Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1913
(1913)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| |
Het studententype in de letterkunde
| |
[pagina 418]
| |
't publiek; in vliegende blaadjes, meestal blijvend binnen 't beluik der hoogeschool, waar ze uitstekend hun zending vervullen: de studenten te doen gieren of grinniken, en de professors, al naar gelang hun karakter, te doen water- of knarsetanden, - maar die gazetjes ondergaan 't gewone lot van zulke dingen. Ze stroomen verloren met het krantenpapier van alle dagen. De eigenlijke letterkunde kent den student nog niet zoolang, en heeft dus veel te doen op weinig tijd. Wel schiep de 18e eeuw en vooral het romantisme studententypen, bij ons en elders. Maar meestal blijven ze romantiekerig, d.w.z. overdreven naar het uiterlijke, en oppervlakkig naar het innerlijke. Onder de loffelijkste uitzonderingen op dien regel zijn de schilderingen in ons eigen Nederlandsche letterkunde.
Voor het oog van den romantieker was de student een mengeling van losbandigheid en melancholie, van schaterenden jool en verzuchtend gedweep. Het geld door de glazen en het bier door de keel. Den dag verslapen en den nacht verfuiven. De weg ter gehoorzaal de gang naar Calvarië en de eigen woonst het huishouden van Jan Steen. Onopgesneden boeken en onbetaalde rekeningen. Het substantief student een gezworen loochening van het verbum studeeren. Dat was het algemeen studententype in de letterkunde van vóor een halve eeuw. Maar sedert is het realisme gekomen. En het realisme, met zich trouwer te schikken naar de werkelijkheid, heeft in de studentenwereld meer.... ideaal ontdekt. Ideaal in een paar van zijn mooiste vormen: hooge geestdrift, en echte vriendschap; trouw aan de hoogste beginselen van levenswijding, opgaand in die prachtige jeugdeerzucht die de zelfzucht buitensluit. Beter dan wie ook ziet de student de toekomst, en feitelijk heeft hij ze in handen. In zijn jonge hersenen leeft de komende wereld, die grooter en beter dan 't heden zal wezen. En er zijn kleine plekjes in Europa, talrijke, waar de student beseft dat het een groot geluk is geboren te zijn in dit bepaalde tijdsgewricht en op deze bepaalde plaats.
Maar genoeg algemeenheden thans. 'k Wensch immers heden te spreken over de eigenaardigheden der studentenwereld in ieder land - eigenaardigheden die aan 't slinken gaan en die gelukkig door de realististische schrijvers van heden worden vastgehouden en geboekt. | |
[pagina 419]
| |
Die schrijvers zijn nog student ofwel zijn pas student-àf. Ze maken romans, ja - maar romans waarvan de Goncourt's zeggen konden ‘que le roman est la seule histoire vraie après tout’. - Romans trouwens waarvan de levensechtheid kan worden getoetst aan de wetenschappelijke berichten over 't hooger onderwijs in elk land. Binnen 't bestek van heden vallen noch de Belgische noch de Nederlandsche studenten. Die zijn u genoeg bekend, èn uit het leven èn uit de letterkunde: het werk van Renier Snieders en Tony Bergmann, en Vuylsteke en Pol de Mont, en Rodenbach en Flor Heuvelmans, en De Laey en de Cock. Voor Holland herinnert gij u Hildebrand en Kneppelhout, Piet Paaltjens en Van Lennep, Van Maurik en ten Brink, Van Eeden en de Meester, Robbers en Couperus; en Annie Salomons voor de meisjes-studentjes.
***
We gaan nu verder de wereld in langs Italië, het oudste land der hoogescholen. Nog gaat de student van Bologna er fier op dat daar de eerste menschenlijken werden ontleed, en dat ook de dames er toegang hadden niet enkel tot de banken, maar ook tot de leerstoelen, voor Grieksch zoowel als voor natuurkunde, voor ontleed- zoowel als voor wiskunde. Viel het per uitzondering voor dat de professorin ook een schoonheid was, dan werd haar om wille der aandacht verzocht, van-achter een gordijntje te doceeren. Meent nu niet dat de Italiaansche student enkel teert op den roem van 't verleden. Heden neemt hij flink zijn weerwraak op een paar eeuwen verdoovende rust. Over de verleiding van het ‘dolce far niente’ is hij heen. Puur uit lust leest hij boeken over hooge wijsbegeerte en van fijne literatuur. De Italiaansche student heeft de electriciteit opgetroond en de draadlooze telegrafie in de wereld geholpen. Nergens is het vraagstuk der witte houille zoover in zijn oplossing gevorderd als aan de Italiaansche hoogescholen. Nergens ook is het overzetten der kracht- op afstand zoo degelijk beproefd en geslaagd. De mannen der groote uitvindingen aldaar zijn jongens van twintig, twee-en-twintig jaar. De Italiaansche student spreekt behalve zijn moedertaal Fransch en Engelsch en Duitsch. De overvloed van candidaten | |
[pagina 420]
| |
voor openbare plaatsen maakt de regeering erg veeleischend. Meest al de tolbeambten bezitten baccalaureaat in een of andere wetenschap, en op de Italiaansche grenzen worden uw reispakken onderzocht door licenciaten, of doctors zelfs, in de Letteren of in de Rechten. De Italiaansche student werkt zoo duchtig als de beste, en toch eet hij macaroni en drinkt hij water. Hij is nog een beetje nieuweling in den levensernst, gezien de Italiaansche vlinderachtigheid van voorheen. En zoo is hij wel wat zwaartillend soms, en ruikt hij naar het blokken zoowel als naar den look. Zijn uitspanningen gaan op in hoogeschooluitbreidingen en in den kring ‘Dante Alighieri’. In de Italiaansche studentenwereld nog meer dan in de Duitsche heerscht de monumentomania. Sterft een groot man, dan vormt zich al dadelijk om zijn lijk een studentencomiteit voor een standbeeld. Maar staat hij daar eenmaal in marmeren onsterfelijkheid, dan is de plicht ook afgedaan; en men reikhalst naar een nieuwen doode voor een nieuw comiteit. Ook langs zijn keerzijde nog is de Italiaansche student een artist. Kunstenaar in denken en doen, in leven en lieven. ‘L'amor piétà, l'amor canzone.’
***
De Spanjaarden en de Portugeezen nemen 't luchtiger op en lichter. Nog altijd is daar geen hoogeschool-onderwijs naar onze hedendaagsche begrippen: verouderde leerboeken, arme boekerijen, slapende professoren, afwezige studenten. De jongens moeten niet zoo stipt college-gaan. 't Volstaat stipt de inschrijving te betalen. Nagenoeg evenveel uren worden gewijd aan periodische examens als aan de studie zelf. In een land waar de loterij furore maakt loot men ook nog immer voor de examenvragen. Goede voorspraak bij 't onderzoek is almachtig, en onontbeerlijk. In de hoorzalen hangen meer nevelen van sigarettenrook dan van wetenschap. Geen inktpotten te bespeuren, maar overal zeer zorgvuldig spuwbakjes... Het heerlijkst in zijn aloud karakter is Coïmbra bewaard, de eenige hoogeschool van Portugal. En heerlijk ook beschreef ons vóor enkele jaren Trindade Coelho 't studentenleven aldaar in zijn ‘In illo tempore’. | |
[pagina 421]
| |
Het leven is er zoo stil als in een herdersdicht. De studenten loopen er nog in hun lange rokken, als abbati van de 18e eeuw; zwaar gemanteld daarbij, maar blootshoofds. Zij groeten u en zwaaien daartoe in hun linker hand het rechter uiteinde van hun studentikoze almaviva. Met drie of met vier hokken ze samen in gemeenschap van goederen Hun tijd is verdeeld in matige studie en matige uitspanning. Men wandelt saam in 't heerlijke berglandschap met de schim van Iñes de Castro langs de Fontein der Tranen, al voordragend de rouwverzen uit Camoĕs die elke Portugees nog steeds van buiten kent. In stilte doet men aan landschapspoëzie, en de studiën duren hoe langer hoe liever. Voor de geneeskunde doorgaans acht jaar. Het doctoreeren in Portugal is nog immer een volle tooneelvertooning. Bij elk zegevierend antwoord krijgt de student van zijn professor een kus; en onder een helmende lofrede wordt de nieuwe doctor processiegewijze uitgeleid. De professors zelve zorgen vooral voor hun uiterlijk verschijnen: ook zij loopen in langen slependen rok, maar daarbij bedekt een soort pallium met veel borduursel hun onschuldige borst; en op hun hoofd dragen ze een soort pudding, waarvan dan hun hersenen de papdeeg met rozijnen zou wezen.
***
De Fransche student is heel wat luidruchtiger. Vooral de student van Parijs. Daar heerscht een sterk vereenigingsleven; en l'Association générale des étudiants de Paris is een bewonderenswaardige inrichting. Haar boekerij bevat meer dan 16.000 bundels, en ontvangt 250 Fransche en vreemde dagbladen. L'Association huist in een mooi gebouw, met rook- en praatzalen, met inrichtingen voor sport en hygiene. Den Franschen student van heden leeren we kennen uit tal van romans, maar nog 't best uit de zeer eigenaardige werken van dominee Charles Wagner, en langs zijn ernstigen kant vooral uit ‘Etudes et Etudiants’ van Erneste Lavisse. 't Is doorgaans een flinke studax, voor wie de wetenschap meer is dan een stiel. Bij den Franschen student is 't nog geen grootspraak te gewagen van de befaamde ‘énergie nationale’. Toch gaat een ruim deel van zijn tijd op in uitspanning. In zijn wijn drinkt hij gloed die prikkelt. Hij zegt en zingt wel van ‘On ne badine pas avec l'amour’ maar hij doet het toch. | |
[pagina 422]
| |
Een mooi brok van zijn vrijen tijd gunt hij aan de politiek. Maar zij die, zoodra ze buiten hun grenzen komen, zoo verleidelijk weten te vragen ‘Est-ce qu'on nous aime ici’? en zoo heilig durven getuigen: ‘tout homme a deux pays: le sien et puis la France’ konden onderling wel wat verdraagzamer wezen. Maar vooral de letterkunde is hun jonge eerzucht. De ‘poésie rosse’ en de ‘chat noir’ waren eenmaal de verschrikkingen der brave lui. Maar later kwam iets veel bedenkelijkers: De student ‘atteint du mal de la littérature’. Uit Parijs zendt hij ieder jaar een nieuwe school over zijn land en zoover mogelijk over heel Europa. Faguet, die maar zelden een blad vóór den mond neemt, deed het ook ditmaal niet:
‘Adolescent, jeune homme, le Français très souvent est proprement insupportable. Il semble toujours avoir conquis le monde ou être sur le point de le conquérir, pourvu qu'il le veuille et qu'il fasse un geste pour cela... Son opinion est la seule opinion qu'il considère et qui soit digne de considération... Tout au plus il associe un nom célèbre au sien, non pas comme le nom d'un maître à celui d'un disciple, mais comme celui d'un égal. Il dit: “Comte et moi”. Il dit: “Renan et moi”. Se mettre de pair avec un grand homme est jusqu'où sa modestie puisse atteindre .. Tout jeune Français a inventé une philosophie, créé un art nouveau et improvisé un genre littéraire qui était inconnu.’
Nog vinniger werd hun de les gespeld door Jul. Lemaître, die toch niet is wat men noemen kan een ventje uit de oude doos:
‘A vingt ans, parfois plus tôt, le mal (c. à. d. le mal littéraire) les prend et ne les lâche plus. Ils commencent par croire - d'une foi étroite et furieuse de fanatiques - premièrement que la littérature est la plus noble des occupations humaines et la seule convenable à leur génie; que les autres métiers, la culture de la terre, l'industrie, les sciences et l'histoire sont de bas emplois et qui ne sauraient tenter que des esprits médiocres; et secondement que c'est eux, au fond, qui ont inventé la littérature Et alors ils fondent des cénacles à trois, à deux, même à un. Ils renchérissent douloureusement sur des formes littéraires déjà outrées; ils sont plus naturalistes que Zola, plus impressionistes que les Goncourt, plus mystico-macabres que Baudelaire et Barbey d'Aurévilly... Et sous prétexte d'exprimer des nuances de sensations et de sentiments qui, si on les presse, s'évanouissent comme des rêves de fiévreux ou se ramènent à des impressions toutes simples et notées depuis des | |
[pagina 423]
| |
siècles, ils font de la langue française un je ne sais quoi qui n'a plus de nom. Jadis, à vingt ans, nous savions admirer. Nous étions respectueux des maîtres... Mais eux qui ne savent rien, ils ont des mépris imbéciles et entêtés pour les plus beaux génies et les plus incontestables talents, dès qu'ils ont reconnu ces dons abominables: le bon sens, une vision lucide des choses et l'aisance à la traduire.’
Lemaître vergeet echter uit te maken hoeveel van dit alles te zetten is op rekening van de steeds meer geprikkelde zenuwen in het steeds voortjachtende Parijs. En waarheid blijft het nog immer: de Fransche student heeft in het leven zijn groote grootmoedigheid; zijn medevoelen met het lijden van zijn evenmensch. Ook degenen onder hen die niet meer gelooven, bewaren steeds in hun ziel het oude ondelgbare merk der christelijke charitas en voelen zich nog voor allerlei menschlievenden arbeid de broeders van den grooten, heiligen Ozanam. Geen wonder dan ook zoo de student de groote factor is in de huidige ‘renaissance catholique de la France’. Op alle universiteiten groeit het aantal katholieken verrassend aan. Zelfs aan de Ecole polytechnique, die op militairen voet is ingericht: ‘Op 21 December 1912 lagen bij de nachtelijke aanbidding veertig harer leden in uniform voor het H. Sacrament neergeknield’.
***
Engeland is een gelukkig land. De student in den minst dichterlijken zin, de student-blokker, schijnt daar allengs tot de fossielen te behooren. Trouwens ook in 't verleden van dat land, zoo rustig-practisch in zijn grootheid, is de student steeds minder dan elders een studax geweest. Zelfs kerels als Addison en Macaulay, die twaalf uur per dag in hun boeken zaten, waren toch makkers die op de nights van het high life schitterden als weergalooze causeurs. Nergens zoo trouw als in Engeland bleven de hoogeschooloverleveringen der Middeleeuwen in zwang. Nog altijd zijn daar de beide doorluchtige Universities: Oxford en Cambridge; eigenlijk niets anders dan corporations, middeleeuwsche gilden, heel en al onafhankelijk van den Staat. Zij hebben 't voorrecht rechtstreeks vertegenwoordigers aan te stellen voor het Lagerhuis. Benoemd te worden tot rector van een dier hoogescholen is een | |
[pagina 424]
| |
eer, waarnaar gedongen wordt door de hoogste aristocratie en de meest beroemde mannen. Het universiteitsleven blijft er nog altijd merkbaar verschillen met dat op het vasteland. De studenten zijn de eerste twee jaren in pensioen binnen de ‘colleges’ der hoogeschool. Ze moeten present zijn op werk-, etens- en slapensuur. Met het derde studiejaar trekken ze de ‘colleges’ uit, en huren ze logies in de stad, bij menschen die tot verhuring een bijzondere toelating krijgen. Die verhuurders hebben vaste reglementen: zekere bezoeken zijn verboden, de studenten moeten op een bepaald uur op kooi zijn, enz. Het ‘danger of the wife’ wordt dus afgeweerd, hoewel het er nu en dan eens langsheen sliert. Maar de groote plaag is en blijft de weelde der rijkelui-s-kinderen: de praal en het spel. De auto's overtuffen het schellen der studieklok. Lessen zal men spijbelen, maar wedrennen nooit. ‘Geen vrouwen’ de leuze is niet kwalijk, maar ‘geen bookmakers’, geen beroepswedders zou op zijn minst even deugdelijk zijn. En achter den bookmaker staat de woekeraar, en aan de wedrenners hangen de klaploopers, die op een beurs studeeren en teren op de beurs van de rijke verspillers. Nog in een anderen zin heeft men in de beide Universities aan moderniseering meegedaan. Toen geschiedschrijver Froude in 1892 na 40 jaren zijn Oxford weerzag om er Freeman op te volgen, luidde 't uit zijn mond: ‘Het oude stelsel is ook hier verdwenen, Grieksch en Latijn hebben hun monopolie verloren. Thans worden hier de levende talen bestudeerd, de hedendaagsche geschiedenis, de hedendaagsche wijsbegeerte en de wetenschappen. Het coelibaat is uit het college-leven verdwenen. De vrouwen, het afgrijzen der oude scholastiekers, hebben de heilige omheining overschreden’. De heele wereld kent den jaarlijkschen sportstrijd tusschen de zestien roeiers. Een der acht te zijn geweest van Cambridge of Oxford is een glorietitel, waarop men zijn leven lang teren kan overal waar Engelsch wordt gesproken.
De derde der groote hoogescholen is die van Londen. Vooral de middenklasse komt daar. Al de Engelsche hoogescholen zijn lichamen levend van eigen stichtingen. Zij geven de jeugd een algemeene ontwikkeling die niet specialiseert met het oog op een bepaalde bediening. Het beroepsonderricht wordt gegeven | |
[pagina 425]
| |
op scholen waar enkel gegradueerden der Universities worden aanvaard. De Rechten worden gedoceerd in de vier ‘Inns of Court’, broederschappen van advocaten; de Geneeskunde, in scholen gehecht aan de hospitalen. Mechanische en chemische wetenschappen in daartoe gevestigde proefscholen. De kleurigste schilders van 't moderne Engelsche Universiteitsleven zullen wel wezen: George Meredith, Thomas Hardy, Galsworthy, en Mevrouw Humphry Ward.
***
Maar het land van het rijke studentenleven en van de rijke studentenliteratuur is nog steeds Duitschland. Ware de tijd aan ons, daar moesten we een heel uur bij stilstaan. Al wilden we maar enkel doorbladeren het weergalooze Kommerzbuch der Duitsche studenten. O, die oude Landmanschaften met hun kleurbanden om ketting en wandelstok, met hun sleepen aan hun degengevesten, met hun kokarden aan hun petten en hun pluimenbossen op hun hoeden! Verdwenen, helaas, zijn de gemsleeren broeken en kanonnierslaarzen. Maar nog hebben ze hun Mütze, hun Cerevis, hun Stürmer en hun Kneipjacke. Uit hun Zirkel schittert nog immer stralend op hun Vivat, crescat, floreat! En in het komment zijn de vaste levensregels van elk student, die student wil wezen, geboekstaafd in graniet. Schläger en Säbel doen steeds hun dienst. En de Fuchs en de Bursch zijn er nog immer als in Goethe's jonge Faustjaren. En dat vermindert niets van den hoogen ernst der Duitsche wetenschap. Och ja, den laatsten tijd zijn zelfs in 't land der geleerdheid hachelijke bedenkingen gerezen, teekenen van matheid, en afgematheid ook; een melancholie, als 't ware, die de mannen der wetenschap bevangt, een wantrouwen in die hoofdletter W. van de ‘Wissenschaft’; immers had men verwacht een afdoende verklaring van 't heelal, een algemeene richting voor 's menschen wil en jacht naar geluk. Maar geen zoeken helpt. Men vindt geen uitgemaakte, volstrekte waarheid, men vindt gedeeltelijke en tijdelijke oplossingen, die telkens worden vernieuwd en vervangen, verbeteringen vandaag die morgen weer verslechtingen blijken. De raadsels blijven, en groeien aan. Steeds nieuwe lagen van kennis worden de zakkende schou- | |
[pagina 426]
| |
ders opgetast, tot ‘der arme Tor’ niet eenmaal meer zeggen kan ‘da stehe ich nun’, want hij gaat aan 't wankelen. Sommigen keeren terug naar Hem, die is het licht, en die voor altijd heeft gezegd: ‘Ik ben de weg’. Anderen, even wars van agnostiek in de levensleer, stappen mee in de steeds wassende scharen van 't socialisme... Maar, waar het ook heenga, elk waarachtig Duitsch student gelooft in 't woord van Paulsen: ‘In den algemeenen strijd voor het meesterschap en de macht, zal de heerschappij behooren aan dat volk dat aan zijn jongelingschap weet te geven, in zijn taal en in zijn geloof, het beste onderwijs en de stevigste beschaving’.
Maar dat wordt voor dit kader te ernstig. Laat ons liever een oogenblik naar Heidelberg weer. 't Is wel niet meer ‘Alt Heidelberg’, maar 't is toch nog het éenige Heidelberg. Dat het duelleeren verminderde is eigenlijk geen reden om 't studentenleven minder schilderachtig te heeten. Vooral sedert Rome in 1890 de Schlägermensuren onder 't begrip tweegevecht rangschikte, is het slachterspercentage gezakt. Men herinnere zich dat in 1815 aan een kleine Universiteit op een totaal van 350 studenten 147 tweegevechten wekelijks plaats vonden. Men heeft er een dag van 35 aangeteekend. Nog is 't studententype niet verdwenen met zijn gezicht half bril en half kerf, op wandel met zijn eeuwigen hond, en langzaam zich vullend met 25 halve liter goed vaderlandsch bier, om dan 's avonds heel bedaard, gehuld in den rook van zijn pijp en zijn philosophie, met de makkers in de Kneipe te komen verbroederen... En met onsterfelijk brio gaat de Kommerz los: ‘Bier, Wirtschaft, Kätchen! Ad exercitium salamandris, 1, 2, 3, - 1, 2, 3, - 1, 2, 3’. En weer stormt het los, het prachtig gestemde lied, echoënd over 't biergebruis van geslacht tot geslacht: O alte Burschenherrlichkeit!
Wohin bist du geschwunden?
Nic kehrst du wieder, goldne Zeit,
So froh und ungebunden.
Vergebens spähe ich umher,
Ich finde deine Spur nicht mehr.
O jerum, jerum, jerum,
O quae mutatio rerum!
| |
[pagina 427]
| |
Allein das rechte Burschenherz
Kann nimmermehr erkalten;
Im Ernste wird, wie hier im Scherz,
Der rechte Sinn stets walten.
Die alte Schale nur ist fern,
Geblieben ist uns doch der Kern;
Und den laszt fest uns halten,
Und den laszt fest uns halten!
En we scheiden van den Duitschen student met het woord van den doctor aan zijn leerling in ‘Alt Heidelberg’: ‘Bleib jung, Karl Heinrich, das is alles was ich dir wünsche. Bleib so, wie du bist, und wenn sie dich anders machen wollen - alle werden das versuchen - dánn kämpfe dagegen. Bleib ein Mensch, Karl Heinz, mit deinem jungen Herzen.’
***
Het is een vraag of de Russische student wel ooit duidelijk vóór onze oogen zal komen te staan. Het studententype van Poetskin in ‘Eugen Onegwin’ is te geniaal-romantisch om als normaal te kunnen gelden. Wie onder u gelooft dat hij thans nog in Rusland den duellist zal aantreffen, die onder 't vuur van zijn tegenstrever noten zit te kraken en amandelen te eten? Maar in zoover is Poetskin's traditie nog levendig dat steeds de Russische student de drager blijft van het nihilisme. Wat is een nihilist? Hij die 't woord gevonden heeft zal het ons tevens verklaren: Turgenjew in zijn ‘Vaders en Kinderen’ zegt: ‘De nihilist is een mensch die gelooft in geen enkel gezag en in geen enkel beginsel. Wij handelen krachtens een nutsbegrip dat ons beheerscht. In onzen tijd is het nuttige de negatie, de loochening, en daarom loochenen wij’. Zoo komt het dat de Russische student volstrekt geen idealist is. Hij beweert met PissarewGa naar voetnoot(1): ‘Een goed chemist is twintigmaal meer waard dan een goed dichter’. De Russische student is heel anders in de wereld gekomen dan zijn Europeesche makkers. Familiën van priesters, ambtenaars, kleine handelslui, boeren, wisten niet wat aan te vangen | |
[pagina 428]
| |
met hun vele kinderen. In scharen van duizenden kwam de jongelingschap op de groote steden afgestapt, om de erg leege hoogescholen te bevolken. Die exodus uit den aartsvaderlijken haard naar de tempelen der wetenschap kenmerkt de ontwaking van 't sociale Rusland uit zijn diepen, eeuwenlangen slaap. De oorlog van de Krim had het teeken gegeven, en de Russische student en de Russische studentin togen op naar de wetenschap en de vrijheid. Het wolkerig nihilisme der studentenhoofden kreeg in de jongste jaren allengskens vasten vorm. De ontkenning werd stilaan in bevestiging omgezet. De buitenjongen die studeeren kwam besefte dat de ontaarding der moujiks ligt aan hun domheid. Geen student ter wereld die meer dan de Russische betrouwt op de wetenschap als op 't geneesmiddel voor allerlei menschelijke kwalen. Daar hij door den band arm is, valt zijn weg naar het socialism niet lang. Maar dan naar het bestudeerde en bereneerde socialisme. Nergens vond Marx zoo vlijtige verklaarders; geen enkel land schonk zooveel geleerde apostels aan het socialisme als Rusland. In de letterkunde is Tolstoj de hoogste studentengod, en zal 't nog wel een tijdje blijven; hij die in zijn ‘Krijg en Vrede’ het zoo afstootend en toch weer zoo aantrekkelijk portret van den Russischen student heeft geleverd in zijn Peter Bezuchow.
***
Noorwegen gaf tot heden de twee mooiste studentenromans: Arne Garborg, met zijn ‘Bondesstudenten’ en Knut Hamsun met zijn ‘Sult’. De eenige Noorsche hoogeschool, die van Christiania, werd eerst gesticht in 1811. Ze telt nu zoowat 1,200 studenten. De Noorsche student draagt een zwarte pet die hij zelf zeer leelijk vindt, - maar wat wil-je - de Zweedsche student draagt een witte; en zoo is de Noor wel verplicht, uit geest van tegenspraak, het zwartste zwart te kiezen. Hij wandelt in de eenige straat van Christiania die een prachtstraat is, in de Karl Johansgade, die bij de spoorhalle begint en twintig minuten verder aan 't paleis van den koning eindigt. In die straat staat ook zijn hoogeschool, en de beide parken halverwege zijn zoo goed zijn eigendom dat ze ‘studenten-lunden’ heeten. | |
[pagina 429]
| |
Enkel in 't hart van den langen winter verlaat hij zijn wandelweg om te skiloopen op de ijsvelden. De Noorsche student is arm. Gegoede boeren leggen samen beurzen aan om de knapste jongens uit het buurgewest te laten studeeren, veelal voor predikant. Maar van dat geld krijgen de studenten gewoonlijk te weinig om te leven, te veel om te sterven. Als kwartier kiezen ze hier of daar een kippenroest in een achterbuurt. Het meest praten ze over wat ze 't minst hebben, en onder mekaar luidt de gewone studentengroet: ‘Kun je me soms niet wat leenen?’ In hun hoedanigheid van predikantenzonen of boerentelgen, die allemaal de procesziekte hebben, zijn de Noorsche studenten bijzonder aangelegd voor de polemiek, die hun dan ook soms wat centen opbrengt. 't Eten kost hun weinig; want ze zijn habitués van de stoomkeuken, waar ze voor een halven frank een soort hutspot krijgen. Velen loopen met toegestropten broeksband om 't protesteeren van hun maag minder te voelen. Eén goed middel kent de Noorsche student om er bovenop te geraken: zijn gezicht in de heiligheidsplooi te zetten en op bezoek te gaan bij een van de braaf orthodoxe dominees die ijveren voor de zielen der jeugd. Daar gaat hij vertellen dat hij onder de gratie is geraakt, en zich eens terdege bekeeren wil. Als dominee nu zoo goed wou zijn in de eerste plaats voor zijn ziel, maar toch ook een beetje voor zijn maag te zorgen..... Is hij nu weer op zijn positieven dan praat hij maar door over politiek en godsdienst en taalkwestie en nationaliteit. Dan kan de Noorsche student warm worden. Sommigen ijveren voor een algemeene Scandinaafsche taal; anderen willen van niets hooren dan van de zuivere Noorsche dialekten: Cosmopolieters tegenover taalpartikularisten, Neerlandia tegenover Loquela. In 't begin van 't academisch jaar is 't groote fuif. In een reuzenzaal zit alles te zamen, onder de hoede van een paar professoren. Allen drinken zoo stevig warme punch tot de groentjes smoordronken onder de tafels rollen. In den goeden, grooten tijd sprak daar telkens Vinje, de groote agitator. Als ze goed gegeten en gedronken hebben dan beginnen ze over hun voorouders. Dat waren nog eens royale kerels. 't Kerstvarken werd toen in zijn geheel gebraden, en met hun zakmessen sneden ze er elk een stuk van af, en dronken daartusschen een hartelijk glas. Toen ze goed hun bekomst hadden, | |
[pagina 430]
| |
gooiden ze mekaar met de beenderen naar hun kop. Maar waren ze bijzonder goed in hun humeur, dan namen ze hun messen en ze staken mekaar overhoop. De Noorsche student volgt de lessen goed. Maar de een komt onvoorbereid aan te Christiania, en de ander terdege gedrild. Soms valt het voor dat ze van de meet af Latijn moeten leeren. Dat is plezierig als men een professor treft, lijk die van Daniël Sörbraut, die doceert per viool, en bij ‘amo-amas-amat’ telkens een verschillenden streek geeft. De colleges zijn bijzonder druk, en op de examens is 't een beroering van de andere wereld. Het getal gedropenen is dan ook ontzaglijk. Onderberg heette de man die nu bijna een menschenleven lang telkens weer voor zijn admissie-examen gezakt was. Maar hoe dikwijls hij ook uitgleed, en hoe leelijk het ook ging, toch hield hij vol, een wonder van volharding. Hij was nu zoo oud geworden dat hij reeds een zoon had op de Universiteit, die elk jaar bij 't naderen van 't examen aan zijn vader privaatles gaf. Kruipen ze er door, de beproefden, dan verzoenen ze zich met de heele wereld, ook met hun eigen land, en ze zingen Björnson's lied: Ja, dit land heeft onze liefde,
't Ruw verweerde land;
Diep gekloofd uit zee zich heffend,
Duizenden een band!
Maar in lichamelijk en geestelijk nuchteren toestand blijven ze schelden op 't alles beheerschend bureaucratendom. Noorwegen vergaat in 't papier. Noorwegen moet een arbeidsstaat worden op het voetspoor van België en van Zwitserland. En men maakt het tot een kanselarijstaat... De heele staatsbegrooting gaat naar onproductieve dingen. Niets is er op uitgetrokken om werk en voeding er boven op te helpen. Studeert een arme jongen voor dominee dan staan honderd Maecenaten gereed. Doet iemand een nuttige uitvinding, dan denken de menschen dat hij gek is: en richt er iemand een groote fabriek op, dan blijft de staat en dan blijven de groote lui met hun bestellingen naar 't buitenland gaan. Zoo denkt de student er over... en later helpt hij als krukkezitter, als rond de cuir, het schip van Staat steeds in 't zelfde vaarwater voort.
*** | |
[pagina 431]
| |
De Zweedsche student van Upsála, ons geteekend door Heidenstam, Rydberg en Strindberg, gaat er fier op te behooren tot de oudste Universiteit van 't Noorden, in de stad die zelf het eerbiedwekkendst antiquarium van Scandinavië is. Naar de overlevering immers liggen dichtbij Upsála de grafsteden van Thor en Odin en Freya. En in de kathedraal rusten de historische grootheden Linnaeus en Oxenstjerna en Gustav Wasa. Op den voorgevel van 't hoofdgebouw prijkt een waardige leuze: ‘vrij te denken is mooi; En waarheid blijft het dat al de mannen die schitteren in de wetenschap en de kunst van 't moderne Zweden uit Upsála komen, uit het oude Upsála der Vikings. 't Is wel de eenige hoogeschool in Europa waar men de studenten over 't algemeen mag verwijten dat ze te veel werken. Het programma is eigenlijk niet zooveel zwaarder dan elders, maar het strekt over meer jaren. De studiën voor geneesheer duren er tien jaar! En hoewel men in Zweden sterft zooals elders, heeft men er toch den troost te sterven in de armen der beste dokters van Europa. De hoeveelheid kennis die een Zweedsche student moet opdoen heeft het ongerief hem veeleer te beletten tot wetenschappelijke uitslagen te komen dan hem tot uitslagen te leiden. In plaats van objectieve waarheid kweekt de student er wantrouwen in zichzelf. De wijsbegeerte vooral, een mengeling der nieuwste Duitsche stelsels, is een niet te achterhalen arcanum. De professors hebben een voorliefde voor gapende studentenmonden; hoewel de mooiste tijd voorbij is, de tijd van Böstrom, die zijn theorieën eindelijk eens in een handboek had neergelegd. Bij 't herlezen van zijn handschrift vóor 't naar den drukker ging, verklaarde hij: ‘'t Is prachtig. Enkel twee wezens verstaan zulk een vlucht; God de Vader en ik zelf’. Toen hij dan later de proeven nazag riep hij uit: ‘Maar 't is subliem, nu blijft nog enkel God de Vader over, om mijn werk te begrijpen’. Maar ook de ‘blokkers’ van Upsala vinden tijd tot uitspanning, hoewel de studentenjool er in den jongsten tijd veel kalmer werd. De luidruchtigheid keert slechts op bepaalde tijden tamelijk kunstmatig terug. | |
[pagina 432]
| |
Wel draagt de student nog steeds zijn witte mössa, maar de helden der dertien natiën ingedeeld naar de onderscheidene Zweedsche provinciën zijn aan 't verkwijnen. Dat was de schoone tijd der toddys, der warme grogs, volgens de blijde of droeve omstandigheden lichter of grauwer gekleurd. Zoo werd bij den dood van den koning de toddy rouwig zwart. De eerste vier toddys telde een goed student niet. De vijfde heette Quintus Fabius, de zesde Sextus Tarquinius, de zevende Septimus Severus, de achtste Octavius Maximus. Maar dat was nog lang niet het maximum. Langsheen het drankhuis gingen ze dan staan op het gaanpad hand in hand zoo stevig als 't ging om op zijn decadentie-Romeinsch den overvloed weder aan moeder aarde te gunnen, wijl de professors naar huis togen, een flesch punch als geschenk onder den arm, met een zaligen lach de voorwerpen hunner wijd vermaarde sterrenkunde beschouwend, en in patente tegenspraak met de wet dat de rechte lijn de kortste is. Ook de ‘overliggere’ verdwijnen langzamerhand, de studenten nl. van het 40e of het 50e academisch jaar. Anderzijds zijn er thans natiën tot matigheidshuizen ontaard, waar men efkander op suikerwater besalamandert. Maar zingen doet de Zweedsche student nog als in zijn besten tijd; de heerlijke dronkemansliederen van Bellman, afwisselend met de harpzangen Davids. Nergens ter wereld hoort men schooner koren. De stemmen der meisjes glijden zoo zuiver weldadig als stroomende water doorheen het onweergebruis uit de kelen der breedstrottige jongens. Heerlijk vooral is de zang op het jaarlijksch feest als de oude helden worden gevierd: Gustav Wasa, Gustav Adolf, Karel de XIIe, oude begunstigers der Universiteit. Hoewel op mindere schaal dan de Noren zijn toch ook de Zweedsche studenten doorgaans arm. Maar te Upsála wonen bankiers die leenen en leenen, jaar in jaar uit, altijd maar op voorschot van 't geen de toekomende dokter of advocaat of professor of predikant later verdienen zal. Want men is een mensch op leeftijd als men Upsála verlaat, en vóor zijn vijf en veertigste jaar heeft men bijna nooit een geldwinning. Dan begint men de voorschotten uit de studentenjaren af te betalen, en het rembours is zoo ongeveer in regel als de zoon aankomt op de hoogeschool om vaders plaats in te nemen en 't spel te herbeginnen. Gauwer gaat het als men 't geluk heeft bij 't ver- | |
[pagina 433]
| |
laten van Upsála een boerendochter uit de omgeving, het rijke Scanië, los te lokken, uit een van die pachthoeven daar, waar de boer, om zijn zin voor symmetrie te voldoen, voor zijn dochter twee pianos koopt, een langs elken kant van den schoorsteen.
***
Hoeveel noodelooze wilskracht versleten wordt op de geduldige banken der hoogeschool te Upsála beseft men het best als men de Baltische zee oversteekt om de Finsche jeugd te Helsingfors te begroeten. De dichterlijke droomers uit het land der Duizend Meren hadden tot vóor een eeuw een hoogeschool in 't Zweedsch. Finland was immers voorheen een Zweedsch wingewest. Maar de jeugd van 't begin der 19de eeuw wou ook een hoogeschool in eigen taal. En ze vond een machtig voorstander in den grootkanselier der Universiteit, prins Alexander Nikolaiwitz. De beweging groeide steeds voort. Er kwam een Russisch verbod, maar wat baatte 't? De kanselier bleef zijn studenten trouw..... En thans bestaat er een hoogeschool in 't Finsch zoowel als in 't Zweedsch..... Fier over hun zegepraal gaan de studenten binnen onder de bogen van 't nieuwe gebouw: hun zegebogen, bekroond met de welsprekende leuze: ‘Has aedes spei suae patria dedit’: ‘HET VADERLAND GAF DEZE HOOGESCHOOL AAN 'T GESLACHT ZIJNER HOOP!’ |
|