Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1913
(1913)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
De beteekenis der Nederlandsche rechtswetenschap voor den Vlaamschen rechtsgeleerde
| |
[pagina 322]
| |
als het ware tegen het binnendringen van bestanddeelen van Duitschen oorsprong had pogen te beveiligen. Die belangstelling sloeg ook over naar de rechtsgeleerde wereld, hoewel daar veel meer met vooroordeelen van staatkundigen aard af te rekenen viel. Zoo verscheen in 1900 te Parijs eene vertaling van het standaardwerk van Prof. P. Laband: Staatsrecht des deutschen ReichesGa naar voetnoot(1), ofschoon de Duitsche geleerde, naar de verklaring van Prof. Larnaude, die daarvoor eene voorrede schreef, veel heeft bijgedragen tot het bevestigen van Duitschlands eenheid. Zijne woorden verdienen mijns inziens hier aangehaald te worden, omdat daaruit blijkt hoe een echte geleerde op het gebied der wetenschap zich van alle kleingeestige denkbeelden weet los te maken:
‘Je ne dirai pas, pour justifier l'intelligente initiative de MM. Boucard et Jèze, qu'il faut les féliciter de vouloir faire connaître, en France, d'autres personnes que de celles qui composent le cercle très restreint des professionnels du droit public, l'oeuvre considérable de M. Laband, dont l'influence sur l'unité de l'Empire allemand a été si grande. Et en effet dans ce pays si profondément respectueux de tout ce qui est scientifique, où les systèmes juridiques ou philosophiques ont une si grande portée, le livre de M. Laband n'a pas eu seulement un succès d'école, il a eu l'influence politique la plus profonde. Comme nos anciens légistes ont efficacement travaillé à la reconstitution du pouvoir royal en France, M. Laband et ses disciples ont contribué pour une part qui est appréciable, avec de simples théories juridiques, à la formation de l'unité allemande. Ceci n'est pas connu en France, et il n'est certes pas mauvais qu'on nous l'apprenne.’
Hoewel nu door die vertaling Laband's werk meer onder hun bereik was gekomen, schonken onze Belgische rechtsgeleerden daaraan weinig of geene aandacht, zoodat men haast zou mogen zeggen dat hun chauvinisme grooter is dan dat der Franschen. Hetzelfde kan gezegd worden van het Lehrbuch des deutschen Strafrechts van Prof. F. Von Liszt. Zijn werk, evenals dat van zijn voorganger aan de hoogeschool te Berlijn, prof. F. Ber- | |
[pagina 323]
| |
nerGa naar voetnoot(1) en de werken van K. BindingGa naar voetnoot(2), om nu maar van deze drie criminalisten te spreken, bleven te onzent nagenoeg onbekend, hoewel het eerstgenoemde in verschillende talen - ook in het Fransch - werd vertaald. Toch zou voor hen, die met de wetenschappelijke of de practische beoefening van het Strafrecht iets te maken hebben, hier heel wat te leeren vallen.
Wanneer men denkt aan de onvoldoende opleiding van onze aanstaande rechters van instructie en ambtenaren van het openbaar ministerie, moet men het zeker in de hoogste mate betreuren dat het Handbuch für Untersuchungsrichter van den Oostenrijkschen hoogleeraar, Prof. Hans Gross, een boek, dat wellicht zijne weergade nog niet vond, en waarvan in 1907 te New York eene Engelsche vertaling het licht zag, hier te lande nog altijd onbekend bleef. Toch zou het onbetwistbaar veel nut kunnen aanbrengen aan hen, die met het opsporen en onderzoeken van misdrijven belast zijn. De onverschilligheid, welke hier tegenover de vreemde wetgevingen en de vreemde rechtsliteratuur wordt gekoesterd, is wel van aard om een buitenlander, die met onze onderwijstoestanden en met onzen taalstrijd onbekend is, te verbazen. Openlijk zal hier niemand durven beweren dat vergelijkende rechtsstudie niet bijdraagt tot de vorming van den jurist. In de recensies, die in rechtsgeleerde tijdschriften over vertalingen van vreemde werken verschijnen, wordt zelfs vaak deze waarheid verkondigd, welke men reeds bij Troplong uitgedrukt vindt: ‘L'étude de la législation comparée est la meilleure manière d'approfondir les grandes questions que présente la science du droit’Ga naar voetnoot(3). Maar wanneer het er op aankomt die waarheid in toepassing te brengen, schijnt men daarvoor terug te deinzen. In den laatsten tijd echter is men eenigszins belangstelling gaan toonen in de Italiaansche rechtswetenschap. Zoo zal men o.a. wel eens beslissingen uit de Italiaansche rechtspraak overnemen. Op zichzelf beschouwd kan dit misschien als een gunstig voorteeken aangemerkt worden en het zou ook zeer wenschelijk zijn dat men in | |
[pagina 324]
| |
het Italiaansche Strafrecht wat meer belang ging stellen, omdat in het wetboek bepalingen te vinden zijn, die met het oog op eene mogelijke herziening van ons strafwetboek, dat toch maar een lapwerk is, zeker zouden verdienen onderzocht en besproken te worden.
Van alles wat in het Oosten en in het Noorden, en wel inzonderheid in Nederland te vinden is, schijnt men daarentegen nog steeds een heiligen afschuw te hebben. Dat is in de eerste plaats het gevolg van de eenzijdige wijze, waarop het leerprogramma van ons hooger onderwijs werd opgevat en vastgesteld. Alles is er blijkbaar op berekend om toch vooral den Franschen geest er in te houden. Daarom bleef daaruit zorgvuldig alles geweerd wat zoowel aan het Waalsche als aan het Vlaamsche gewoonterecht zou kunnen herinneren. Daarom ook zouden sommigen het met leede oogen aanzien dat men met het Noordnederlandsche Burgerlijk Recht zou kennis maken, omdat daarin te veel voorkomt, waarin ook de overleveringen van ons oude recht nog worden teruggevonden. Dat zou kunnen tot gevolg hebben dat de beide rassen - de Walen evengoed als de Vlamingen - zelfstandiger zouden gaan voelen en denken, zoodat de alleenheerschappij der Fransche beschaving op den duur een geduchten knak zou krijgen, omdat het Recht eene zoo aanzienlijke plaats inneemt in het leven en in de ontwikkeling van een volk. Aan onze hoogescholen bestaat dan ook een leerstoel voor de wordingsgeschiedenis van het Fransche Burgerlijk Wetboek, maar in ons oud-vaderlandsch recht wordt geen onderwijs gegeven. Wellicht kon dit gevaarlijk worden voor het voortbestaan van het uit Franschen steen opgetrokken rechtsgebouw, dat thans zoo krachtig medehelpt om aan het Vlaamsche volk zijne geestelijke beschaving te blijven onthouden. Blijkbaar was men er voor beducht dat door het ontstaan van een eigen nationaal recht toestanden zouden geboren worden, waardoor eindelijk de zoolang onderdrukte Vlaamsche ziel naast de Waalsche tot volle ontwikkeling zou komen. Hierbij denkt men natuurlijk aan hetgeen C. Asser vóór zoo wat tachtig jaren in de ‘Inleiding’ van zijn Nederlandsch Burgerlijk Welboek vergeleken met het Wetboek NapoleonGa naar voetnoot(1), schreef | |
[pagina 325]
| |
over de ongelukkige rol, welke bij de in de Staten-Generaal gevoerde beraadslagingen over de nieuwe wetgeving door de meeste Zuidnederlandsche leden werd gespeeld. Beter dan iemand was Asser door de aanzienlijke plaats, die hij bij de wording dier wetgeving innam, in staat over personen en toestanden een juist oordeel te vellen. ‘Het is aan ieder, schrijft hij, die geen vreemdeling is in de jongste geschiedenis van ons Vaderland, overbekend, dat korten tijd nadat door den moed der Noord-Nederlanders het smadelijk juk eener vreemde overheersching was afgeworpen, en de Natie haar heul en toeverlaat had gezocht in het Doorluchtig Huis van Oranje, onze geliefde Koning, toenmaals Souvereine Vorst der Vereenigde Nederlanden, eene commissie van vermaarde regtsgeleerden heeft bijeengeroepen, ten einde, onder anderen, een Burgerlijk Wetboek te vervaardigen; het is niet minder bekend, op welke loffelijke wijze die Commissie zich van de aan haar opgelegde taak heeft gekweten, door het wel doordacht en voortreffelijk werk, dat zij aan den Koning heeft ingeleverd, en hetwelk, na in den Raad van State te zijn overwogen, en door eene Sub-Commissie uit dat collegie te zijn gewijzigd, eindelijk aan de Staten-Generaal is voorgedragen. En wien is onbekend de tegenwerking, welke dat stuk bijzonderlijk bij de Afgevaardigden der Zuidelijke gewesten heeft ontmoet? hoe men, gedeeltelijk uit gehechtheid aan de Fransche wetten, en in het vooruitzigt om zich van het Koningrijk af te scheuren, en wederom een deel van Frankrijk uit te maken, gedeeltelijk uit onwil, en gebrek aan kunde en aan moed, om eene geheel nieuwe wetgeving op te stellen en zich die eigen te maken, den nationalen roem aan weinig beteekenende zwarigheden heeft opgeofferd, en, om de zaak bij haren waren naam te noemen, zich heeft bepaald tot eene herziening van het Fransch Burgerlijk Wetboek, met ter zijdestelling van een werk, dat behoorlijk gelouterd, aan Nederland, zoowel bij den tijdgenoot als bij het nageslacht, den grootsten roem zoude hebben verzekerd; een werk, eener natie waardig, die zich op Huig de Groot, Bijnkershoek, Huber, Voet, Cras, Kemper, mag verhoovaardigen, en bij erfstelling over de hand van eeuw tot eeuw alles bezit, wat vereischt wordt, om door geleerdheid, grondige kennis en ervaring, onder de volken der wereld uit te blinken. | |
[pagina 326]
| |
wanneer het er op aankwam om tot den oorsprong der regtsbeginselen door te dringen; die geene andere taal kennende, dan de Vlaamsche en Fransche (en hoe onvolmaakt nog!) welligt nooit hadden hooren spreken van mannen als Feuerbach, Bentham, Hegel, Savigny, Mittermaier, enz.; die alzoo niet met den geest des tijds hebbende kunnen vooruitgaan, zich bij het vervaardigen der nieuwe wetboeken zoo gaarne hadden bepaald tot eene letterlijke overschrijving van het Fransche regt, zelfs de feilen en gebreken niet uitgezonderd; en het zal zeker verwondering baren, hoe, niettegenstaande dezen geest van tegenwerking, door de standvastigheid van den onvergetelijken Kemper en de hulp, die hij in de noordelijke leden der commissie (waarbij de verdienstelijke heeren Raoux, lid van den Raad van State, en Laubry, Referendaris en Raadsheer, zich meestal hebben gevoegd) vinden mogt, het aan de opstellers gelukt is, om zoo vele gewigtige veranderingen in de nieuwe wetgeving tot stand te brengen.’ Veel van hetgeen Asser hier schrijft van de bekrompen inzichten der Zuidnederlandsche leden der Staten-Generaal en van hunne dwaze ingenomenheid met alles wat uit Frankrijk kwam, kan thans gezegd worden van de wijze, waarop hier te lande de wetgeving wordt tot stand gebracht. Maar al te dikwijls geldt voor het aannemen eener voorgedragen bepaling als eenige aanbeveling, dat zij reeds in de Franshe wetgeving voorkomt. Aan het overnemen van bepalingen uit de Nederlandsche wetgeving of aan het rekening houden met de uitkomsten der Nederlandsche rechtsgeleerdheid wordt zelden of nooit gedacht. Een paar voorbeelden hiervan houde men mij ten goede. Toen in 1877 over het ontwerp tot herziening van het tweede boek van het Wetboek van Koophandel, waarin het Zeerecht wordt behandeld, bij de Kamer van Volksvertegenwoordigers werd beraadslaagd, zeide de toenmalige minister van justitie, Mr. De Lantsheere o.a.Ga naar voetnoot(1): ‘Je dois dire, autant pour augmenter l'autorité du travail qui vous est soumis que pour rendre à chacun ce qui lui revient, que la plupart des amendements proposés par le gouvernement ont été puisés dans un projet de revision du Code maritime élaboré en France, par une Commission instituée en 1865. Cette commission comptait parmises membres les noms les plus marquants de France, | |
[pagina 327]
| |
tant au point de vue de la science juridique qu'au point de vue de la pratique des armements, des assurances et du commerce maritime. Die woorden zijn teekenend: zij toonen duidelijk hoe in onze regeeringskringen de taak van den wetgever in den regel wordt opgevat. In de eerste plaats moet alle licht uit Frankrijk komen, daarna komt Italië en ook nog wel eenigszins Duitschland in aanmerking, maar voor de Nederlandsche wetgeving, voor de wetgeving van een volk, dat eenmaal de eerste zeevarende natie der wereld was, heeft men geen oog. In Frankrijk weet men echter de verdiensten van het Nederlandsche Wetboek van Koophandel naar waarde te schatten. Zoo schreef indertijd G. Bressoles: ‘Le Code de commerce néerlandais résume l'état le plus avancé de la législation commerciale européenne’Ga naar voetnoot(1).
Wanneer de Wetten van 15 Juni 1899, bevattende de twee eerste titels van het Wetboek van Militaire Strafrechtspleging, door de Kamer van Volksvertegenwoordigers in behandeling werden genomen, werd noch daar, noch in de verslagen der Staats- of Kamercommissies iets gezegd of geschreven over de merkwaardige Noordnederlandsche literatuur over dat onderwerp. Veel werd er over en weder gepraat en gekibbeld over allerlei, dat met het ontwerp niets te maken had, namelijk over de Dreyfus-zaak, zoodat men op zekere oogenblikken allicht had kunnen wanen dat men zich in een klein Fransch parlementje bevond. Dat de beraadslaging dan ook erg laag bij den grond bleef, zal wel niemand verwonderen. Treffend is het verschil dat tusschen de Belgische rechtsgeleerde werken en tijdschriften en de Nederlandsche valt waar te nemen. In eerstgenoemde worden doorgaans uitsluitend Fransche schrijvers vermeld, terwijl in laatstgenoemde, waar dit maar eenigszins pas geeft, altijd naar de Fransche en ook naar de | |
[pagina 328]
| |
Belgische wetgeving en literatuur wordt verwezen. Vandaar dan natuurlijk dat de Nederlandsche literatuur zoo ver boven de Belgische staat. Bij die afgodische vereering van alles wat op het gebied van het recht van zuiver Franschen oorsprong is, kan men toch nog op enkele lichtpunten wijzen. Zelfs is het opmerkelijk dat, waar Vlaamsche juristen, die bij elke gelegenheid gaarne hoog opgeven van hunne toewijding aan het Vlaamsche beginsel, uit sleur of gemakzucht dien vernederenden toestand maar lijdelijk blijven aanzien, anderen daarentegen die tegen de Vlaamsche beweging beslist gekant zijn, blijk geven dat zij de Nederlandsche rechtspraak en rechtsliteratuur naar waarde weten te schatten, omdat hun wetenschappelijke zin hen er toe dreef zich boven alle vooroordeel te verheffen. Zoo zag men in de Belgique judiciaire vertalingen verschijnen van arresten door Nederlandsche gerechtshoven gewezen en kan men ook in sommige jaargangen een verslag vinden van de jaarvergaderingen der Nederlandsche JuristenvereenigingGa naar voetnoot(1).
Wat bij al die kleinzieligheid en eenzijdigheid zeer gunstig afsteekt, is het kranige optreden van een magistraat uit het Walenland, Mr. Arthur Oliviers, rechter in de rechtbank van eersten aanleg te Bergen. Aan het slot van een zeer lezenswaardig opstel over de verzachtende omstandigheden bij het strafproces voor de hoven van assises, waarin hij het toevoegen aanbeveelt van een magistraat, die de beraadslagingen der gezworenen zou leiden, schreef hij in het Journal des Tribunaux de navolgende woorden, die eene klinkende veroordeeling zijn van de thans gekoesterde dwaalbegrippenGa naar voetnoot(2): ‘Ces considérations sembleront trop osées. | |
[pagina 329]
| |
Wèl mag Mr. Oliviers schrijven dat uit de Nederlandsche rechtswetenschap veel zou te leeren vallen. Dit is waar, niet alleen voor de wetenschappelijke, maar ook voor de practische beoefening van het recht. Kenden bijvoorbeeld onze Vlaamsche advocaten de voornaamste werken over het Nederlandsche strafrecht, ik ben overtuigd dat hun pleidooi er vrij dikwijls geheel anders zou uitzien dan thans: dan zou er wel eens meer wat anders te pleiten vallen dan verzachtende omstandigheden. Maar ongelukkig denkt men er niet aan dat de vorm en ook de inhoud der pleitredenen zoo veel zou kunnen winnen bij eene grondige kennismaking met de Inleiding tot de studie van het Nederlandsche Strafrecht door Prof. Mr. G.A. Van Hamel, het Leerboek van het Nederlandsche Strafrecht door Prof. Mr. D. Simons, het ook voor de kennis der buitenlandsche strafrechtswetenschap zoo belangrijke Tijdschrift voor Strafrecht, Het Wetboek van Strafrecht verklaard door Mr. T.J. Noyon, de Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht van Mr. H.J. Smidt en Mr. J.W. Smidt, de Handleiding tot het Wetboek van Strafvordering door Mr. A.A. de Pinto enz. Ook hier te lande werd in de laatste jaren het gewichtige vraagstuk der behandeling van de gewoontemisdadigers opgeworpen, maar zeker zou men nergens een werk kunnen vinden, dat in het opzicht van belezenheid en zaakrijkheid in de verste verte in vergelijking kan komen met het academisch proefschrift van Mr. L.W.E.M. Lasonder, dat niet minder dan 540 blad- | |
[pagina 330]
| |
zijden beslaat en tot titel draagt: De beroepsmisdadigers en hunne strafrechtelijke behandelingGa naar voetnoot(1). Laat ik hierbij nog even aanmerken dat in vele Nederlandsche proefschriften een schat van geleerdheid schuilt, zoodat het licht te begrijpen valt dat zij ook bij de rechtspleging door advocaten en magistraten vaak worden aangehaald.
Alvorens ik nu van het gebied van het Strafrecht afstap, houde men mij nog enkele opmerkingen ten goede. Zoo zij het mij vergund met een enkel woord de aandacht te vestigen op de Rede, waarmede Prof. Mr. A.J. Blok in 1908 het hoogleeraarsambt in het Strafrecht aan de Leidsche Hoogeschool aanvaardde, en waarin hij sprak over de roeping en de taak van het openbaar ministerie. Reeds bij het lezen der eerste regels van dat werk ziet men dadelijk dat hier een man van ervaring aan het woord is, die dan ook uitnemend in staat is om over het door hem gekozen onderwerp met kennis van zaken te spreken en te oordeelen. Prof. Blok was vóór zijne benoeming tot hoogleeraar substituut-officier van justitie te Rotterdam. Ook, al zou men misschien niet altijd met zijne gevolgtrekkingen medegaan, valt het niet te ontkennen dat onze ambtenaren van het openbaar ministerie en ook onze wetgevers hun voordeel zouden kunnen doen met zijne beschouwingen. Sedert 15 Mei 1912 bestaat hier te lande eene wet tot bescherming der kinderen. In Nederland bestond sedert 1901 op dat stuk eene geheele wetgeving, die op 1 December 1905 in werking trad. Nu zou men natuurlijk verwachten dat de Nederlandsche Kinderwetten bij het samenstellen onzer wet wel eenigermate tot voorlichting zouden dienen. Maar dat was alweer niet het geval, evenmin als men zich hier ooit bekommerde om de in Nederland zoo voortreffelijk werkende Vereeniging Pro Juventute, die zich ten doel stelt de bestrijding en voorkoming der criminaliteit van jeugdige personen en de duurzame verzorging in of buiten gestichten van minderjarigen, wier handelingen hebben geleid of gevaar loopen te leiden tot strafrechtelijk onderzoek en vervolging. In 1911 bestonden daarvan in Nederland tien dergelijke vereenigingen, die geheel zelfstandig werken. | |
[pagina 331]
| |
Wèl bestaat er onder haar een bond, maar deze houdt zich uitsluitend bezig met het bespreken en bevorderen van zaken van algemeen belang. Niet overal is de werkwijze der vereenigingen dezelfde: zij hangt voor een groot deel af van de meerdere of mindere samenwerking met het Parket. Te Rotterdam o.a. is die samenwerking uitmuntend. De processen-verbaal, die door de politie aangaande jeugdige personen beneden den leeftijd van achttien jaar bij het Parket inkomen, worden nagenoeg alle in handen gesteld der Vereeniging. In 1910 bedroeg dit aantal ± 350. Natuurlijk ligt het niet op mijn weg hier verder over deze hoogst nuttige instelling uit te weiden. Alleen zij hier nog gezegd dat de Rotterdamsche Vereeniging, zooals blijkt uit een schrijven van haar voorzitter, den heer G.A.M. De Bruijn, reden had tot tevredenheid over de in haar twaalfjarig bestaan verkregen uitslagenGa naar voetnoot(1).
Wat ik zeide over de betreurenswaardige veronachtzaming van het Nederlandsche Strafrecht is ook van toepassing op de andere vakken van het Recht, en wel inzonderheid op het Burgerlijk gelijk Recht, dat in strijd met de algemeen alhier gangbare meening zooveel overeenkomst oplevert met het onze. Waren onze Vlaamsche rechtsgeleerden maar eens in de gelegenheid een blik te werpen in de Nederlandsche Pasicrisie van E. en L. Van Oppen, in de Aanteekeningen op de Nederlandsche Wetboeken van W.C.I.J. Cremers of in het Repertorium van de Nederlandsche Jurisprudentie en Rechtsliteratuur, of doorbladerden zij maar even de eene of andere uitgave van het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek, zeker zouden zij verwonderd opzien bij het ontdekken dat uit de Nederlandsche rechtsleer en rechtspraak voor hen niet alleen op wetenschappelijk, maar ook op practisch gebied zooveel te halen is. Zooals reeds kan blijken uit de boven aangehaalde woorden van Asser, is het Nederlandsche Wetboek eigenlijk eene herziening van het Fransche. Ondanks de vrij talrijke verbeteringen en aanvullingen, die in den Code civil werden gebracht, bleef | |
[pagina 332]
| |
deze toch voor een aanzienlijk deel behouden. Op enkele verbeteringen van technischen zoowel als van practischen aard zij het mij vergund hier terloops te wijzen. Waar het Fransche Wetboek de schenkingen onder denzelfden titel als de uiterste-wilsbeschikkingen bracht, worden zij door den Nederlandschen wetgever terecht onder de overeenkomsten gerangschikt en maken zij den elfden Titel uit van het IIIe Boek, dat over Verbintenissen handelt. De ook door Laurent (Principes de droit civil, deel XV, nr 423, blz. 476) gewraakte verwarring in den Code tusschen verbintenissen, die niet en verbintenissen, die wèl in eene overeenkomst haar oorsprong hebben, komt in het Wetboek niet meer voor. De omslachtige en kostbare vormen, bij de Wet van 12 Juni 1816 voorgeschreven bij den verkoop van goederen, die geheel of ten deele aan minderjarigen behooren, en de belangen van den onmondige, dien zij heeten te beschermen, soms heel erg benadeelen, zijn door het opnemen van andere bepalingen in het Burgerlijk Wetboek en in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vervallen. Beschamend is het te moeten bekennen dat de meeste Vlaamsche rechtsgeleerden den naam van Diephuis, van Opzoomer, van Asser en Van Heusde, van Land en van Scholten, die als het ware eene keurbende van schrijvers over het Burgerlijk Recht vormen, niet eens hebben gehoord. Hetzelfde geldt voor het uitstekende werk over het Nederlandsch Burgerlijk Procesrecht van wijlen den Leidschen hoogleeraar, Mr. R. Van Boneval Faure, dat ook om zijn vorm de aandacht overwaard is en waarvan Prof. S.J. Fockema Andreae in het Levensbericht van Prof. Faure terecht mocht zeggen: ‘Het is eene breede systematische uiteenzetting van het geheele materieele en formeele actiënrecht, die alles wat hier te lande over het onderwerp is geschreven, ver achter zich laat, en voor zoover mijne kennis reikt, door geen buitenlandsche geschriften wordt overtroffen’Ga naar voetnoot(1). Ieder, die met het behandelde onderwerp vertrouwd is, en in de gelegenheid was met het ‘Procesrecht’ kennis te maken, zal het oordeel van Prof. Fockema Andreae gaarne onderschrijven. | |
[pagina 333]
| |
Ook in het buitenland, o.a. in Frankrijk, mocht de arbeid van Faure waardeering wekken. Zoo schreef o.a. een Fransch rechtsgeleerde in de Gazette des Tribunaux van 1887, nr 47 3, bij het aankondigen van een zijner werken: ‘L'auteur appartient à cette vieille race de jurisconsultes laborieux, opiniâtres et méticuleux, mais amoureux du Droit’. Deze aanhaling kan ook dienen tot bewijs hoe onjuist de bewering is van sommige bestrijders onzer taalbeweging, dat de Nederlandsche wetenschap buiten de grenzen van dat land geheel onbekend zou zijn. Zij weten nochtans wel dat in den laatsten tijd Nederlandsche geleerden herhaaldelijk tot het hoogleeraarsambt aan vreemde hoogescholen werden geroepen en zullen toch wel eens in hun leven in de gelegenheid geweest zijn in de prijscatalogussen van Fransche antiquaar-boekhandelaren ook de werken van Nederlandsche rechtsgeleerden vermeld te vinden. Trouwens verleden jaar hadden wij in onze Academie het onomstootelijk bewijs dat er wèl vreemde rechtsgeleerden zijn, die onze taal aanleeren. Prof. Ladislaus von Thót, hoogleeraar te Boedapest, die ook om zijn optreden in internationale congressen algemeen bekend is, bood ons eene door hem in het Nederlandsch gestelde en zeer belangrijke schets aan van de geschiedkundige ontwikkeling van het Strafrecht in Italië, die in de April-aflevering van onze Verslagen en Mededeelingen (1912) werd opgenomen.
Niet alleen voor advocaten en magistraten zou uit de kennismaking met de Nederlandsche rechtswetenschap veel te leeren vallen; maar ook notarissen, evenals griffiers en deurwaarders, kunnen hier veel van hunne gading vinden. Hoe jammer toch dat onze Vlaamsche notarissen, waaronder er zijn die warm gevoelen voor hunne taal, nooit eens de werken in handen kregen van Bertling en van Sprenger van Eyck of van Schermer, wiens Ontwerpen van Notarieele Akten bij de practijk zeer nuttig zouden kunnen zijn. Ook wat de tijdschriften op notarieel gebied betreft, ware het wenschelijk dat zij hiermede niet langer onbekend bleven. Naast het Weekblad voor het Notariaat vindt men het Weekblad voor Privaatrecht, Notarisambt en Registratie, dat wordt uitgegeven voor rekening van de sinds 1851 bestaande Broederschap van Candidaat-Notarissen in Nederland en zijne Koloniën en thans zijn vier-en-veertigsten jaargang mag beleven. Dat dit weekblad staat | |
[pagina 334]
| |
onder de redactie van Prof. Mr. J.P. Houwing, Prof. Paul Scholten, Prof. Mr. E.M. Meiers en Mr. N. Van den Dries, Advocaat en Procureur, Oud-Ontvanger der Registratie en Domeinen, is wel een bewijs van zijn ernst en van zijne degelijkheid. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden dat dit weekblad krachtig medewerkt om den stand der Nederlandsche candidaatnotarissen hoog te houden, wier geestelijke en stoffelijke belangen door de Broederschap zoo goed worden behartigd. Daaraan zal het ook wel voor een niet gering deel te danken zijn dat in de Wet van 30 December 1904 tot wijziging der Wet op het notarisambt meer rekening wordt gehouden met de candidaatnotarissen. Zoo kan naar luid van art. 63 der gewijzigde Notariswet, wanneer een notaris overleden is, wanneer hij wordt ontslagen of naar een ander kanton verplaatst, door den voorzitter der Kamer van Toezicht ook een candidaat-notaris met de waarneming van het vacante kantoor worden belast en ingevolge art. 50 strekt de bevoegdheid der Kamers van Toezicht zich evengoed uit over de candidaat-notarissen als over de notarissen. In de inrichting en de werkzaamheden der Nederlandsche Broederschap ligt zeker voor de Vlaamsche candidaatnotarissen een navolgenswaardig voorbeeld, indien zij hunne wetenschappelijke en stoffelijke belangen ernstiger wenschen te bevorderen, dan tot dusverre het geval was. Onlangs las ik in het Weekblad voor Privaatrecht, Notarisambt en Registratie, dat bij een reeds bestaand Rechtsgeleerd Leesgezelschap zich nog eenige te Amsterdam verblijf houdende candidaat-notarissen konden aansluiten. Toen dacht ik bij mijzelf dat iets dergelijks misschien ook wel in onze groote Vlaamsche steden zou kunnen tot stand komen onder onze Vlaamsche advocaten, notarissen en candidaat-notarissen, en dat daarin wellicht een voortreffelijk middel zou te vinden zijn om de kennis der Nederlandsche rechtswetenschap meer onder het bereik van een ieder te brengen. Maar daartoe zou het zeker te wenschen zijn dat de Noordnederlandsche Boekhandel, die er toch veel bij te winnen heeft, de Vlamingen eindelijk eens in de gelegenheid stelde met de Noordnederlandsche rechtsgeleerde werken in aanraking te komen, door het inrichten in de Vlaamsche steden gedurende enkele weken van eene tentoonstelling dier werken, waarbij vooral de tijdschriften niet zouden mogen | |
[pagina 335]
| |
ontbrekenGa naar voetnoot(1). Een ander middel ware het uitgeven van een volledigen catalogus van alle op dat gebied verkrijgbare werken, zooals ik reeds vóór drie vier jaar in het Paleis van Justitie voorsloeg.
Ik dacht er wel eens over of men voor de rechtswetenschap niet zou kunnen beproeven te doen wat voor de letterkunde bestaat. Eene ‘bloemlezing’ uit de werken van Nederlandsche rechtsgeleerden, waarin bijvoorbeeld, om nu maar enkele namen te noemen, naast een stuk over Staatsrecht van Buys, een over Volkenrecht van De Louter, een over Burgerlijk Recht van Opzoomer, een over Strafrecht van Van Hamel, een over Procesrecht van Van Boneval Faure zou voorkomen, zou naar mijne bescheiden meening uitnemend geschikt zijn om bij onze jonge Vlaamsche rechtsgeleerden in de Nederlandsche rechtswetenschap belangstelling te wekken. Kon ook hier te lande eene ernstige Nederlandsche rechtsliteratuur tot stand komen, zij zou ongetwijfeld bijdragen om de thans aan bloedarmoede lijdende Belgisch-Fransche literatuur eene verjongingskuur te doen ondergaan. Daardoor zou tevens gewerkt worden aan het verwezenlijken van die twee hervormingen, die aan een vrij en stambewust volk, op den duur niet kunnen onthouden worden, welke hinderpalen heerschzucht of bekrompenheid daartegen ook mogen opstapelen: Hooger Onderwijs en Rechtsbedeeling in eigen taal. |
|