij Ovidius (Metam. X), ‘den naem van Hyacinthus, nae den ionghelinck Hyacinthus / van wiens bloet hij verziert dat dese bloeme gesproten soude wesen / ter wijlen hij met den Godt Apollo spelende starf oft omghebrocht wiert: welcke doot dien Godt soo seer mishaegde / dat hij de teeckenen van sijn droefheyt ende clachten in dese bloeme heeft willen betoonen / alsmen aen de punctkens oft plackskens diemen daer in siet / aenmerken can: Dit betuygt hij met diergelijck gedicht: Aenmerct hoe dattet bloet, twelck stortende opder aerden
Bespraeydde het groene gras, geen bloet en is gebleven:
Maer d'Aerde heeft daer voor een schoone bloem gegeven,
De Lelie heel gelijck van maeckselGa naar voetnoot(2) en van waerden;
Behalven dat sij isGa naar voetnoot(3) gantsch purper root van schijn,
De Lelie heel sneewit bevonden wort te zijnGa naar voetnoot(4).
Het AertrijckGa naar voetnoot(5) brocht heur voort, door Phoebus sterck gebodt:
Die willende over al betoonen zijn goet herte
Dat hij sijn vriendt toe droech, heeft als een machtich Godt,
Int midden van dees bloem tot teecken van sijn smerte,
| |||||||||
[pagina 884]
| |||||||||
Gedruckt siin swaer geclach, met trecken die noch blijcken, En alsmen die aensiet, niet dan Ay AyGa naar voetnoot(1) gelijcken.’
De overeenkomstige Latijnsche verzen zijn:
Ecce cruor, qui fusus humo signauerat herbas,
Desinit esse cruor, Tyrioque nitentior ostro
Flos oritur, formainque capit, quam Lilia, si non
Purpureus color his, argenteus esset in illis.
Non satis hoc Phoebo est, (is enim fuit auctor honoris)
Ipse suos gemitus foliis inscribit, et ai ai
Flos habet inscriptum, funestaque litera ducta est.
VondelGa naar voetnoot(2) vertaalt als volgt: ‘Terwijl Apol dus kermde en schreide,
Begonnen druppels van dit bloed, hetwelk de weide
Besprenkelde, geen bloed te schijnen; maar een bloem
Rees schooner uit den grond der aarde, die den roem
Van Tyrus' purper dooft, doch liefelijk van geuren
Schijnt, als een lelie, het hoofd omhoog te beuren,
En trekt alleen den vorm der witte lelie aan;
Maar wat de verf belangt, zij pronkt met purpre blaân.
Dit docht Apollo niet genoeg; want God vereerde
Hem met deze eere, en schreef van rouwe, die hem deerde,
Zijn kermen op de blaân, daar leest men nog “ai ai”!
Men ziet de boekstaaf van den lijkrouwe en 't geschrei
Geteekend op dees bloem.’
Ofschoon, in der waarheid, de verzen van van Ravelingen de Vondeliaansche statigheid en zwier wel eenigszins missen, toch mag men beweren dat zijne vertaling niet slecht geslaagd is.
***
Bij Theokritos, ‘den Grieckschen Poeet’, vindt men deze zelfde bloem ‘met den naem Hyacinthus beschreven’, nl. ‘in sijn Grafdicht oft Epitaphion twelck hij maect ter eeren van Bion / in het 19 Eidyllion’. De verzen uit dit grafdichtGa naar voetnoot(3) staan bij van Ravelingen vernederlandscht: | |||||||||
[pagina 885]
| |||||||||
Hyacinthe uwen naem is in u bloem gebleven: Want daer in staet Ay Ay, als met u bloet geschreven.
***
De Pemptades geven hier, na vorige verzen van Vergilius en Theokritos, nog de volgende citaten: 1o Uit Vergilius (Bucol., Eclog. 3): Et me Phaebus amat, Phaebo sua semper apud me Van Ravelingen vertaalt dit niet in verzen; hij vermeldt het wel: ‘Insgelijx vermaent Virgilius van desen Hyacinthus, in de derde Ecloga van sijne Bucolica / segghende dat die schoon root (suave rubens) van verwen is’. 2o Uit Nemesianus (Bucol., Eclog. 2):
Te sine me, misero mihi Lilia nigra videntur
Pallentesque Rosae, nec dulcè rubens Hyacinthus.
At si tu venias, et candida Lilia fient,
Purpureaeque Rosae, et dulcè rubens Hyacinthus.
Van Ravelingen vergenoegt zich met te zeggen: ‘Nemesianus schrijft oock in sijn tweede Ecloga dat den Hyacinthus lieffelijck root (dulce rubens) wort bevonden’. 3o Daar sommigen meenen dat deze purpere Leliën ‘den toenaem van Hyacinthus ferrugineus’ voeren, stelt Dodoens, in zijne Pemptades, een onderzoek in om te weten wat de Latijnsche uitdrukking ferrugineus color beteekent. En hij citeert verzen uit Vergilius (Eneïs 6, 8 en 9; Georg. 4), uit Claudianus, uit Columella, uit Catullus en uit Ovidius. Dit onderzoek van Dodoens wordt, verkort, door van Ravelingen bijgevoerd; de teksten uit deze dichters worden niet aangegeven noch vertaald, wèl eenvoudig vermeld. 4o Om de puntjes of vlekjes, die men op de bloembladen van deze Lelie ziet, zou men ze kunnen noemen Hyacinthus scriptus, ‘al oftmen seyde Hyacinth met punctkens oft stickelkens geplect / oft den Geteeckenden Hyacinth’, zegt van Ravelingen, naar Dodoens' Pemptades, waar men vervolgens een vers uit Theokritos (Eidull. 9) aangevoerd en in 't Latijn als volgt vertaald vindt:
Et viola nigra est, et scriptus Hyacinthus. | |||||||||
[pagina 886]
| |||||||||
Van Ravelingen vertaalt dit vers niet, alhoewel hij het in proza omschrijft en de verklaring er van, naar Dodoens' Pemptades, geheel aanhaalt. (Pempt., 200-1; Ed. 1618, 306; Ed. 1608, 324-25.)
***
Boven heb ik gezegd dat in den Nederduitschen Kruidboek van Dodoens (1554 en 1563) geen enkel Nederlandsch vers voorkomt en dat bij gevolg van Ravelingen daar zijne berijmde vertalingen niet heeft gevonden. Een enkel bewijs - en dat wel ter gelegenheid van deze roode Leliën - mag als steun voor zulke bewering hier worden aangevoerd. Ziehier wat ed. 1554, ccxl, over den boven geciteerden, onderzochten en vertaalden tekst uit Ovidius aangeeft: ‘Van den Roo lelien scrijft Ouidius dat zy ghegroeyet sijn van den bloede van den Jonghelinck Hyacinthus / dyen Apollo met hem spelende ghequetst ende doot gheworpen hadde / alzoo dat die cruyden van sijnen bloede root gheworden sijn / waer af terstont duer tbevel van Apollo die aerde bloemen voort ghebrocht heeft / den Lelien van fatsoene ghelijck maer root / als Ouidius seyt scrijuende in deser manieren. Metamorphoseos X. Ecce cruor qui fusus humo signauerat herbas. Ende dese bloemen heeft Apollo ter ghedenckenisse van den ionghelinck Hyacinthus / oock Hyacinthos dat is Jacinten ghenaempt.’ | |||||||||
6.Hesiodos, ‘in sijn boeck Dagen ende Wercken’, vermeldt de AffodillenGa naar voetnoot(2) en de MaluweGa naar voetnoot(3), en zegt dat het dwaze menschen zijn, ‘die niet en weten oft niet en bevroeyen wat een nutticheyt in de Affodillen ende Maluwe is’. | |||||||||
[pagina 887]
| |||||||||
In zijne Pemptades geeft Dodoens de twee verzen uit Hesiodos aan en vertaalt ze in 't Latijn als volgt: Stulti neque sciunt, quanto plus dimidium sit toto, Deze verzen van Hesiodos ‘luyden bijnae in deser voegen’, zegt van Ravelingen: ‘Tzijn dwaesen onbedocht: want sij niet wel bemercken
Dat dickwijls beter is de helft dan 't heel te willen:
En dat de Maluw slecht, en oock de Affodillen
Seer nut zijn en seer goet, en crachtich in heur wercken.’
(Pempt., 207; Ed. 1618, 318; Ed. 1608, 341.)
| |||||||||
7.Flos atticusGa naar voetnoot(1) of het Sterrekruid met de fraaie paarse lintbloempjes wordt door sommigen beschouwd als zijnde Flos Amellus, waarvan Vergilius (Georg. 4) als volgt spreekt:
Est etiam flos in pratis, cui nomen Amello
Fecere agricolae, facilis quaerentibus herba.
Namque vnoGa naar voetnoot(2) ingentem tollit de cespite siluam:
Aureus ipse, sed in foliis, quae plurima circum
Funduntur, violae sublucet purpura nigrae.
Deze verzen, naar van Ravelingen, zeggen in 't Nederlandsch ‘bijnae aldus’: Daer is een bloem' in 't velt, bekent in alle hoecken,
Die van den lantman hier Amellus wort genaemt:
Ghij sult heur vinden haest, end'hoeft niet lang te soecken;
VVant sij wt een cleyn' zoy bij nae een bossch versaemt;
Van verwe is sij goutgeel: dan heuren kant besetten
Veel bladers blinckend blaeuw peersch wtten violetten.
Men vergelijke met Vondel'sGa naar voetnoot(3) vertaling: Een bloem ook, in een beemd gegroeid en lang beroemd,
Licht vindbaar, die op 't land wordt starrekruid genoemd;
Want uit den wortel steel bij steel heel groeizaam spruiten.
Z'is geel van kleur, doch blinkt, hoe dicht de bladers sluiten,
Als een viool van bruine en donkre purperverf.
| |||||||||
[pagina 888]
| |||||||||
Men kan de taal van Vondel boven die van van Ravelingen stellen; doch dezes vertaling komt ten minste zoo dicht bij den oorspronkelijken tekst als die van den eersten. Men vergelijke ook de vertaling van van Ravelingen met die van zijnen voorganger K. van ManderGa naar voetnoot(1) om overtuigd te zijn dat van Ravelingen niet naar van Mander heeft vertaald: In beemden wast noch eenderley gheblomt
Van Boeren t' cruyt wort sterre-cruyt genoemt /
Om vinden goet ist voor den soecker lichtich /
Sijn wortel-cluyt geeft uyt een bosch seer dichtich
Van stam en loof: goutverwich is de blom /
Op bladers welck daer veel al wasscen om
Een purper blijckt als een bruyn violette /
***
Van Ravelingen voegt, na zijn vertaling, de volgende opmerkelijke verklaring: ‘Welke woorden wij wt sijn Latijnsche dichten hebben willen oversetten / om dat sij dit cruyt eenichsins beschrijven.’ Neemt men deze woorden letterlijk op, zoo mag men er uit besluiten - ander argumenten, zooals men weet, pleiten voor die gevolgtrekking - dat van Ravelingen wèl de ‘oversetter’, de vertalende dichter zal zijn. (Pempt., 267; ed. 1618, 425; ed. 1608, 453.) | |||||||||
8.In zijne verhandeling over het wonderlijk ding Hippomanes ‘door 't welcke de peerden dul ghemaeckt worden’, geeft Dodoens de verschillende meeningen der oude schrijvers aan. Theophrastus beschouwt Hippomanes als een soort van Tithymalus of WolfsmelkGa naar voetnoot(2). | |||||||||
[pagina 889]
| |||||||||
De dichter Theokritos beweert ook dat het wèl een kruid is. De twee Grieksche verzen die men in de Pemptades (blz. 372) vermeld vindt, worden door van Ravelingen in dezer voege vertaald: Arcadien bringt voort Hippomanes met hoopen, Doch ‘Virgilius ende Tibullus / beyde Latijnsche poeeten / en hebben het Hippomanes voor geen cruydt oft ander aerdtsch gewas gehouden / maer voor een vergiftich ende dootlijck slijm oft schuym / twelck wt tgemacht van de merrien vloeydt oft traent / soo wanneer sij heet / loopich / oft met ritsicheyt bevangen zijn / ende bij nae dul zijn door grooten lust ende begeerte die sij hebben om besprongen te worden’. De hier bedoelde verzen van Vergilius (Georg. 3) zijn: Hinc demum Hippomanes, vero quod nomine dicunt Zij worden door van Ravelingen overgezet: Als dan meugdij aensien van heur gemachte vloeden Een tiental jaren vroeger vervlaamschte K. van ManderGa naar voetnoot(1) het gansch anders: Ten laetsten noch door 't liefdich rasen gloeyend /
Smilt af en valt van Meerijs heupen vloeyend
T'langsaem fenijn dat welc van d'herders naem
Heeft Hippoman te recht: dit hebben t'saem
Gheraept al dicks stijfmoeders onghenadich /
Jae cruyden quaet / en ooc niet weynich schadich
Snoo woorden al in een vermenght.
Tibullus' verzen zijn (2 boek. 4 elegia): Et quod, vbi indomitis gregibus Venus afflat amores, | |||||||||
[pagina 890]
| |||||||||
En de vertaling van van Ravelingen luidt: Hippomanes dat pleegt de merrien t'ontvloeden, Andere meeningen werden hier nog door Dodoens en van Ravelingen onderzocht: nl. die van Servius, Aristoteles, Plinius, Julius Solinus, Columella, Pausanias; doch ik zwijg hierover omdat het met mijn onderwerp in al te los verband staat. ‘Nochtans en can ick niet nae-laten’, 't is van Ravelingen die spreekt, ‘te verhalen tgevoelen van sommighe Cruydtbeminners / die de Vulvaria oft Stinckende MeldeGa naar voetnoot(1) / anders Garosmus geheeten / voor den oprechten Hippomanes houden: om dat de selve / insonderheyt in heete landen gegroeyt zijnde / sulcken vreemden stanck van heur geeft / dat de onredelijke dieren dat gewreven cruyt rieckende tot ritsicheydt verwect worden’. (Pempt., 372; Ed. 1618, 605-6; Ed. 1608, 637.) | |||||||||
9.Ovidius (Metam, 10) verhaalt ons den oorsprong van de bloem van Adonis:
Sic fata cruorem
Nectare odorato sparsit, qui tactus ab illo
Intumuit, sicut fuluo perlucida caelo
Surgere bulla solet, nec plena longior hora
Facta mora est, cùm flos de sanguine concolor ortus,
Qualem, quae lento caelant sub cortice granum,
Punica ferre solent; breuis est tamen vsus in illo:
Namque malè haerentem, et nimia leuitate caducum,
Excutiunt iidem, qui perstant omnia, venti.
Ovidius schijnt in deze verzen ‘onse Anemone te bewimpelen ende bedecktelijck te verstaen willen geven’; en hoor nu hoe van Ravelingen het gedicht zoetelijk heeft vervlaamscht: Als Venus haren vriendt Adonis aldus sach
Verslagen op het velt, quam bij hem, daer hij lach,
En heeft hem lang beclaegt: iae had siin diepe wonden
Bijnae met eygen handt mistroostelijck verbonden:
| |||||||||
[pagina 891]
| |||||||||
Maer dat was al te laetGa naar voetnoot(1): des goot sii op het bloet,
Dat wt sijn wonden quam, welrieckend Nectar soet:
Hier door soo is dat bloet heel bobbelwijs gesvvollen;
En eer geleden was een corte stondt ten vollen,
Wierdt dat een schoone bloem, van verwen bloedich root,
Oft sulcx als een Granaet, van sijne schorsse ontbloot,
In sijne keernen toont. Dan sij is cort van leven,
Mits dat sij aen den stam niet vast en pleegt te cleven.
Den wint, die hier en daer de lichte dingen drijft.
Is oorsaeck dat dees bloem niet lange staende blijft.
Zeer opmerkelijk is het dat in de ed. van 1608 deze Nederlandsche verzen niet te vinden zijn: de metamorphosis van Adonis in Anemone wordt er in proza verhaald. Daar Joost zonder twijfel de bewerker van ed. 1618 is, moeten dus, met zekerheid, hem deze Nederlandsche verzen toegeschreven worden. En dàt mag als een bewijs te meer gelden dat tevens al de ander verzen die in beide edities voorkomen, en zelfs de heele bewerking van 1608 hem, en niet zijnen broeder Frans, toebehooren. (Pempt., 436; Ed. 1618, 714; Ed. 1608, 777-8.) | |||||||||
10.Volledigheidshalve vermeld ik hier nog het ‘oud Latijnsch Cluppelgedicht’: Illa ego Borago Of, naar de Pemptades, Ego Borago dat bij van Ravelingen luidt: Ick die men noemt BernagieGa naar voetnoot(2) En dit antiquus versiculus doelt op de buitengewone kracht van het welbekende blauwbloemige kruid; want ‘Bernagie / | |||||||||
[pagina 892]
| |||||||||
schrijft Dioscorides / in den wijn geworpen / wort gelooft blijscap des herten te maecken: Galenus ende Plinius versekeren oock tselve / seggende dat Bernagie in den Wijn gedaen / veroorsaect blijschap / ende vrolickheyt can maeken / soo men meynt / ende het gemoet verheugen: ende daer van is den naem Euphrosynon oock gecomen / die soo veel beduydt al oftmen Blijmakende cruydt seyde’. (Pempt., 627; Ed. 1618, 979; Ed. 1608, 1064.)
Ik heb gedacht dat het niet teenemaal van belang ontbloot kon zijn, hier deze weinige Nederlandsche verzen van Joost van Ravelingen te vermelden en aan éen snoer te rijgen. Niet omdat al deze verzen zeer sierlijk zijn - eenige zelfs zijn onbeduidend of hortend - wèl omdat zij behooren tot de eerste proeven van poëtische vernederlandsching van oude classieke schrijvers; ook omdat zij ons een geringe doch onthoudenswaardige bijdrage leveren tot hetgene men zou kunnen noemen ‘de Poëtische Flora’ en bepaaldelijk ‘de Flora der Classieken’. Mijne voordracht zal tevens bewijzen, hoop ik, dat onze oudere geleerden niet alleen de eigenlijke wetenschap ernstig en met goed gevolg bestudeerden, maar ook de voortbrengselen der dichters van vroegeren tijd kenden, ja, zelf bellettristen waren, en dat de thans nog zoo vaak gebezigde machtspreuk ‘wetenschap sluit poëzie uit’ eenvoudig eene dwaalspreuk is. October, 1913. |
|