Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1913
(1913)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |
Een en ander over en uit het Middelnederlandsch Woordenboek
| |
[pagina 366]
| |
van uwe en mijne moedertaal, waarvoor het mij - ik zeg het met groote dankbaarheid - een hoog genot en een onschatbaar voorrecht is, een blijvend gedenkteeken te mogen stichten, heb ik dien schroom overwonnen, en zal ik U eenige oogenblikken bezig houden, althans trachten dit te doen, door U met uwe gedachten terug te voeren naar de gouden eeuw van uw vaderland, naar de taal, gesproken door uwe Artevelde's en Breidel's en zoo uitnemend gehanteerd door uwen en onzen Maerlant, die door zijne ontwikkeling als dichter en volksverlichter aan de beide helften van Groot-Nederland gelijkelijk toebehoort.
En voorwaar, het is eene schoone en rijke taal, het Vlaamsch-Brabantsch der Middeleeuwen, het Middelnederlandsch. Hoe zij zich gevormd heeft, weten wij niet: de lotgevallen onzer taal in de eeuwen, voorafgaande aan die waarin zij het voertuig werd van eene rijke letterkunde, zijn ons geheel onbekend: hoogstens zijn ons eenige losse woorden overgeleverd uit oorkonden, geschreven in het Latijn, aan welks machtigen, de geheele middeleeuwsche beschaving doortrekkenden, invloed de landtaal zich heeft moeten ontworstelen, in het Noorden gelijk in het Zuiden. Doch als het ware plotseling zien wij haar geschikt om uitdrukking te geven aan hetgeen eene dichterziel ontroert, een denker bepeinst, een zanger doet jubelen, een leeraar aan zijne landgenooten wil voorhouden. Denken wij slechts, behalve aan de bijtende en geestige satire van den Reinaert, aan de veelzijdige werkzaamheid van Maerlant, den straks reeds genoemden vertegenwoordiger der burgerlijke poëzie. Weliswaar is hij niet begaafd met de adelaarsvlucht van Vondel noch met de verbeeldingskracht van Bilderdijk, maar toch, met hoeveel gemak hanteert hij de taal in zijne ridderromans, zijne geschiedwerken, zijne schoone, door innige vereering bezielde, bewerking van het leven van Franciscus van Assisi, zijn verheven gedicht over de Drievoudichede, zijn leerboek over plant- en dierkunde ‘Der Naturen Bloeme’, zijne beide door edele geestdrift en verontwaardiging ingegeven lyrische gedichten ‘Van den Lande van Overzee’ en ‘Der Kerken Claghe’. En vraagt men nu, welke de eigenschappen zijn die ons het meest aantrekken in de taal van deze en andere dichters en prozaschrijvers, want ook het proza, hoewel in de geschiedenis der beschaving jonger dan de dichtkunst, maar toch ook bij ons reeds | |
[pagina 367]
| |
lang vóór Ruusbroec door Hadewijch met talent gehanteerd, mag in dit verband niet worden vergeten of verwaarloosd. Het zijn de zoetvloeiendheid, welke nog vermeerderd werd door het grooter aantal i's en u's, in de latere schrijftaal door diphthongeering geworden tot zoovele ij's en ui's; de zangerigheid, de kinderlijke eenvoud of naïveteit, ook zoo duidelijk uitkomende in de vertelling; de schilderachtigheid of het beeldend vermogen, dat zij gemeen heeft met de oude Germaansche poëzie; de eveneens aan de vroegere Germaansche wereld herinnerende samenstellingen, de vele allitereerende en oud-epische uitdrukkingen, waardoor zich ook - in schrille tegenstelling met de hedendaagsche praktizijnstaal - kenmerkt de middeleeuwsche rechtstaal, nu eens bij uitzondering vooral die van Noord-Nederland. Hoe schilderachtig is niet - ik mag hier wel eenige voorbeelden ontleenen aan mijn boekje over de geschiedenis der Nederlandsche taal - het middelnederlandsche ww. vloetogen, waarvoor het Noordndl. zich bedienen moet van de omschrijving ‘tranen met tuiten huilen’ in gemeenzame, en ‘een tranenvloed schreien’ in dichterlijke taal; straetmaer en de molenmaer, ook kercmaer en lantmaer voor ‘aan Jan alleman bekend’; overdranc en overate voor ‘onmatigheid in het gebruik van drank en spijs’; roepmael voor ‘den afstand waarop men zich door roepen bij iemand verstaanbaar kan maken’; nieuvingelheit of nieuloopheit voor ‘het hartstochtelijk najagen van het nieuwe of nieuwtjes’; jaerschaere voor ‘den tijd van een jaar met betrekking tot eene bepaalde zaak, b.v. eene overeenkomst, eene bediening e.a.: ten gevolge van het verlies van dit uitstekende woord heeft de jongere taal haar toevlucht moeten nemen tot nieuwe vormingen, als ‘belastingjaar, dienstjaar, leerjaar’; dincstoringe voor ‘het verstoren der orde bij eene terechtzitting’; bewedert voor ‘door slecht weer belemmerd’ of ‘op gunstig weder wachtende’; geloffast voor ‘door eene gelofte of belofte verbonden’; drie-, vierschat, voor ‘driemaal (viermaal) eene zekere waarde vertegenwoordigende’; kercvoer voor ‘naar de kerk gaand’ (gelijk tavernevoer, de herberg bezoekende); steenvluchtich, voor ‘uit de gevangenis of gijzeling ontsnappende’ (gelijk heervluchtich, ‘zich onttrekkende aan zijn plicht jegens den landsheer’). Hoe pittig | |
[pagina 368]
| |
en beknopt is de uitdrukking sijn gelaet verliesen voor ‘zijne houding of contenance niet kunnen bewaren, zich niet goed kunnen houden’, welke op ons een eenigszins comischen indruk maakt, nu ‘gelaet’ niet meer de oorspronkelijke beteekenis ‘houding’ heeft, maar die van ‘uitdrukking van het aangezicht’, lat. ‘vultus’, heeft aangenomen; den kies hebben voor ‘alles hebben wat men maar wenschen of begeeren kan’; enes hant salven, ‘iemand de hand vullen met een geschenk, hem eene fooi geven’; metten brode liën, voor ‘iemand naar den mond praten’; hem gebieden te enen, ‘zich aan iemands welwillendheid of in zijne vriendelijke herinnering aanbevelen’; des bliven aen enen, ‘zich aan iemands scheidsrechterlijke uitspraak onderwerpen’; hem diere maken, ‘zijne waar op geld houden, niet zeer toeschietelijk zijn’; sijns gebrukich sijn, ‘de beschikking over zich zelf hebben, door niets belemmerd worden om een voornemen te volvoeren’; geboren int been, voor ‘aangeboren, van nature eigen’, waarvoor het vroegere Vlaamsch ook het bnw. ‘aenslacht’ kende; eenen toten merge tasten, ‘iemand aangrijpen in het diepst van zijn gemoed’; enz.
Als voorbeeld van liefelijke poëzie herinner ik U aan eene passage uit den Mnl. Beatrijs, waarbij elke moderne bewerking in de schaduw moet blijven (vs. 249 vlgg.): Nu ginc si door den noot
Met enen pels al bloot,
Daer si een dore wiste,
Die si ontsloot met liste,
Ende ghincker heymelijc uut
Stillekine sonder gheluut.
In den vergier quam si met vare.
Die jongelinc wart haers geware;
Hi seide: ‘Lief, en verveert u niet,
Hets u vrient dat ghi hier siet’.
Doe si beide te samen quamen,
Si begonste hare scamen,
Om dat si in enen pels stoet
Blootshooft ende barvoet.
Doe seidi: ‘Wel scone lichame,
U soo waren bat bequame
| |
[pagina 369]
| |
Scone ghewade ende goede cleder.
Hebter mi niet om te leder:
Ic salse u gheven sciere’.
Doe gincsi onder den eglentiere
Ende alles dies si behoeft
Des gaf hi hare ghenoech.
Hi gaf haer cleder twee paer;
Blau waest dat si aendede daer,
Wel ghescepen int ghevoech,
Vriendelike hi op haer loech;
Hi seide: ‘Lief, dit hemelblau
Staet u bat dan dede dat grau.’
Doe cussese die jonghelinc
Vriendelike aen haren mont;
Hem dochte daer si voor hem stont,
Dat die dach verclaerde.
Wilt gij een voorbeeld van symmetrische poëzie, in de versmaat van het Oud-Fransch gedicht, ik wijs U op de volgende regelen, ontleend aan het Leven van Sinte Lutgart van den fijn beschaafden en ontwikkelden Willem van Affligem (II, 36): Mar wonder sie ic ende merke
An selke liede die ic weet,
Ic siesc comen so gereet,
Daer men van ouden jeesten singet,
Oc daer men voort die sagen bringet
Van wiven och van tavelronden,
Daer wilen eer hen onderwonden
Te dichtene af die menestrele,
Die consten wel met selken spele
Die riesc lokken ende tenen (l. taenen),
So dat si wa(e)rs hen daden waenen.
Mar wonder hevet mi van desen,
Warumme si so gerne lesen
Van ouden sagen dat gedichte
Ende oc gelooven also lichte
Din logeneren die se tellen,
Daer si hen gerne met gesellen.
Ende andre goede exempelkine,
In dietsch, in walsch ende in latine
Bescreven, achter laten bliven.
Mar die die oude bourden scriven,
| |
[pagina 370]
| |
Si swegen bat, dat seggic hen,
Want ic dis wale seker ben,
Dat si mesdoen sere utermaten
In din dat si den lieden laten
Die loogene horen over waer
Van dingen die si tellen daer.
Nu eene bladzijde verheven proza van Ruusbroec, die ook van zuster Hadewijch zou kunnen zijn (IV, 55). ‘Die heylighe Geest roept in ons met luder stemmen sonder woerde: “Mint die minne die u ewelic mint”. Sijn roepen dat es vreseliker dan die donder. Die blixemen die daer ute comen openen ons den hemel ende toenen ons licht ende ewighe waerheit. Die hitte sijns gherinens ende sijnre minnen is so groet, dat si ons te male verberren wilt. Sijn gherinen in onsen gheeste roept sonder onderlaet: “Betaelt uwe scout, mint die minne, die u ewelic ghemint heeft”. Hier ave comt groet ongheduer van binnen..., want soe wi meer minnen, soe ons meer lust te minnene, ende soe wi meer betalen dat ons minne eyscht, soe wi meer sculdich bliven. Minne en zwijcht niet stille, si roept ewelic sonder ophouden: “Mindt die minne”. Dit is een strijt wel onbekent van vremden sinnen Minnen ende ghebruken dat is werken ende ghedoeghen. God leeft in ons met sijnre ghenaden. Hi leert, hi raet, hi ghebiet ons dat wi minnen’. En eindelijk een voorbeeld van kinderlijk-eenvoudig proza in de volgende vertelling (Marialeg. I, 143). ‘Het ghesciede op een tijt dat daer een jonc kint in een clooster ghebrocht wert eert die werlt bekende, om dattet god daer devotelic in dienen soude. Ende op dat outaer in den choor daer stont een beelde van maria ende hadde jhesus op haren scoet. Dit jonghe monickijn ghinc al dat cloester door ende ten vant nyement sijns ghelijc, daert mede spelen mochte. Ende het ghinc in der kerken voor dat beelde van maria ende maecte sijn gheselscap mit ihesus die op sijnre moeder scoet sat. Nu hoort die guedertierenheit van maria ende van ihesus. Maria onse lieve vrouwe nam haar kint ihesus ende sette dat van haren scoet opten outaer. Ende dat monickijn speelde met ihesus. Ende maria gaf hem ende ihesus elc een appel omdat si te samen souden spelen. Dit gheviel dagelics langhe tijt. Op een tijt so miste die overste van den clooster dit monickijn ende meende oft wien clooster mochte wesen, ende sochtet al omme. Ten lesten quam hi in der kerken ende sach dattet stont voor dat beelde van maria ende speelde mit ihesus appelkijn. Ende die overste dede een gheluut mit | |
[pagina 371]
| |
hoesten onversienlic. Doe dat monickijn die stemme sijns oversten hoorde, doe wast vervaert ende scoet vanden outaer ende hielt ihesus appelkijn in sijn hant. Doe quam die overste ende sach dat ihesus sijn appelkijn quijt was ende meende dat dat monickijn ihesus sijn appelkijn ghenomen hadde. Ende hi versprac dat monickijn ende berijspedet ende hi beval hem dat hi ihesus sijn appelkijn weder brenghen soude. Doe ghinc dat kint mit enen drovighen moede totten outaer ende scide: “ihesus, hout daer ju appelkijn, ghi sijt een quaet clapperkijn”. Ende maria onse lieve vrouwe ontsculdichde ihesus ende si makede een soen tusschen hem beiden. Ende ihesus ende dat moniken speelden voort met malcander alsolanghe dat maria die hemelsche coninghinne dat monicken haelde in die ewighe vruechde’. ***
Gij verwondert U zeker niet, dat het door mij een onschatbaar voorrecht werd genoemd, voor eene zoo schoone taal een museum te mogen stichten. En nu noemde ik U haar alleen nog slechts als literaire taal en sprak ik nog niet van haar als deel van het Germaansch, met eene eigen ontwikkeling harer taalvormen en woordvoorraad, die in geene andere of slechts enkele der Germaansche talen worden teruggevonden; die dus eene eigene en zelfstandige plaats daaronder inneemt en waaruit alleen een deel der geschiedenis van het Germaansch kan worden opgebouwd. Voorwaar, zoo er van eene aantrekkelijke taak mag worden gesproken, dan mag die naam wel worden gegeven aan het beschrijven van den woordvoorraad van de Zuid- en Noord-Nederlanders der Middeleeuwen. Vergunt mij thans U iets mede te deelen van de wordingsgeschiedenis van het woordenboek dier taal.
De grondlegger der Middelnederlandsche lexicographie is, het is U bekend, Matthias de Vries. Het eerste werk, waarin zijn aanleg als woordenboekschrijver of gelijk hij zich in lateren tijd wel eens noemde, als woordenaar, heeft aan den dag gelegd, is de bekende ‘Verklarende Woordenlijst’, in 1848 toegevoegd aan zijne schoone uitgave van Boendale's Der Leken Spieghel. Hierin toonde hij al dadelijk op overtuigende wijze, dat hij voor het beschrijven van den Middeleeuwschen taalschat was de aangewezen man. En onze bewondering stijgt nog, wanneer men bedenkt, dat nog heden, na meer dan 60 jaren, dit te recht be- | |
[pagina 372]
| |
roemde glossarium slechts op enkele punten behoeft verbeterd en bijgewerkt te worden, en met volle gerustheid den studenten in handen kan worden gegeven, doch vooral hierdoor, dat hij zich zelven het Middelnederlandsch heeft moeten leeren. Wij, jongeren van het tweede geslacht, Verwijs, Moltzer, Gallée, Te Winkel, ik zelf, zijn door hem in de fijnere kennis er van ingewijd en ingeleid, maar hij had geen leermeester, zooals wij, die hem het pad baande en effende. Voorzeker, dit was de man die ons het Middelnederlandsch Woordenboek moest schenken, en hij zou dit ook hebben gedaan, indien hij het niet als zijn naastbijliggenden, hem door de Taalcongressen opgedragen, plicht had beschouwd, voor het Nederlandsche volk een museum der Nederlandsche taal op te richten. Dat hij de jaren tusschen 1850 en 60 voornamelijk besteed had aan het na de bewerking van het bovengenoemde Glossarium bij hem gerijpte plan, bewees de in 1864 verschenen eerste aflevering van het Middelnederlandsch Woordenboek. In dit werk werd voor het eerst de aloude Nederlandsche taalschat, keurig geordend en met uitgebreide en diepe kennis beschreven, aan de beoefenaars der Germaansche taalwetenschap aangeboden, en men mocht de hoop voeden, dat De Vries er in slagen zou, om het zoo voortreffelijk begonnen werk tot een goed einde, althans een goed eind verder, te brengen. Doch op de eerste aflevering volgde er nog slechts ééne, loopende tot Anxt, en het werd hoe langer hoe duidelijker, toen het Nederlandsch Woordenboek al den vrijen tijd van De Vries in beslag nam, dat de gelegenheid om zijne lievelingstaak voort te zetten tot de vrome wenschen zou gaan behooren. Het bewerken van twee woordenboeken is voor ieder, die ‘maer één man en is’, een te zware taak, ook al is hij een man als De Vries, en het plan zou wellicht in den eersten tijd niet opnieuw zijn opgenomen, indien niet als medewerker aan het Nederlandsch Woordenboek naar Leiden ware gekomen de oudste eigenlijke leerling van De Vries, de begaafde Eelco Verwijs, die zich door zijn Akademisch proefschrift, Jacob van Maerlant's Wapene Martijn (1857), als een grondig beoefenaar van het Middelnederlandsch had doen kennen. Hem liet liet het denkbeeld geen rust, dat er van het schoone voornemen, om aan de lexicographie van de Germaansche talen het woordenboek van het Middelnederlandsch toe te voegen, niets zou komen, en toen hij na eenige jaren arbeid aan het | |
[pagina 373]
| |
Ndl. Wdb., waarvoor hij de O bewerkte, de handen wat ruimer kreeg, begon hij de Middelnederlandsche dichters en schrijvers te lezen en te excerpeeren, in de stille hoop, dat daaruit wellicht mettertijd een nieuw Mnl. Wdb. zou kunnen groeien. Daarmede ging hij geregeld voort totdat mijn gelukkig gesternte mij, door mijne excerpten voor het Ndl. Wdb., in opdracht der Redactie gemaakt, met hem in aanraking bracht, en hij in mij een jeugdigen medearbeider meende te mogen zien, die hem in de uitvoering van zijn grootsche plan zou kunnen steunen en op wien hij bij zijne wankelende gezondheid voor de volvoering er van zijne hoop zou kunnen vestigen. Mijne studiën hadden blijkens mijn Akademisch proefschrift Tekstcritiek van Mnl. Schrijvers (1872) dezelfde richting genomen als de zijne, en door veelvuldige gesprekken was zijn indruk gevestigd, dat ik de man was dien hij behoefde. In een brief van 1 Dec. 1873 uit Menton, waarheen hij door zijn aesculaap was gezonden om den winter in Holland te ontvluchten, stelde hij mij voor, om het door hem op het touw gezette werk voortaan gezamenlijk te verrichten, de Mnl. literatuur voor het maken van de noodige excerpten onder ons te verdeelen en zoo met meer hoop op verwezenlijking de voorbereiding der bewerking van een Middelnederlandsch Woordenboek ter hand te nemen. Dat die taak mij in hooge mate aantrekkelijk voor zou komen, daarvan kon mijn vriend, die mij al eenige jaren aan het werk had gezien en mij door onderlingen omgang van nabij had leeren kennen, zich overtuigd houden. Hij schreef mij: ‘'t Is misschien dwaas van mij in mijn toestand aan zulke plannen voor de toekomst te denken, aan een werk, dat beter op jongere schouders past, maar ik heb 't mij nu eens in het hoofd gezet en al kom ik niet verder dan de voorbereidende werkzaamheden, een goed nauwkeurig excerpt van den woordenschat der Mnl. letterkunde, hier en daar aangevuld door oorkondenverzamelingen, dan zal ik tevreden zijn. Ik ben nu vast besloten, ook later, als ik weer aan 't Wdb. werk, al mijn vrije uren daaraan te geven. Mocht ik nog eenige jaren leven vóór mij hebben, en nog krachtig genoeg zijn om tot de bewerking over te gaan, dan zou ik die 't liefst met u beginnen.... Gij, ik ben er zeker van, hebt toch besloten, dat werk te volvoeren. Wat ik reeds verzameld heb en nog verzamel, heb ik later voor u bestemd, daar 't u zal kunnen dienstig zijn. Lacht u mijn plan toe, kunt ge er u mede | |
[pagina 374]
| |
vereenigen, laat ons dan ook geen dubbel werk doen. Hebben we dan samen het geheele veld afgelezen, dan zal de voorraad zeker rijk genoeg zijn. Gij weet nu mijne bedoeling en 't zal mij aangenaam zijn openhartig de uwe te vernemen’. Het spreekt vanzelf dat ik het mij gedane voorstel met beide handen aangreep. Dat was nu het werk, waartoe ik mij bovenal aangetrokken gevoelde, en waarvan ik hoop mocht hebben, als mij leven en gezondheid werden geschonken, het te kunnen voleindigen. Met moed en opgewektheid werd de arbeid ondernomen, de rijke Middelnederlandsche letterkunde doorgelezen, geëxcerpeerd en gealphabetiseerd, en in 1878 kon met de bewerking worden begonnen. In weerwil van zijne wankelende en steeds achteruitgaande gezondheid kon Verwijs nog de A en een klein deel der B zoogoed als voltooien, doch het verschijnen der eerste aflevering van het boek (1882) heeft hij helaas niet mogen beleven. Hij overleed in 1880, maar hij is gestorven in de verwachting, dat de door hem begonnen arbeid krachtig door mij zou worden voortgezet en zijn naam is voorgoed aan het Middelnederlandsch Woordenboek verbonden. En thans, juist veertig jaren nadat mijn oudere vriend mij het uitzicht opende op een groot en nuttig levensdoel, ligt verreweg het grootste deel van het boek afgewerkt voor U. Mijn levenslot is mij voor de volvoering van onze plannen uitermate gunstig geweest. De benoeming tot het hoogleeraarsambt te Amsterdam (1878) bracht mij na de twee eerste jaren van voorbereiding voor deze taak, behalve de gewenschte noodzakelijkheid om het Middelnederlandsch met leerlingen te behandelen en van hen, hunne vragen, opmerkingen en bezwaren te leeren, ook de ruime gelegenheid om aan mijne levenstaak te arbeiden. Nu resten mij nog slechts de twee laatste letters, de V en W, te bewerken, en daar mijne kracht en mijn werklust beide nog ongebroken zijn, mag ik de niet lichtvaardige hoop koesteren, het werk binnen een achttal jaren voltooid te zien. Wanneer het mij dan nog zal gegeven zijn, het supplement te bewerken, hetwelk vooral voor het eerste deel - het minst geslaagde en volledige natuurlijk - het omvangrijkst zal wezen, dan mag ik de overtuiging hebben voor de gemeenschappelijke taal van Noord- en Zuid-Nederland en voor de Germaansche taalwetenschap te hebben tot stand gebracht het werk, waartoe De Vries mij heeft gevormd en Verwijs mij heeft opgewekt. Heeft de eerste al niet zelf de taak | |
[pagina 375]
| |
kunnen voleindigen, hij heeft haar met goed vertrouwen door mij zien overnemen en mij het door hem verzamelde apparaat edelmoedig afgestaan. Het is mij eene behoefte en een voorrecht tevens, bij deze gelegenheid een woord van hulde te wijden aan de nagedachtenis der beide mannen, wier namen ook hier, in Vlaanderen, in dankbare herinnering blijven voortlevenGa naar voetnoot(1).
***
Nu heb ik, mijne waarde hoorderessen en hoorders, reeds te lang, vrees ik, uwe aandacht gevraagd voor het aanhooren van mededeelingen aangaande de wordingsgeschiedenis van een boek, waarop voor verreweg het grootste gedeelte van U het ‘onbekend maakt onbemind’ toepasselijk is. Veroorlooft mij thans in de tweede plaats U het een en ander uit dat boek zelf te vertellen, waardoor gij, zoo al niet den lust in U zult voelen opkomen om er in te gaan lezen, althans iets zult vernemen van hetgeen gij er in zoudt kunnen vinden. Maar hoe zal ik op de doeltreffendste wijze er in slagen, om U daarvan een denkbeeld te geven? Ik zal eenige grepen moeten doen: ik hoop dat het geluk ze zal zegenen; hiervan ben ik zeker, dat gij in geen geval door hetgeen ik U ga vertellen, een indruk zult kunnen krijgen, dat het werk droog of saai, vervelend of eentonig is, en dus het werken er aan eene beklagenswaardige taak moet worden genoemd. Dan zou ik al in zeer geringe mate de kunst moeten verstaan om iets van het groote en steeds nieuwe genot, dat de arbeid er aan voor mij is, in anderen over te storten, en daarvoor geloof ik te vast aan de juistheid der klassieke spreuk ‘pectus est quod disertum facit’. En hoe kan het anders of hetgeen ik U ga zeggen moet voor U aantrekkelijkheid hebben, omdat gij duidelijk dezelfde taal, als waarin gij uwe gedachten uit, zult herkennen in die uwer middeleeuwsche voorouders. Verreweg het grootste deel van het woordenboek behandelt het Vlaamsch-Brabantsch der middeleeuwen en eene menigte woorden zijn thans nog in het Vlaamsch in levend gebruik: misschien | |
[pagina 376]
| |
meer in het Westvlaamsch, waarvan de volkstaal mij behoudender toeschijnt dan de taal van Oost-Vlaanderen, doch voor de kennis van het eerste staat ons het volledige en voortreffelijke Idioticon van De Bo ten dienste, terwijl van het Zuid-Oost-vlaandersch dialektwoordenboek van Teirlinck nog slechts een gedeelte (tot G) door ons kan worden geraadpleegd. Indien ik dus, onder de voorbeelden die ik zal geven, nu en dan een woord uit het hedendaagsche Vlaamsch zal noemen, dat U minder bekend voorkomt, dan weet gij waaraan dit is toe te schrijven.
Eene der eerste en sterkste indrukken, die wij bij het opslaan van een woordenboek der vroegere taal ontvangen, is wel deze, dat een aanzienlijk deel van den vroegeren woordvoorraad geheel en al is verdwenen. Woorden verouderen en geraken in onbruik, en nieuwe komen op en nemen de plaats der verouderende en wegstervende in, en in verreweg de meeste gevallen kunnen wij volstrekt niet nagaan wat daarvan de oorzaak is. Ook op de vraag, of een nieuw woord opkomt, omdat een vroeger in onbruik raakt, dan wel of een ouder woord wegsterft, omdat zich een nieuw woord voor hetzelfde begrip verbreidt, kan slechts zeer zelden een bevredigend antwoord worden gegeven. Ik heb dit belangrijk punt uitvoerig behandeld in mijn boekje ‘Uit de Geschiedenis der Nederlandsche Taal’, en bepaal mij hier tot het geven van enkele voorbeelden uit het vroegere Vlaamsch. Het bezat o.a. een woord voor ‘medeplichtige’, dat ons alleen in Aardenburgsche rechtsbronnen is bewaard gebleven, nl. meinaker, eene afleiding van meinake, medeplichtigheid aan moord, waarvan het eerste deel hetzelfde woord kan zijn als ndl. mein in ‘meineed’, in de beteekenis ‘valsch, verraderlijk’, en het tweede hetzelfde woord bevat als eng. ache, d.i. ‘pijn’; vooral bekend in ‘headache’ en ‘toothache’. Het had een aloud woord sibbe voor ‘maagschap, bloedverwantschap’; ook ‘de verwanten, verwantschapsgraad, afkomst’, en als bnw. ‘verwant’, dat met zijne afleidingen en samenstellingen drie kolommen in het Mnl. Wdb. beslaat, en waarvan bij het volk geen spoor is bewaard: alleen notarissen kennen het nog uit oude notarieele akten (De Bo). In andere Germaansche tongvallen is er nog iets van over, o.a. in het Hoogduitsche ‘sippschaft’. Het kende een ook uit het Gothisch opgeteekend | |
[pagina 377]
| |
woord voor ‘voormiddag, den tijd tusschen 9 en 12 uren’, nl. onderen, met de samenstelling halfonderen, voor ‘den tijd tusschen 7 en 9 uren in den morgen’, en het ww. onderen met de beteekenis ‘een middagslaapje doen’, een merkwaardig woord met eene zeer belangwekkende geschiedenis. Men zou wenschen het weder te kunnen doen herleven, maar het is voorgoed verloren, door voor ons onbegrijpelijke oorzaken. Het had een woord voor ‘hoon, smadelijke bejegening’, nl. edwijt, gotisch ‘idweit’ en ook in andere ogerm. talen bekend: het is in het Nederlandsche taalgebied op ééne plaats gevonden in een Vlaamsch dichtwerk, en eenmaal in het hooge noorden in eene Friesche oorkonde. Het kende nog het echt germaansche woord, dat overging in het ofra. fra. ‘matelot’, waaruit het tot ons in den vorm ‘matroos’ terugkeerde, nl. mattenoot, waarvan een overeenkomstige vorm ook uit het Oudnoordsch is opgeteekend. Het bezat een ww. drinten voor ‘opzwellen’; deluwen voor ‘vaal worden, verflensen’; durkelen voor ‘tegen iets opzien’; dakeren voor ‘waaien, wapperen’; antwerde voor ‘tegenwoordigheid’ (nog over in hd. ‘überantworten’, d.i. ‘overhandigen’); gorsem voor ‘dik, van vloeistoffen’; inschellich voor ‘van zijn verstand beroofd, ijlhoofdig’; lijclauwe, voor ‘likteeken’; nootsin, voor ‘wettige verhindering’, dat wij nog heden zoo goed zouden kunnen gebruiken; magetoge, hetwelk wij heden slechts door het vreemde woord ‘goeverneur’ in den zin van ‘opvoeder van een knaap (got. “magus”), huisonderwijzer’ kunnen weergeven; madelaer voor boedelredderaar; swaselinc voor ‘schoonbroeder en schoonzoon’ met het vrouwelijke swasenede, ‘schoonzuster en schoondochter’, gevormd met den in het Middeleeuwsch Vlaamsch gewonen uitgang nede, o.a. ook in ‘gebuurnede, geselnede, graefnede, rechtsweernede’; enz.
Een ander deel van den Middelnederlandschen taalschat is wel in het Vlaamsch bewaard, doch in Noord-Nederland onbekend. Het aantal woorden, waarbij in het Mnl. Wdb. staat aangeteekend ‘nog heden in het Vlaamsch’, vooral ‘in het Westvlaamsch’, is zeer aanzienlijk. Wel is natuurlijk in verschillende gevallen de beteekenis of de vorm gewijzigd, maar het vroegere woord is er toch bij eene aandachtige beschouwing licht in te | |
[pagina 378]
| |
herkennen. Ik zal hierbij iets langer stilstaan, omdat U dit hoofdstuk uit de geschiedenis van het Vlaamsch vooral moet boeien. Ik heb dan tevens gelegenheid om op enkele U bekende woorden eenig licht te doen vallen, waardoor gij ze in hunnen oorsprong beter zult begrijpen. Het Vlaamsch kent als het Middelnederlandsch het ww. daken, met de beteekenis ‘raken, treffen, tegen iets aankomen’; het mnl. woord beteekende ‘vast zijn aan, hechten’ b.v. ‘thooft es ront, omdat herde slagen of vallen of werpingen te min daeran souden daken’. (Jan. Yp.). Eeren, het aloude Indogermaansche woord voor ‘ploegen’ (lat. arare, got. arjan) is nog steeds in een deel van Vlaanderen in gebruik; zoo is het ook met beswelten, ‘bezwijmen’, in het Mnl. in dezelfde beteekenis bekend, waarin het got. ‘swiltan’, d.i. ‘sterven’ teruggevonden wordt; met booten, ‘kloppen, slaan, beuken’, o.a. gezegd van garen en vlas, dat in het Mn!. zeldzaam is, maar dat toch ééne enkele maal voorkomt (in Brandaen 423), in de bet. ‘stooten’; het bestaat in verschillende Oudgerm. talen en is het meest bekend in Eng. ‘to beat’; met schranken, dat in het Mnl. en het hedendaagsche Vlaamsch de beteekenis heeft van ‘kruiselings leggen of zetten’, en daarnaast nog heden in verschillende andere opvattingen in levend gebruik is; met spaarzen, ‘spreiden, strooien, spatten, sprenkelen’ (in het Vlaamsch en het Mnl. beide); met ruinen (hd. ‘raunen’), in het Mnl. ‘fluisteren, soezemoezen, konkelen’, in het Wvlaamsch ‘vezelen of veziken, mompelen, morren’; met kriepen, ‘klagen en kreunen’; met kuimen, in het Mnl. ‘klagen’, in het Wvlaamsch met een korte ademstooting ‘een kort geluid in de keel maken’, Ndl. ‘hemmen’; met stuipen ‘nederbuigen, bukken’, en tal van andere werkwoorden.
Van de substantieven herinner ik U aan ammelaken ‘tafellaken’; rechtsweer ‘volle neef’; andersweer, ‘achterneef’; pelder ‘baarkleed’; zooals ook Mnl. ‘peller, pellen, pellel’, dat nog tal van andere opvattingen heeft; stijper, ‘poot van een tafel’, in het Mnl. ‘basis van een driehoek’; trade (tra), ‘baan, gang, gedrag’; in het Mnl. in deze en nog andere opvattingen bekend, en brootaet, ‘een dienstbare die bij iemand in den kost is’, het mnl. brootate, waarin een oud nomen agentis (‘ate’) voortleeft in de beteekenis ‘eter’; het- | |
[pagina 379]
| |
zelfde woord is in de algemeene taal bewaard in ‘vraat’; vgl. ‘erfgenaam’, d.i. ‘erfnemer’; ‘voorspraak’, d.i. ‘voorspreker, advocaat’. Ook is merkwaardig het Vlaamsche alm, ook ‘alem, alaam’, d.i. ‘gereedschap, werktuig’, waarin wij gemakkelijk het Mnl. ‘alame, allame’ herkennen, waarvan de oorspronkelijke vorm ‘antlame’ (ags. andlôma) nog op ééne plaats in eene Zeeuwsche rekening is bewaard, terwijl ‘anlame’ (dat tot ‘allame’ werd geassimileerd), in een middeleeuwsch westvlaamsch stuk is gevonden. De Mnl. beteekenis was die van een verzamelwoord ‘benoodigdheden, huisraad, krijgsvoorraad, tooi, gereedschappen’; ook in huus-, coken-, sceepsallame, doch het komt ook reeds eene enkele maal als voorwerpsnaam in de bet. ‘werktuig’ voor. En is niet de naam van uwen indrukwekkenden klokketoren, uw belfort of belfroot, uit de middeleeuwen overgebleven, waar wij hem onder den invloed van het Fransch zien opkomen uit een Germaansch woord, dat heden ‘bergvrede’ zou luiden en ‘wachttoren’ beteekende? Het woord is nl. ontstaan uit eene afleiding van het ww. ‘bergen’ en het znw. ‘vrede’ (mhd. ‘vride’), d.i. ‘beschutting’, eig. dus ‘iets dat de veiligheid waarborgt of verzekert’ en beteekende in het Mnl. ‘wachttoren, toren, klokketoren, bolwerk of kasteel met een toren’, en ‘ieder voornaam gebouw met een toren’. Zoo bewaren vele uwer geslachtsnamen die met Ver- en Ser- beginnen de herinnering aan een anderen vorm van het woord ‘vrouwe’ (ook over in ‘juffer’), waardoor de afstamming van de moeder werd aangeduid (o.a. in ‘Vernaleken’, d.i. ‘zoon van vrouwe Aleke’, verkleinwoord van ‘Ale’ uit ‘Adela’), ‘Verjutten, Verbrechten’, en aan den genitief van here voorafgegaan door ‘des’, waardoor de afstamming van den vader werd gekenschetst (o.a. in ‘Serclaes, Serlippens, Serwouters, Tserstevens, Tserclaes, Tservrancx’).
Van merkwaardige adjectieven, in het Vlaamsch bewaard, noem ik U het Wvl. onziende, d.i. ‘leelijk voor het oog’, het Mnl. onsiene, het tegenovergestelde van ‘siene’, d.i. schoon, mooi’, beide in het Mnl. zeer gewoon; sleek ‘effen, tot aan den rand van iets reikende’; in het Mnl. ook in de samenstelling ‘sleecvol’; vgl. Eng. sleek; deemster, ‘duister’, verwant met Hd. ‘dämmerung’; blonk, d.i. ‘stomp’; in het Mnl. ook | |
[pagina 380]
| |
‘plomp, dom’; vgl. Eng. ‘blunt’; gedoevich, ‘zacht, volgzaam’, dat uit het Mnl. slechts opgeteekend is in ‘ongedoeve’, d.i. ‘ruw, woest, barbaarsch, onhandelbaar’; van het weder, ‘ruw, woest, onstuimig’; nieuwloopte, d.i. ‘veranderlijk, onstandvastig, wuft, op het nieuwe belust’; Mnl. ‘nieuloop’ in denzelfden zin, daarnaast ‘nieulopich’; atig ‘graag, hongerig’, dat in het Mnl. tot heden alleen gevonden is in samenstellingen, nl. ‘manatich’, d.i. ‘menschenetend’ en in de merkwaardige allitereerende uitdrukking ‘maelachtich ende meelachtich’ d.i. ‘zijn maal (middageten) en meel (brood) ergens gebruikende, zijn vast verblijf of domicilie ergens hebbende’, of gelijk het in het Mnl. ook heette ‘buucvast’; stijde, ‘stijf, stram’; Mnl. ‘stide’, ‘stijf, onbuigzaam, sterk’ (ook in het Ags. en Oudfriesch), als bijw. ‘stevig, stijf, met kracht’; daarnaast ook het ww. ‘stiden’, d.i. ‘stijven, sterken, steunen’. Van twee bijvoeglijke naamwoorden, die in het Vlaamsch bestaan, is in het Noordnederlandsch een spoor over in een er van afgeleid werkwoord, ik bedoel ‘slak’ en ‘weiger’. Slak, ‘slap, los, niet gespannen’; Mnl. slac, ‘slap, los’ en ‘traag, slap’; Eng. ‘slack’, is in het Ndl. in de algemeene taal slechts bekend in het ww. ‘slaken’, Wvla. ‘slakken’; gelijk weiger slechts in ‘weigeren’. Daar de beteekenissen van dit woord zeer merkwaardig zijn en het in het Mnl. Wdb. nog niet behandeld is, zal ik U de geschiedenis er van iets uitvoeriger verhalen. Het woord is in het Germaansch weinig verbreid: behalve uit het Middeleeuwsch Vlaamsch geeft Dr. Van Wijk in zijn Etymologisch Woordenboek slechts Ohd. weigar op met de bet. ‘vermetel, trotsch’. Doch dat het in meer Germaansche tongvallen bekend moet zijn geweest, mag men opmaken uit het bestaan van het ww. ‘weigeren’, dat ook blijkens het Nederlandsch een taaier leven heeft gehad dan het bnw., waarvan het afkwam. Het behoort bij den stam van Mnl. ‘wijch’, d.i. ‘strijd’. Als de oudste beteekenis mag men dus aannemen ‘halsstarrig, weerbarstig’. In het Mnl. blijkt zij uit Hofk. v. Dev. 21 v: ‘u vleesch es veel te onwillich ende te weigere’ (vgl. Ndl. ‘weigeren’, d.i. eig. ‘zich verzetten’). Men kan het woord hier ook weergeven door ‘weelderig, dartel’, welke ook eigen is aan het bijwoord ‘weigerlike’, b.v. in ‘weigerlike upghehouden’ (Boëth. 290 a) d.i. ‘weelderig opgevoed’ en op eene plaats in Maerlant's | |
[pagina 381]
| |
Sp. Hist. (IV2, 76, 11), waar verhaald wordt van de gemalin van een hertog, ‘die hare so wegerlike helt ende so weeldelike, dat ongemate was...; niet van watre maer van dauwe dede soe maken hare bat’ (lat. ‘tenere et delicate’). Het naast daaraan staat de opvatting ‘trotsch’, bepaaldelijk in de bet. ‘trotsch op’; zoo b.v. in Sp. I7, 61, 8: ‘een die een vingerlijn ooc drouch, dies hi weigher was ghenouch; een sijn lief gaeft hem up minne’. Men kan het woord hier ook vertalen door ‘er aan gehecht, er mede ophebbende’; ook van deze beteekenis zijn voorbeelden; b.v. Melib. 2435: ‘daer om sal elc lantshere sijns volx weygher sijn’ (var. wegher), en de verbinding ‘weiger sijn sijns selfs’ d.i. ‘zich zelf vertroetelende’ (Hs. Kon. Akad. 35, f. 39 v). Daaraan grenzen weder de beide andere opvattingen die het woord ontwikkelt, nl. ‘welwillend jegens iemand’ (Bouc v.d. Audiënc. 48: ‘mitsdat zij [schepenen] elken weegher willen sijn’) en ‘zuinig op iets’ (vgl. boven de plaats uit den Sp. Hist., waar deze opvatting ook zou kunnen bedoeld zijn, en hs. Pelgrimage 107 b: ‘stant op ende behelp di mit dinen palster ende en sijt van di selven niet weger’, d.i. ‘spaar u zelven niet’). Het is deze beteekenis, die voortleeft in het Wvlaamsche ‘weiger, weeger over iets’, d.i. ‘het met groote zorgzaamheid en behoedzaamheid gebruikende, overdreven zorgzaam en spaarzaam met iets omgaande’; en in ‘weiger zijn van iets’, d.i. er moeilijk afstand van kunnen doen, er aan verkleefd of gehecht zijn. In dezelfde beteekenis wordt ook Wvlaamsch ‘weigerlijk’ als bijw. gebruikt; vgl. Mnl. ‘weigerlike’ in Pelgrimage 23 b: ‘dit selve relief (overschot van eene spijs) wil ic herde werdeghelike ende wegherlike ende duerbaerlike houden’. Met deze beteekenissen zijn in overeenstemming die van ‘onweiger’, dat in het Wdb. vermeld staat in den zin van ‘onverschillig, niet om iets gevende’ en ‘afkeerig van, het land aan iemand hebbende’, en van ‘ongeweiger’, hetwelk gelijkstaat met ‘niet vies of kies van eten’ (bij Huygens), vgl. Sp. I6, 14, 12: ‘lettel sere dranc hi van wine, ongeweger plach hi te sine in sinen etene’ (in de Proza-Vert. ‘niet curioos’). Meer bijzonderheden aangaande ‘weiger’ kan men vinden in de ‘Versl. en Meded. der Kon. Akad. te Amsterdam’ van 1889, Afd. Lett., blz. 133 vlgg.
Mijne derde en laatste opmerking geldt die woorden, die èn in het Zuid-Nederlandsch èn in het Noord-Nederlandsch van de | |
[pagina 382]
| |
Middeleeuwen af bestaan, doch zich in de beide deelen van het taalgebied op eene verschillende wijze hebben ontwikkeld Als voorbeelden daarvan toon ik U het Vlaamsche slechten ‘een land met de egge gelijk maken’, terwijl het in het Nederlandsch beteekent ‘met den grond gelijkmaken, sloopen’; plantsoen, dat in het Wvlaamsch veel dichter staat bij het Mnl. ‘plantsoen’, d.i. ‘stek, poot’, en het Fransche ‘plançon’, dan het Ndl. woord, dat een verzamelbegrip is geworden; plukharen, dat de Mnl. beteekenis ‘iem. het haar uitrukken’ heeft bewaard, terwijl het Ndl. woord de bet. heeft aangenomen van ‘elkander in het haar zitten, vechten’; schicht, dat in het Wvlaamsch den zin heeft van ‘spits of met een punt toeloopend stuk land’, en in het Ndl. van ‘spiets’ [werpschicht] of ‘pijl’ (vgl. de verschillende beteekenissen van geer). Het Vlaamsche schaats, ontleend aan Ofra. Fra. ‘échasse’, dat, zooals ik in de werken der Koninklijke Akademie aangetoond heb, zelf van Germaanschen oorsprong is, heeft de beteekenis ‘stelt’; het Ndl. woord alleen die van het Vlaamsche ‘schaverdijn’; het Vlaamsche walm heeft en had beteekenissen, die bij ons geheel onbekend zijn, nl. èn ‘opborrelende waterzwalp, waterwel’ èn ‘bosje stroo’; over deze verschillende opvattingen sprak ik uitvoerig in Tijdschr. 16, 170. Zeer merkwaardig is het verschil in beteekenis ook bij toeven, dat in het Mnl. eene reeks van ten deele zeer uiteenloopende beteekenissen heeft, o.a. als trans. ww. ‘iem. ophouden, belemmeren, in verzekerde bewaring nemen’, ook ‘iemand ontvangen, onthalen, van het noodige voorzien, hem beleefdheden bewijzen’, en als intrans. ‘zich ophouden, niet verder komen; zich ophouden, verblijven, vertoeven; toeven, talmen, dralen en wachten’. In het Westvlaamsch nu is het woord blijven leven als trans. in den zin van ‘liefkoozen, vriendelijk onthalen, hoffelijk bejegenen’; in het Nederlandsch slechts als intr. met de bet. ‘verblijven, wachten, dralen’.
Ik wijs U nog op de uiteenloopende beteekenissen van bot, in het Westvlaamsch ‘moeilijk, lastig; onbeleefd, onfatsoenlijk’, ‘verlegen, niet wetende wat te zeggen’; in het Ndl. ‘stomp, plomp’; deftig, in het Zndl. ‘sterk, krachtig, geweldig’; in het Nndl. ‘bij een aanzienlijken stand passende; statig, afgemeten’; dapper, in het Wylaamsch ‘spoedig, snel, vlug’, in het Nederlandsch ‘moedig, kloek in een strijd of moeilijkheden’; krui- | |
[pagina 383]
| |
den, dat in Zndl. tongvallen een privatief ww. is met de beteekenis ‘wieden’, en in Nndl. alleen bekend is als een ornatief in den zin van ‘specerij aan iets toevoeogen’; prettig, in het Zuiden ‘lief, fraai, bevallig’ (evenals Eng. ‘pretty’), in het Noorden ‘aangenaam, genoeglijk, pleizierig’. En dezelfde opmerking zou ik U kunnen maken bij tal van andere woorden, bij bekaaid, deerijk, kloppen, beslag, onnuttig, schets, prompt, schrap, slijten en vele andere, maar ik moet mij beperken. Alleen van eenige eigenaardige woorden mag ik niet zwijgen, nl. van dezulke die, om een onwetenschappelijken term te gebruiken, ons toeschijnen van beteekenis te hebben geruild of juister gezegd, woordparen, waarvan het eene in het Mnl. dezelfde beteekenis heeft als het andere in het hedendaagsche Nederlandsch en omgekeerd. Om het U duidelijk te maken noem ik U het Mnl. doget, dat vooral de beteekenis heeft van het Ndl. ‘weldaad, goede daad’, terwijl het Mnl. weldaet nader staat aan de beteekenis van het Ndl. ‘deugd’. Zoo heeft het Mnl. vleien de bet. ‘smeeken’, terwijl Mnl. smeken den zin heeft van ‘vleien’ (vgl. ook Hd. ‘flehen’ en ‘schmeichlen’); zoo heeft Mnl. sparen de bet. van Ndl. ‘mijden’ en Mnl. miden die van Ndl. ‘sparen’; zoo wordt Mnl. bedwingen gebruikt in vele gevallen, waarin het Ndl. zich bedient van ‘dwingen’ en omgekeerd.
Veel zou ik U nog kunnen verhalen uit de belangrijke geschiedenis van schijnbaar zoo onbeduidende maar in werkelijkheid hoogstbelangrijke woorden als voorzetsels, en U kunnen toonen b.v. de 13 duidelijk van elkander onderscheidene opvattingen van met; de 17 verschillende beteekenissen van op; de 24 onderdeelen. waarin het gebruik van over moet worden verdeeld. Ik zou U nog kunnen wijzen op de rijke ontwikkeling en het veelzijdige leven van tal van woorden, waarvan tegenwoordig slechts ééne opvatting en soms nog zelfs in een vergeten hoekje is bewaard, zooals ambacht, ban, aventure, sarc, misselijc, porren, ontstaen, gevoech, sede e.a., maar mag niet meer van uwe aandacht vergen.
Ik zou hier eindigen, indien ik mij nog niet van een plicht der erkentelijkheid had te kwijten. Immers het moge waar zijn dat door mijn arbeid over een deel van den Vlaamschen taalschat der middeleeuwen het gewenschte licht is opgegaan, het is | |
[pagina 384]
| |
niet minder waar dat ik daarbij zeer vaak gebruik heb kunnen maken van de voorlichting der Vlamingen zelf. Niet alleen heb ik nieuwe hulpbronnen gevonden in de door de zorg uwer Academie uitgegeven teksten, maar vooral zijn de dialectwoordenboeken, van De Bo, van hem vooral, van Joos, Cornelissen-Vervliet, Teirlinck e.a. mij meermalen van grooten dienst geweest voor de beantwoording van vragen, die ik zonder hen niet zoo gemakkelijk of in het geheel niet zou hebben opgelost. Zij konden putten uit de nog levende taal van het volk, die voor een Noord-Nederlander voor een goed deel een gesloten boek is. Hoe nuttig is het Poperingsche alleene, opgeteekend bij De Bo met de beteekenis van fr. ‘entièrement, tout-à-fait’, ons geweest om de daarmede overeenkomende of er aan grenzende opvattingen te leeren zien van het mnl. ‘alene’, waarover Prof. Franck in een tijdschriftartikel het heldere licht heeft doen opgaan, hetwelk bij het schrijven van het artikel in het Woordenboek ons nog ontbrak. Hoe zeer is mij bij de verklaring van het slechts eenmaal voorkomende wempelwite (in Maerlant's Alexander), d.i. ‘eene om het hoofd gewonden linnen doek’, vervolgens ‘eene zulk een doek om het hoofd dragende vrouw, een “dorpwijf”’ (Tijdschr. 30, 297), van dienst geweest ‘het Wvlaamsche ‘wite’ in de bet. ‘huif of linnen overtrek van kar of wagen’. Even goed is mij bij de verklaring van den bekenden regel uit Maerlant's Wapene Martijn (I, 82): ‘die nevel met siere drecht’ d.i. ‘snelheid, vaart’ te stade gekomen het Westvlaamsche dricht, niet omdat de beteekenis er door wordt opgehelderd, want die is eene geheel andere, nl. ‘bebouwing van het land’, maar omdat er duidelijk door werd, dat ‘drecht’ een andere vorm kon zijn van ‘drift’; vgl. bij Maerlant ‘scricht’ voor ‘scrift’; ‘vichte’ voor ‘vijfte’. En hoeveel nut heb ik gehad van de kennis van het Wvlaamsche tatsen (taatsen) in den door De Bo aangehaalden volzin: ‘een priester die menigeen geschoeid en getatst heeft om naer de eeuwigheid te reizen’, voor het juist begrijpen van eene merkwaardige plaats in den Reinaert, waar hij tot de koningin zegt: ‘nu gij mij schoenen hebt bezorgd (van Isengrijns en Bruuns vel) “moget gi uwe siele an mi scoyen”, d.i. daarmede kunt gij aan u zelve het schoeisel verschaffen, dat u (uwe ziel) op uwe reis naar de eeuwigheid goede diensten kan bewijzen’. Het is eene uiting van den Vlaamschen volksgeest of volksziel, die in de middeleeuwen en heden natuurlijk treffende | |
[pagina 385]
| |
punten van overeenkomst vertoont. En eindelijk hoe treffend wordt een deel der opvattingen van het mnl. vergiften (of vergichten), waarover De Vries een belangwekkend opstel geschreven heeft in Tijdschr. 2, 168 vlgg., nl. ‘iemand aan een heilige vergiften’, d.i. ‘iemand aan dien heilige opdragen of hem aan zijne hulp of bescherming aanbevelen’, bevestigd door het hedendaagsch Wvlaamsche gebruik van ‘vergiften’, dat bij De Bo staat opgeteekend in den zin van ‘als gifte vereeren, opdragen, opofferen, aan God of zijn Heiligen’.
Het zou mij ook hier niet moeilijk vallen het aantal voorbeelden te vermeerderen, maar ik vertrouw dat de genoemde U zullen hebben overtuigd, dat er van onze zijde voor erkentelijkheid alle reden is. Het was mij aangenaam, gelegenheid te hebben, aan dit gevoel uiting te mogen geven in eene vergadering van dit geleerde lichaam, dat met ijver en toewijding werkt voor de vermeerdering der kennis onzer gemeenschappelijke taal in hare verschillende tijdperken, en zich daardoor verdienstelijk maakt jegens het voorgeslacht en het vaderland. |
|