Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1913
(1913)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |
Iets over wapenkunde
| |
[pagina 310]
| |
Edoch, eerst met de latere middeleeuwen, met de ontwikkeling van het leenroerig stelsel en bepaaldelijk met de kruistochten was het dat het voeren van persoonlijke wapens zich, althans onder de edelen, algemeen verspreidde. In die legers, samengesteld uit kruisvaarders van alle landen van Europa, waren zulke herkenningsteekens zoo goed als noodig.
Aanvankelijk was het wapen streng persoonlijk. Een ridder koos zich een kenteeken en had het op zijn rok en op zijn banier geborduurd, en op zijn schild geschilderd. Maar aan zijn afstammelingen ging het niet over. Die kenteekens behoorden meestal tot hetgeen men ‘sprekende wapens’ noemt, 't is te zeggen dat zij of op een persoonlijke hoedanigheid van den drager wezen of op zijn naam, dikwijls ook op dien van zijn heerlijkheid. Toen van lieverlede het wapen erfelijk werd en aldus het geslachtswapen ontstond, werden die ‘armes parlantes’ doorgaans behouden en zijn dus nog heden op het schild van menig edelman te vinden.
Een bekend voorbeeld van sprekende wapens is dat van het doorluchtig huis der Colonna's te Rome. Hun naam en hun wapen (een alleenstaande zuil) ontleenden zij aan de heerlijkheid La Colonna, welke zij in de nabijheid der Eeuwige Stad bezaten. Minder zeker is de beteekenis der drie zuilen, welke het geslacht van Zuylen sedert het begin der XIIIe eeuw in zijn schild voert. Zoo ver men opklimmen kan had die familie haar zetel op het slot te Zuilen bij Utrecht. Heeft zij haar naam aan dorp en kasteel gegeven of, wat waarschijnlijker voorkomt, den naam van haar heerlijkheid aangenomen? Het blijft in 't onzekere. Want de legende die den oorsprong van het geslacht aan een uit Rome in Holland verdwaalden Colonna toeschrijft, is een sprookje uit lateren tijd, dat op een eenvoudig woordenspel berust. En aan den anderen kant is het wis en zeker dat de naam van het dorp Zuilen, waar vandaan het ook moge afgeleid worden, met zuilen (kolommen) niets gemeens heeft. Potsierlijk trouwens zijn andere gevallen, bij voorbeeld dat van de prinsen en graven van Henneberg. Hun naam, zegt men, was oorspronkelijk von der Säul (van der Zuil) en hun wapen een zuil, want ook zij worden verondersteld van een anderen denkbeeldigen Colonna af te stammen. Hun ware naam schijnt echter Poppo geweest te zijn, een naam dien naderhand | |
[pagina 311]
| |
vele leden van het geslacht als doopsnaam kregen. Het oude wapen werd tevens door dat van Henneberg vervangen: een hen op een berg staande. Het hoeft nauwelijks hierbij gevoegd te worden dat Henneberg even weinig als Hennegouw op hoenders zinspeelt. Duitsche etymologen beweren (en 't luidt waarschijnlijk) dat Henneberg hetzelfde als Heinsberg (Hendriksberg) beteekent. Men zou overigens ongelijk hebben te veronderstellen dat de naam Heinrich, Henrik, Hendrik, Henry (oud-Duitsch Heimrîch) den bezitter van talrijke hennen aanwijst. De zin ervan is ‘Heer des Huizes’. Wat intusschen de kroon spant is het ‘sprekend’ wapen der graven van Helfenstein. Het verbeeldt... een olifant! Als à peu près is die vergezochte woordspeling waarlijk verrukkend.
***
Aan de natuurlijke zucht der kruisvaarders om hun deelnemen aan die avontuurlijke tochten blijvend te herinneren, zijn de figuren te danken die vele blazoenen uit dit tijdstip versieren: het kruis, de halve maan, de moorshoofden, de pelgrimsschellen, de Byzantijnsche bezanten, de merletten (vogeltjes zonder bek of pooten), de keizerlijke adelaar van Konstantinopel, vaak in den vorm van verminkte alérions, zooals in het wapen van Lorreinen en in dat der Montmorency's. Ook beesten uit den Oost, vooral de leeuw, die voor kracht, moed en groothartigheid staat en bepaaldelijk in de wapenkunde der Nederlanden zulke groote rol speelt.
Men weet dat Philip van den Elzas de eerste graaf van Vlaanderen was, die den zwarten leeuw op gouden veld niet alleen als zijn persoonlijk wapen, maar ook als dat van het land bezigde, een wapen dat voortaan door al zijn opvolgers werd gebruikt. De kroniekschrijver Olivier de la Marche vertelt dat toen de graaf zich in 't Heilige Land bevond, hij met eigen hand een Saraceenschen prins, met name Nobilion (!) neervelde en dezes schild en banier, een zwarten leeuw verbeeldende, als de zijne aannam. Het sprookje is waarschijnlijk van hetzelfde allooi als dat der drake van het Gentsche Belfort, die, naar men lang beweerde, de kerk van de Heilige Sophia (d.w.z. der Heilige Wijsheid, want een eigenlijke patroonheilige was er niet) te Konstantinopel versierde en vandaar naar Vlaanderen werd | |
[pagina 312]
| |
gebracht. Bekend is het hoe aan die legende de bodem werd ingeslagen en afdoende bewezen dat de draak in ons land werd vervaardigd. Eveneens weet men dat reeds Robrecht de Vries den leeuw op zijn zegel gebezigd heeft. Maar vast blijft het dat na Philip van den Elzas de leeuw voorgoed het kenteeken van Vlaanderen is geworden en het voormalige wapen - gironné goud en blauw, met een rood schildje ‘en abîme’ - heeft vervangen. Eug. Gens beweert dat het gironeeren van dat oudere schild niet bestaat, dat men eenvoudige versiersels ermede heeft verward. Zulke versiersels vindt men inderdaad op vele effen schilden. Maar zij dagteekenen van na de Renaissance, 't is te zeggen van een tijdstip waar men op overdreven versiering verslingerd was en de regelen der heraldische kunst meer en meer begon te vergeten. Hoe 't zij, het gegironeerd schild werd reeds bijna een eeuw geleden aan de provincie West-Vlaanderen van Staatswege toegekend en heeft dus recht op officiëel bestaan, onverschillig of het ja dan neen door de eerste graven werd gedragen.
Dit wil niet zeggen dat onze provinciewapens, zooals zij na 1815 werden vastgesteld, onberispelijk zouden zijn. Verre van daar! enkele mogen, in het historisch evenals in het heraldisch opzicht, met grond gehekeld worden. Indien men in het schild van West-Vlaanderen naast den Vlaamschen Leeuw het gegironeerd wapen plaatste dat, te recht of ten onrechte, voor dat der aloude Forestarii gold, Liederik en consoorten, welke te Harlebeke heerschten, - waarom uit het schild van Oost-Vlaanderen het wapen van het Keizerlijk Vlaanderen gelaten, dat leenroerig van het Heilige Duitsch-Romeinsche Rijk afhing en zich over de grootere helft der huidige provincie uitstrekteGa naar voetnoot(1)?
En gesteld dat het raadzaam was in het schild der provincie Antwerpen bij het wapen van het markgraafschap van dien naam dat van Mechelen en zelfs dat van het Land van Rijen te voegen, - waarom in het kenteeken van Brabant geen plaats | |
[pagina 313]
| |
ingeruimd voor het wapen van het graafschap Leuven (een zilveren balk op kelen veld)? Dit graafschap toch was de kern van het latere hertogdomGa naar voetnoot(1).
Het provinciewapen van Hennegouw is dat van het huis van Avesnes: gevierendeeld Vlaanderen en Holland. Waarom niet liever het schild verkozen van het graafschap Hennegouw-Bergen (goud, drie sabele kepers), desnoods met dat van het Doornijksche (een zilveren toren op kelen veld tusschen twee gouden lelies) verbonden?
Eveneens voert heden Namen het persoonlijk wapen van Jan van Dampierre, jongeren zoon van graaf Gwijde van Vlaanderen. Nochtans beschrijft de ongenoemde Luiksche schrijver der gerijmde kroniek van het steekspel te Hoei (einde der XIIIe eeuw) het wapen der graven van Namen als volgt: goud, twee sabele balken.
De bisschop van Luik betitelde zich vorst van Luik, hertog van Bouillon, markies van Franchimont, graaf van Loon en van Hoorne. De schilden van al die landen vindt men in het wapen der provincie Luik, ofschoon noch Bouillon, noch Loon, noch Hoorne ertoe behooren. Daarentegen begrijpt dat gewest het gebied der abdij van Stablo en omtrent de helft van het voormalig hertogdom Limburg, met inbegrip der hoofdstad. Zooals het thans is samengesteld, verbeeldt het wapen, niet de provincie Luik, maar het vroegere vorstendom Luik, dus geheel iets anders.
Eindelijk is de naam (en bijgevolg het wapen) van Belgisch-Limburg een historische en aardrijkskundige ketterij. Geen enkele brok van het oude hertogdom maakt deel uit van die provincie, waarvan de grenzen met die van het (aan Luik behoorende) graafschap Loon nagenoeg overeenkomen en die dus den naam en het wapen van dat leen zou dienen te voeren.
*** | |
[pagina 314]
| |
Het voorbeeld der edelen werd dadelijk, en wel om dezelfde redenen, gevolgd door steden, gilden, ambachten en andere vereenigingen en zelfs door vele gewone burgers. Tusschen adellijke en burgerlijke wapens is er echter een verschil. Burgers mochten noch helm, noch helmstuk, noch schilddragers, noch andere sieraden gebruiken, welke uitsluitend aan den adel behoorden en overigens eerst na de XIIIe eeuw in zwang kwamen. Het was vooral onder den invloed der tornooiën of steekspelen dat de wapenkunde zich ontwikkelde en aan een aantal vaste regelen werd onderworpen, voor de handhaving waarvan college's van deskundigen, de herauten, zorgden. De herauten gingen zelfs verder en beijverden zich om aan hun kunst een mystieke en zinnebeeldige beteekenis te geven, welke met de werkelijkheid weinig strookte. Het is dus nutteloos over die spitsvondige uitvindingen hier uit te weiden.
Met de Renaissance kwam het verval. De oude ridderlijke geest verdween. De stroom der gedachten volgde den vroegeren loop niet meer. In de meeste staten overigens verloor de adel, zoo niet zijn voorrechten, althans zijn landelijke macht en zonk meer en meer tot de stelling van een louteren hofadel. Het geslachtswapen werd een zuiver eereteeken, dat ook door de vorsten aan hun gunstelingen kwistig werd uitgedeeld. In het plastisch opzicht is de ontaarding niet minder merkbaar. Wel worden de oude heraldische regelen nog min of meer geëerbiedigd, maar anders tracht men zich aan den smaak van den dag te houden. Vandaar de menigte versiersels, die de schilden der XVIe en der XVIIe eeuwen kenmerken, waarbij men in de XVIIIe nog ontelbare amoretten en godinnen lapte. Het toppunt der potsierlijkheid werd echter in Frankrijk onder Napoleon bereikt, toen de almachtige keizer een nieuwe heraldiek uitvond en de vroegere Jacobijnen met een streek van de pen in prinsen, hertogen, graven en barons veranderde. De oude adel en de oude wapens had hij trouwens afgeschaft en men zag gewezen hertogen en markiezen, die het als een gunst beschouwden den minderen titel van graaf of van baron met een nieuw wapen te mogen dragen.
Velen zijn van oordeel dat het voeren van een geslachtswapen wezenlijk een anachronisme is geworden. Men kan desnoods | |
[pagina 315]
| |
nog beseffen dat een staat en zelfs een provincie of een gemeente zijn wapen zou hebben, maar wat verbeeldt een familieschild? Niemendal. In elk geval mist het alle practische beteekenis, evenals de adellijke titels. Dezen toch hebben alle feitelijk belang verloren sedert zij niet meer met het land verbonden zijn waaraan zij eertijds hun reden van bestaan ontleenden. De graaf van X. heeft mogelijk nooit een voet gezet in het dorp X., waar zijn voorvaderen heerschten en waar hij geen roede gronds meer bezit. Waarom dus zou hij het wapen van dat dorp in zijn schild blijven voeren?
Hierop is het gemakkelijk te antwoorden. Met het oog op het practische nut, doe ik opmerken dat heden in oorlogstijd de regimentsvlaggen te huis worden gelaten. Dit is het natuurlijk gevolg van de nieuwere krijgstactiek. Men valt niet meer den vijand in dichte scharen aan en men vermijdt al wat de sterkte en zelfs de aanwezigheid der troepen zou kunnen verraden. Is dit een reden om ons leger van zijn vaandels te berooven? En indien het ons is toegelaten de kleuren en het wapen van ons land als zinnebeeld ervan te eeren en te beminnen, ja er trotsch op te wezen wanneer wij denken op al wat zij vertegenwoordigen, het schitterend heden, het glorierijk verleden en de hoopvolle toekomst, waarom zouden wij niet even fier mogen zijn op ons geslachtswapen (gesteld dat wij er een bezitten), juist als wij onzen naam waardeeren en het aandenken van hen, die hem vóór ons met eere hebben gedragen? Dit is geen dwaze hoogmoed, maar eerder een prikkel om op onze beurt naam en wapen onbezoedeld te houden. Is het bij voorbeeld voor een Fitzgerald geen machtige aanmoediging den blik te richten naar den kelen sautoir (St. Andrieskruis) op zilveren (bij de Fitzgerald's van Desmond op hermelijnen) veld en zich te herinneren dat gedurende negen eeuwen dat ongeschonden wapenschild in de voorste rijen der strijders voor de zaak van Ierland heeft geschitterd, ja dat menigeen die het voerde voor het vaderland op het slagveld sneuvelde of het schavot beklom? 't Is waar, niet alle adellijke huizen kunnen op zulk een verleden bogen. Er zijn er wier oorsprong alles behalve roemrijk is. Er zijn er waarvan leden zich soms verachtelijk en zelfs misdadig aanstelden. Zulke gevallen echter zijn een les die hun rechtgeaarde afstammelingen zich te nutte kunnen maken. En in elk geval | |
[pagina 316]
| |
ware het kleinmoedig voor de verantwoordelijkheid terug te deinzen welke zulk een verwantschap medebrengt. Niet door uw voorouders te verloochenen zult gij uzelven verheffen. Uw plicht is het hun wandaden door uw eigen, betere daden te doen vergeten en vergeven. Zoo heeft de hertog de Richelieu, Louis XVIII's edelhartige minister, de vlekken uitgewischt die het gedrag van zijn vader en van zijn grootvader op het familieschild had gelaten.
Die gevoelens zijn zoo natuurlijk dat in Frankrijk, waar de republiek reeds voor drie-en-veertig jaar werd uitgeroepen en vermoedelijk nog lang zal duren, er zich allengs een echte aristocratie van regeerende familiën vormt, namelijk degene wier leden sedert de omwenteling van 1789 de republikeinschgezinden hebben geleid en heden in den Staat de eerste rol spelen. Een typisch voorbeeld is de familie Carnot. Anderen zijn de Arago's Cavaignac's, enz. Het ideaal blijft echter een overgrootvader te hebben, die in de Nationale Conventie, liefst op de banken der ‘Montagne’, zetelde; een grootvader, die aan de samenzweringen onder de Restauratie en onder Louis-Philippe deelnam en de revolutie van 1848 meêmaakte; een vader eindelijk, die in de tegenwoordige republiek een invloedrijke stelling heeft weten in te nemen.
Niet precies van denzelfden aard is de zoogezegde ‘élite’ van Amerika die er op uit is om zich als een stuk-aristocratie in te richten, maar inderdaad niets anders is dan een hoop geldmannen, die ons te vergeefs, door het uitstallen van apocriefe wapenschilden en denkbeeldige afstammingstafels, trachten diets te maken dat het bloed van keizers en koningen in hun aderen vloeit. De Vanderbilt's bij voorbeeld worden verondersteld Karel-den-Groote onder hun voorzaten te tellen. Nochtans was hun bekende stamvader een eenvoudig boerken uit de omstreken van Oudenaarde. Er zijn in de Vereenigde Staten eenige wezenlijk oude familiën, die aldaar eertijds de eerste plaats innamen. Zoo had men de Schuyler's, Stuyvesant's, van Rensselaer's, Livingston's, de Lacy's te New York; de Calvert's te Baltimore; de Washington's, Fairfax's en Lee's in Virginië; de Gayarre's en Choteau's in Louisiana, enz. enz. Maar de meeste dier familiën, vooral in het Zuiden, zijn thans verarmd en dus van | |
[pagina 317]
| |
geen tel meer. Want in Amerika is het de almachtige dollar die heerscht. De maatstaf van een man's waarde is zijn bankboek. A. is een millioen waard, maar B. staat hooger: hij heeft er twee. Dat amerikanisme to be worth a million (of eenig ander cijfer) is kenschetsend.
***
Het spreekt van zelf dat wat ik hoogeraan deed gelden bezwaarlijk kan toegepast worden op hen wier eenige drijfveer een ijdele pronkzucht is. In zichzelven hebben titels, evenals decoraties en andere eereteekens, geen de minste wezenlijke waarde. Zij wegen juist zoo zwaar als de verdiensten van hem die ze bezit. Niemand zal verkeerd vinden dat de Staat die verdiensten door een onderscheiding heeft erkend. Niemand ook, hoop ik, is dwaas genoeg om zich in te beelden dat, bij gebrek aan die officiëele erkenning, zulke verdiensten ophouden te bestaan. Edoch, wanneer het geen beloonen van wezenlijke verdiensten geldt, maar loutere gunstbewijzen door een vorst of een regeering om andere redenen toegekend, dan verandert de zaak heelemaal. Monsieur Jourdain moge een titel en een wapen hebben gekregen, of een half dozijn ordeteekens op de borst dragen, hij is en blijft wat hij was: een ezel. En wel een dubbele ezel, indien hij waarlijk gelooft dat hij daardoor boven het vulgum pecus eenigszins wordt verheven. Zelfs hij die een wapen erfde door zijn voorzaten met roem gewonnen of verheerlijkt, bevindt zich, zooals ik het reeds aanstipte, voor een zeer netelige taak. Zooals men in 't Engelsch zegt, he must live up to his ancestors, hij moet zich waardig toonen van zijn voorgeslacht. Doet hij dat niet, dan wordt zijn wapen geen eereteeken, maar eerder een schandmerk.
***
Ten slotte wil ik nog op de groote belangrijkheid der wapenkunde wijzen als hulpbron van de geschiedenis, een bron die bij de studie der middeleeuwen zoo goed als onmisbaar mag heeten. Met het oog hierop is het te betreuren dat onze hedendaagsche kunstenaars, op eenige uitzonderingen na, het heral- | |
[pagina 318]
| |
disch gevoel schijnen te hebben verloren. Dit blijkt vooral uit de wijze waarop zij dikwijls heraldische figuren, inzonderheid die van beesten, behandelen.
A case in point is de Belgische Leeuw. Dat arme dier wordt deerlijk bejegend. Het schild van België is: op sabel (zwart) veld een gouden met kelen (rood) getongde en geklauwde klimmende leeuw. Let wel op! een heraldische leeuw en niet een min of meer goed geslaagde afbeelding van den koning der dieren zooals hij heden nog in de wouden van Afrika rondkuiert. Tusschen beide gedaanten is er een aanzienlijk verschil waarvan vele teekenaars blijkbaar onbewust zijn. Evenmin schijnen zij te weten wat een ‘klimmende’ leeuw is.
Een paar voorbeelden. In de Gentsche Tentoonstelling (zaal der Pers) bewondert men een tamelijk flink uitgevoerden Belgischen leeuw, ditmaal een wezenlijk heraldischen leeuw. Ongelukkig heeft de schilder het woord klimmend letterlijk opgenomen. De klimmende leeuw der heraldiek is eerder een springende leeuw, die ‘zijn manen stelt en briescht’ en eruit ziet alsof hij op het punt was om zich op iemand hals over kop te werpen. Hier hebben wij een leeuw die voorgesteld wordt alsof hij met moeite een ladder opklauterde. Met moeite. En tevens met angst. Want het beest kijkt niet dreigend naar den vijand: uit het hoekje van zijn oog blikt het op den grond met zichtbare verlegenheid. Men vreest haast dat het duizelig gaat worden en naar beneden tuimelen. Men neme nu onze nieuwe en trouwens zeer leelijke postzegels. De leeuw daarop dreigt niet. Hij springt noch klimt. Evenweinig is hij bevreesd. 't Is een gulle, vriendelijke leeuw. Hij staat voor een soort van schenktafel, slaat er op met den linker poot en wenkt met den anderen alsof hij zeggen wilde: ‘komaan, jongens, laat ons een glas drinken!’ Die convivialiteit, hoe prijzenswaardig ook, is niet zeer heraldisch. Ik zou nog kunnen wijzen op leeuwen, die - zeker in het belang der goede zeden, ofschoon in strijd met de regelen der wapenkunde - geëmasculeerd zijn, en op andere - deze zijn Vlaamsche - welke op elken poot slechts drie klauwen instede van vier vertoonen, mogelijk een zinspeling op den feitelijken staat van minderheid waarin de Vlamingen worden gehouden. | |
[pagina 319]
| |
Maar genoeg! Met eenige woorden over het wapen der Koninklijke Vlaamsche Academie wil ik deze beschouwingen besluiten.
De Academie heeft geen eigen wapen en, gelijk alle andere officiëele lichamen, gebruikt zij het Belgisch Staatswapen, namelijk wat men het kleinere wapen heet, dat wil zeggen het schild zonder andere sieraden dan de kroon, den ordeband en de gekruiste scepters (niet schepters, als 't u belieft!) met het nationaal motto ‘Eendracht maakt macht’. Een zeer onharmonische en al te letterlijke vertaling van ‘L'Union fait la force’. Waarom onze kelen niet gespaard en niet liever ‘Eendracht is macht’ gezegd of (gelijk de Transvalers) ‘Eendracht baart macht’? Dit ten minste ware beter Nederlandsch. Aanvankelijk bediende zich de Academie van een zegel dat waarlijk beneden alle critiek was. De leeuw stond ‘op zijn kuutje’ en strekte zijn voorpooten smeekend uit, een houding trouwens die den Vlamingen niet vreemd is. Een strop om den hals en 't ware kompleet geweest. Toen ik het bestuurdersambt aanvaardde (1903) liet ik een nieuw zegel maken, waarvan de teekening misschien niet onberispelijk was (de kroon was niet goed gelukt), maar dat in elk geval met inachtneming der heraldische regelen werd vervaardigd. Om welke redenen dat zegel later door een ander werd vervangen is mij niet bekend. Het tegenwoordig zegel toch is geen verbetering en laat in vele opzichten te wenschen over. Het worde mij toegestemd de voornaamste feilen op te sommen. De heraldische arceeringen, die kleuren en metalen aanduiden, worden met geringe nauwkeurigheid gebezigd. Men kan zien ja dat het veld zwart is, maar de leeuw blijft effen wit, dus zilver instede van goud. Die leeuw is geen heraldische, maar een vrij lomp geteekende natuurlijke leeuw. Springen of klimmen doet hij niet; dreigen ook niet. Hij staat op zijn achterste pooten en houdt een toespraak. Men zou waarlijk meenen dat hij in het Gentsch ‘'Uur 'ne kier’ galmt. Weeral een uiterst Vlaamsche houding en een heraldische ketterij. Met den staart van dien leeuw heb ik geen vrede. Hij is zoo glad als die van een koe of van den leeuw van den Atlasberg, maar veel te lang om de goedkeuring van een zoölogist weg te dragen. De (heraldische) Belgische leeuw heeft een dubbelen, | |
[pagina 320]
| |
of liever gespleten, staart, waarvan de twee einden elkander schuins doorkruisen, een staart overigens die met (heraldische) bosjes haar wordt versierd en op het besproken glad aanhangsel niet in het minst gelijkt. Eindelijk vraag ik mij af waarom de teekenaar rondom het schild een zeer smal wit lijstje heeft geplaatst. In de wapenkunde is dat sieraad onbekend. Zekere schilden ja zijn in een rand of borduur gesloten - gewoonlijk een teeken van secundogenituur of van onechte geboorte -, maar die rand is veel breeder en, overigens, zoo iets bestaat in het wapen van België niet.
***
Ik hoop dat ik genoeg gezegd heb om den wensch te mogen uitdrukken dat de Academie zich een meer naar de regels vervaardigd en ook wat artistieker opgevat zegel aanschaffe. Want het ligt op den weg van ons korps, niet alleen de belangen van letteren en wetenschap, maar ook die van kunst en goeden smaak te behartigen. |
|