| |
| |
| |
Guido Gezelle als leeraar
door Dr. Hugo Verriest.
In den aanvang van deze studie begeer ik twee bemerkingen te doen: De eerste is dat er bij Gezelle geen kwestie was van stelsel. Al wat hij peisde, zegde, leerde en deed, kwam onbewust uit zijn één, eenig en wonderlijk wezen.
en leefde anders als de andere leeraars,
en zijn grondwoord was en bleef:
Wij, zijne leerlingen, wij hebben den leeraar en zijn werk ontleed. Hij, hij ging zijnen gang volgens zijn wezen.
Daaruit mijne tweede bemerking:
Die verschillende punten die ik hier behandele, die onderscheidene deelen van Gezelle's werk, die allerhande vingering, dat aanvatten en omvatten, dat uitspatten en losvloeien van dat wonder, eenig wezen, liggen overal zoo dicht bij malkaar en loopen in alle richtingen zoo door en uit malkaar, dat mijne beschrijving en ontleding van zijn leeraarswerk dikwijls zal moeten op hetzelfde uitkomen, naar hetzelfde wederkeeren en hetzelfde zal schijnen te herhalen. En toch, neen, wat ik schrijf zal wel van den man spreken, maar in verschillend werk.
En om klaarder zicht te geven, wille ik eerst een deel van zijne werking groepeeren.
In het onderwijs, als ik kind en student was, leerde de leerling den leeraar. - In andere woorden: de leeraar stond tusschen den leerling en 't gene er geleerd moest worden; wees niet onder, geleidde niet alleen, maar
| |
| |
a) | stond tusschen den leerling en de schrijvers of auteurs, |
b) | stond tusschen den leerling, de dichters en de natuur, |
c) | stond tusschen den leerling en de poësis, |
d) | stond, mensch of boek, tusschen den leerling en de taal. |
Wij studeerden zoogezeid de grieksche en bijzonderlijk de latijnsche en fransche schrijvers en dichters. In der waarheid, wij bestudeerden die groote Meesters niet, hunne taal ook niet, maar wel den uitleg, ons in lange bewoordingen en weeken maandlange dictaten gegeven door den professor en zijne boeken. Nooit kwamen wij in aanraking en voeling met die groote schrijvers, nooit stonden zij in licht en klaarheid voor onze oogen, nooit in bewondering en liefde voor ons hert.
Zoo herinner ik mij niet dat ik ooit iets uit mijne grieksche, latijnsche of fransche auteurs oprecht genoten heb, uit geerte herzocht heb en herlezen.
Wij bleven onverschillig, verdroten, vreemd. Meer nog, wij haatten onze schrijvers en wij wierpen hunne boeken in onzen lessenaar en lieten ze liggen onbekeken en gevreesd totdat de tijd kwam van het ombest. Dan ja haalden wij ze uit en bekeken ze zoo kort mogelijk. Wij hadden ze ook niet noodig; maar leerden met angst de bladzijden uitleg van stuk en van woord. Alles wat de leeraar daarover gevonden had en vergaard, en alles wat nu in de ‘questions de la composition’ komen ging met den ‘expliquez les mots soulignés’.
Met de taal ging het niet beter.
Wij leerden grieksch; een beetje grieksch en veel grammatica van die taal die wij niet kenden. De uitslag was ellendig. Ik heb dat heel nauw onderzocht. Wij leerden in onze studiejaren minstens twaalf honderd uren grieksch; en uit de rhetorika gaande, geen drie van de 25 studenten droegen er 200 woorden op hunne lippen; geen tien kenden er 100 woorden. Honderd woorden in twaalf honderd uren! en de overige studenten wisten van het grieksch quasi niets, en hebben er niets van onthouden.
Wij leerden latijn; duizende en duizende uren en kenden lacy er toch zoo weinig van. Hetgene er in de klas vertaald was geweest, dorsten wij vertalen. 't Overige bleef in de onbekende lucht hangen. Ja, ik wilde wel weten hoeveel in geheel dat geleerd België - buiten de professors, die het latijn aan de studenten moeten te huis brengen, - hoeveel priesters, advocaten, genees- | |
| |
heeren enz. er te mijnen tijde waren en nu nog zijn die hunne latijnsche Meesters lezen of lezen kunnen.
Wij leerden dat Belgisch fransch, waarvan het beste wereldvermaard is geworden in ‘le mariage de Mademoiselle Beulemans’.
Het vlaamsch bleef buiten het onderwijs. Het laatste uurke der week bracht ons, in het Fransch, de Bloemlezing van Sleecks en Vandevelde, en een minder deel der dicht- en prozastukken. Wij woonden in onze straattaal of patois en bleven alzoo een volk zonder taal, met een gevoelen van minderheid en misprijzen van eigen wezen.
| |
En Gezelle?
Gezelle stond daar buiten. Hij stond daar volstrekt buiten. Van dien uitleg, van die abstracte leering wist hij niets. Hij begeerde niet er iets van te weten. Hij begeerde daar niets van aan de studenten te leeren. Hij leerde er niets van.
Hij onderwees; wees onder; wees naar de schrijvers, de dichters en hunne werken en zeide: Kijkt!
Hij ruimde uit den weg eenvoudig, wat belette te zien en te verstaan.
Alzoo schrijft Gustaf Verriest: ‘Van Homerus lazen wij zang op zang, zoo van Ilias als van de Odussea, en hier, midden deze heerlijke beelden zoo waar en zoo rijk, zoo kristalklaar geteekend, verwijlde de Meester met innig genoegen. Dan ook leidde hij ons, vol eerbiedige ontroering, door de schoonste deelen van Aisculos en Sophocles.
In 't latijn hield hij weinig aan bij Virgilius, maar Horatius lazen wij bijna ten geheele, daarbij de beste hekeldichten van Juvenal en Persius, en ook menig lustig uittreksel uit de komediën van Plautus en Terentius.’
De woorden en de taal leerden wij uit gebruik en verkeer, en ook uit dien wonderen uitleg en verbinden van de woorden ondereen, en onder en door alle talen die wij leerden of kenden.
In ons ontwaakte hij, in ons ontwiek uit de boeken, de begeerte van lezen, van herlezen. Ons werk eindigde niet waar de vertaling gedaan was, en de uitleg gegeven. Dan begón ons werk. Het was: leest nu, en wij lazen. Het woord wierd ons eigen, de taal wierd ons eigen, het denken, het voelen, het genieten.
| |
| |
Het hert en de geest van den leeraar doorstraalden ook, en verlichtten den leerling.
Ja, dat liep niet altijd zoo gemakkelijk af, en in den beginne stoorde het wel onder de studenten, en altijd onder de leeraars.
Eduard Dambre, mijn kameraad, was tot dien tijd onder de allereerste geweest in zijn klasse, en ik hoor nog zijn gram en verontweerdigd woord: Nous n'avons pas vu cela! Hij studeerde nooit den ‘auteur’; maar allen uitleg wist hij van buiten, zoodat hij alle antwoord gereed in zijne memorie droeg voor den dag van de ‘compositie’. Sedert lang liep hij verbitterd omdat hij den uitleg en den leeraar niet meer leeren kon, en als in het onderzoek wie er best latijn kende, men hem simpelijk het latijn voor oogen lei, riep hij triomfant: nous n'avons pas vu cela.
Dat wille ik nu toepassen aan onze taal, en vertellen hoe Gezelle ons vlaamsch of nederlandsch leerde.
In onzen tijd was het vlaamsch in onze gestichten verre te zoeken. Twee boeken waren geheel ons gerief en wij stonden voor onze moedertaal met dit dubbel gevoelen:
1o | Zij is ons vreemd. Wij kennen er niets van, kennen alleen straattaal of patois. Wij zouden moeten hollandsch leeren, en waartoe kan dat dienen? Hollandsch en vlaamsch! beteekenen toch niets; zijn niets. Vreemd en leelijk. |
2o | De taal is in de spraakkunst te vinden, en de vlaamsche spraakkunst is moeilijk en doodverdrietig. Tegenzin. |
Gezelle kwam en zijn grondgedacht en leering was:
Gij kunt vlaamsch, en moet alleen uwe taal zuiveren, kuischen, wasschen, kammen, volledigen, verrijken, versterken, gelijk de mensch met zijn lichaam wel doet.
- Vlaamsch is nederlandsch.
- Vlaamsch is ‘meegerechtigd om deel te maken van de tale des grooten Dietschsprekenden Vaderlands’.
- ‘De taal der oudere schrijvers, en de zuivere volkstaal is eene en dezelfde.
Onze taal is de schoonste sprake van Nederland.’
‘De taal ligt en leeft in het volk, en boeken zijn vaten waarin men ze heeft trachten te vangen.’
| |
| |
Zijn gedacht en onderwijs over taal, over eigen taal, over schoone taal staat klaar verlicht in zijne artikelen uit de eerste jaren van Rond den Heerd.
In het Van Hove-gesprek, verteld door G. Verriest (Taal en opvoeding, blz. 3) wegens den koeier of peerdeknecht uit de omstreken van Thielt.
In de parabel van Johan Winkler (ibidem, blz. 4) die vertelt van Jan Jansen, een Hollander van den ouden stempel, en Leenaert Vlamynckx.
In zijn gedicht:
Hetgeen ik niet uitgeve en
wie zal mij dat wijten te schanden?
Mijn herte en mijn tale, mijn
't is al zoo van buiten, 't is
't ligt alles daar bloot op mijn' handen!
van elders geborgde gepeizen;
mijn zijt gij niet, uw dat en
Oneigene, ik late u,.... gaat reizen!
En in dat ander:
De vlaamsche tale is wonderzoet,
voor die haar geen geweld en doet,
maar rusten laat in 't herte, alwaar,
ze onmondig leefde en sliep te gaar,
tot dat ze, eens wakker, vrij en vrank,
te monde uit, gaat heur vrijen gang!
Wat verruwprachtig hoortooneel,
wat zielverrukkend zingestreel,
o vlaamsche tale, uw' kunste ontplooit,
wanneer ze 't al vol leven strooit
en vol 't onzegbaar schoonzijn, dat
lijk wolken wierooks, welt
| |
| |
Wij ontwaakten; wij gevoelden ons zelven; wij wierden onze taal bewust, ons uitwendig wezen. Een eigen licht blonk in ons hoofd; eene liefde en fierheid vol betrouwen vervulde ons hert; een woord en een lied zongen op onze lippen.
Gezelle had de bronnen van ons vlaamsch wezen gelost.
Daarbij bracht zijn onderwijs ons tot de Vlaamsche meesters door alle tijden. Wij leerden kennen en genieten de ‘Carolingische verhalen, Reinaert de Vos, van Maerlant, de liederen der middeleeuwen, Vondel, Vader Cats, Pater Poirters, Justus Harduin, geheel den schat van 't verleden en tot de laatste dichters van deze tijden toe. Dautzenberg zong ons zijn Sedigheit en Ledigheit en Hoffmann von Fallersleben, een vreemdeling, zijne Loverkens.
Daer quam eens deur dat velt ghegaen
Een oude vrolicke droomer
Hi sach dat graen al gulden staen,
Het was wel in den somer.
en Fallersleben
Hoe stond het wide wilde wout
In loverkens so groen en stout......
Ic was so jonc, een bloeyend rijs,
Nu ben ic out, mijn hooft is grijs,
Gheen lentelust in 't herte mijn.....
Voor mij salt altoos winter sijn...
Den Mei maect jonc en velt en wout,
En ic moet altoos bliven out.
Ons dagelijksch woord ook wierd hem spraakwijzing en ik hoore hem nog zeggen aan mij: Gy zegt percies percies gelyk een Cuernsche schôemaker.
Welke was de uitslag? Hij had een jaar en half gedoceerd en reeds stonden recht: Eugeen Van Oye, Hugo Verriest, Karel Callebert, Emiel De Keere, Karel de Gheldere, Gustaf Verriest, Henri Delbaere, Robrecht Willaert, Constant van Coulie en zooveel andere, en uit het onderwijs zijner leerlingen wierd en groeide een geheel leger, een jong volk dat zijne taal kende, dat zijne taal schreef, sprak en zong, dat zijne taal beminde als zijn hoogste goed; dat in zijne taal leefde,
| |
| |
met het blij bewust-zijn van zijn denken, van zijn willen, van zijn werken, van zijn worden: preusch als volk.
***
Dat doen en laten, dat anders denken en spreken en leeren en zijn, vinde ik nog veel netter en klaarder in zijn, hoe kan ik dat nu noemen, in zijn onderricht of liever in zijn wekken van poësie.
Eertijds waren het (zoo ik hooger schreef), ‘les leçons de littérature, les préceptes de poésie, les préceptes de rhétorique’. Wederom stond hier de leeraar of de boek tusschen den leerling en de poësie. Nog altijd verkeerde men in den waan dat men de formule, de formulen, door voorschreven vormen, gevonden had of ging vinden om te dichten en dichters te maken.
Van die boeken zegt Van der Straeten geestig in zijn Exodus: Grammatica is de kunst om al te ontleden en te ontvleezen en te ontbeenderen, en te ontknauwen en tot spijs voor kinderen te verteeren, wat de menschen zeggen met der tonge taal.
En Gustave Delecluse: Certaines gens traitent les beautés littéraires comme les plafonneurs traitent les rosaces du plafond.
En veel mooier: Quand l'homme né pour être professeur s'est nourri sous forme de synthèse, il digère sous forme d'analyse.
Gezelle stond weerom daarbuiten; nooit heeft hij ex-professo eene les gegeven over ‘beautés littéraires’ in abstracto; nooit een boek gewezen waar die lessen te vinden waren. Direkt, zonder iets daartusschen, bracht hij den leerling in aanraking met de meesters, zoodat zij mochten medetrillen en medezinderen. Hij wist, zegt G. Verriest, dat de jongeling die deze schoonheden heeft leeren kennen en genieten, gaat door het leven met een onvervreemdbaren schat die hem meer genot en vreugde verborgt als alle stoffelijke voorspoed.
Niet alleen uit voorbeelden, maar uit dagelijksch werk, uit ons wezen, ontwaakte hij al wat leefde, al wat roerde, al wat deugde, al wat schong en schitterde, en deed het groeien, uitzetten en veldwinnen.
Ook zocht dat onderwijs naar geen algemeenen vorm, passend op ieder hoofd en hert en borst en mond, of liever hangend
| |
| |
buiten ons in de lucht als eene soort algemeene wet naar dewelke wij ons te vormen hadden, maar het zocht en vond de eigene begaafdheden en veerdigheden van iedereen, en trachtte de leerlingen te ontwikkelen en te doen groeien naar de innigheid van hun wezen, naar hun eigen aard.
Het was de groote Crescite.
Tot de maat en de rhythmus wees hij in voorbeeld ja, maar ook in alle harmonieuse roering van de taal en in de passende roering van adem-, lijf- en voetslag.
Karel de Gheldere dichtte:
en op het keerbladje van zijn werk ontving hij:
Zoo welkom als de bie die
aan 't zoeken wijl de last wast
terug met haren buit uit....
Ja het ware het zoeken weerd welke en hoeveel rhythmen Gezelle zijnen leerlingen heeft gewezen en voorgedicht.
Ook Dichten wierd ons spel en leute, en hooger genot,
Dichten wierd het beproeven van hooger krachten,
Dichten was het uitzetten en doortinten van al onze zinnen.
Dichten was ons-eigen genieten.
***
Alzoo gerake ik nu aan dat derde punt, en herinnere hoe poësis te vooren ons geleerd was als iets daar buiten ons en quasi in den vreemde.
Vóór Gezelle bedichten wij de bergen van Italië met de wijntrossen, een ongeweerte op zee, of een zeegevecht, al hadden wij noch Italië, noch zee, noch schip in ons leven gezien.
Of, wat beter, aanzagen wij poësis als eene studie, en een genot op zekere uren van iets hoogers uit de wereld daar buiten ons.
Gezelle, daartegen, bedichtte eenerzijds geheel de natuur rondom ons, en anderzijds legde, in onze oogen en hert een licht en schoonheid die wij door het leven mededroegen.
| |
| |
Geheel die arme drooge vervelende collegewereld wierd bestraald en verlevendigd. Alles wat wij van uit onze kinderjaren medebrachten, alles wat wij daarbuiten kenden wierd ons schoonheid en genot van schoonheid.
Hier zou ik u moeten het wonder vertellen van het ruischen van het ranke riet, - van het schrijverke, - van de waterspegel, - van de pachthofschildering, - van 't edel spel der schaverdijnders, - van de aanroeping: ‘Schavende snijdt het staal en kerft in de penne van ieder hout’, - van blijdschap, - van de kerhofblommen. Het was ons geheele leven. Met zijnen profetenvinger streelde hij onze oogen open... onze vijf zinnen open.
Dat was geen doenwijze. Dat kwam uit geen bewust en ontleed doel. Dat was zijn wonder wezen, dat de natuur, zijne kinderen en geheel hun leven omkoesterde, omkoosde en in schoonheid tintelen deed.
Daarom is het dat, later uit het onderwijs, hij geheel Vlaanderen in schoonheid droeg tot in den hoogsten dichtershemel zooals het de namen van zijn boeken laten vermoeden, Tijdkrans en Rijmsnoer. De titel van 't laatste, Verzen, komt van hem niet.
Dicht daarbij ligt nu zijn grooter werk, te weten: dat Hij den kleinen kring waarin wij gesloten waren, heeft opengezet, en ons in een onbekende wereld heeft binnengeleid en met die onbekende wereld heeft bekend gemaakt.
Niet alleen lazen wy Homeros, Iliade, Odussea, Aisculos en Sophocles, niet alleen lazen wij Virgilius, Flaccus, Plautus, Terencius, Juvenal en andere.
Wij proefden Dante, Tasso, Francesco d'Ascese, Jacopone en Liguori.
Wij doorkeken de engelsche dichters Shakespeare, Milton, Burns, Moore en Longfellow.
De duitsche dichters Goethe, Schiller, Klaus Groth en andere.
De noordsche dichters.
De vlaamsche dichters boven al.
‘Al de dichters straalden door onzen bewonderenden geest, en druppelden in onze immer dorstige ziel. Bronnen welden uit alle landen en tyden van de groote wereld; en alsof het ware uit een krystalen beker, met licht doortinteld, gaf hij ons te drinken die lange zoete teugen. Wij tintelden.
Met de boeken niet alleen.
| |
| |
Een geheele wereld van poëzie, de ware, die wij zagen, die wij hoorden, die wij voelden, ontwaakte en stond, op het gewenk van zijn bevenden vinger, óp rondom ons.’
In den uitleg daarvan moete ik een ander punt raken. In ouder tijden heerschte in de onderwijsgestichten de gemaakte bewondering. De leeraars geloofden niets van hetgene zij vertelden aan de studenten. Onder malkaar spotten zij met dichters en schrijvers en staken hunne boeken in den vergetenden hoek van hun boekrek.
Met Gezelle was die tijd uit. Ik geloof niet dat ooit in zijne lezing en uitleg een woord uit zijnen mond gekomen is dat geen waarheid sprak. Zyn woord immers was:
Dat was alzoo in zijn uitleggend woord, in zijn vertalend woord, in zijn sprekend woord, in zijn leven. Bij de Meesters zinderde hij. Hij verbleekte. Zijne stem trilde. Hij was immers de groote ziener, de groote voeler, en hij droeg hun in zijn zingend woord op de lippen.
Wij, wij gingen mede in zijn denken, in zijn gevoelen, in zijn bewonderen, in zijn genieten. Snaren spanden binnen ons en zongen mede. Eene rilling liep ons over het lijf en ontstelde geest en hert.
Nog een punt wille ik hier aanraken, dat de bijzondere diepheid en hoogheid van zijn onderwijs in den klaren zet. Hij heeft ons bewust gemaakt dat wij iets en iemand waren. Hij heeft ons wordende dichters gemaakt, of toch wordende menschen met hoogeren geest en idealen, met hooger hert en liefde voor ons volk, ons ras, ons land, onze taal en onze kunst; met hooger willen en doen. Wij konden niet alleen; wij waren.
Aan het laatste kome ik eindelijk en wete bijna niet hoe dat voor uwe kijkende oogen openplooien. Ik zeg het eerst in in een woord:
Hij beminde zijne leerlingen.
En als ik zeg: hij beminde zijne leerlingen, ik spreke niet van die officiëele genegenheid, van die plichtliefde, maar van
| |
| |
die groote liefde uit der natuur, die onzen groei en bloei, onze schoonheid, ons hooger heilig wezen om- en overstraalde. Zijne liefde doorademde ons, en streelde zoet en warm al onze jonge krachten open. Daaruit die ontelbare Gedichten en antwoorden aan die leerlingen:
Hoe vaart, hoe vaart gij nu, mijn kind,
dien'k, vechtend in de vlagen,
Weleens, en 't miek mij grootschgezind,
heb door en door gedragen:
Aan Karel de Gheldere:
aan 't ronken, wijl de last
Aan Eug. van Oye:
'k Heb menig, menig uur bij u
en nooit en heeft een uur met u
me een enklen stond verdroten.
Aan Edmond van Hee:
Wijl gij ligt en rust en slaapt, Mon,
op drie stapkes maar van mij
zit ik dikwijls en betraap, Mon,
't vluchtig vliegske, poësij...
Aan Pieter Busschaert:
Kom e keer hier, fliefflodderke,
'k hebbe u, 'k hebbe u zoo lief.
Aan honderd andere.
Daaruit die passiesermoenen van 1859.
Geen passiesermoenen over deugden en ondeugden met een woord over den Zaligmaker; maar Palestinen, - Hierusalem - de Tempel, met hunne symbolenmacht: de Zaligmaker
| |
| |
met de beelden die Hem voorengingen in de Bijbelrijen, en met de wereld van doening en woord die Hij in Vlaanderen en de menschheid gelaten heeft.
Visioenen.
De professors fluisterden: Il ne moralise pas assez.
En daarop antwoordde zijn laatste woord: Et si l'on me demande quelle est la morale de ces enseignements, je répondrai que j'ai prêché, fait connaître et aimer Jésus Christ.
Daaruit dat verkeer, met zijne leerlingen, dat geheel Vlaanderen in 't werk stelde, in woordenzanting, en zoek naar Folklore en volksdoening die Rond den Heerd en Loquela voedden en volden.
Daaruit dat dichterlijk leven, dat geheel Vlaanderen omschemerde en schuilde in den glans der groote ziel van den Meester.
Zijn onvergetelijke lessen vloeiden uit zijne liefde en bleven ons door het leven licht, waarheid, plicht en schoonheid.
Daarmede sluite ik nu. Zijn onderwijs was zijn wezen. Een God, hebbe ik geschreven, een God dook achter de gordijn. Het was eene adoratio. Nu nog, hij is zoo lange dood, dat vreemd wezen - bij de heidenen ware het Pan geweest - dat mysterieuse wezen, met duizend oogen, met duizend trillingen, met duizende vonken en stralen, maar met ééne groote ziel, staat nog voor ónze ziel en zindert zuutjes; zoo dat wij hem nooit vergeten kunnen.
Hij is daar!
in ons!
|
|